di
mar,
Ei ir
ht
AAA adi!
Mene
AME)
\
30,
,
val
pe
Tinted
Kl
EE
PEREN
®
EA
en
ER
kt
s À
EE
zr
«s
tik
dels
de
Pk
4 Rap
smàì
pe
die
Pr
v
sl
ES
ed
ager heel
nt eene
: mt A sl
RS en Baidts
bars rd
ALBUM DER NATUUR,
ALBUM DER NATUUR.
EEN WERK
TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS
ONDER BESCHAAFDE LEZERS
VAN ALLERLEI STAND.
ONDER REDACTIE VAN
P. HARTING, D. LUBACH zen W. M. LOGEMAN,
NIEUWE REEKS.
GRONINGEN,
GEBROEDERS HOITSEM A.
1864,
SNELPERSDRUK VAN GEBROEDERS HOITSEMA.
EN H-EUD,
1813—1863. Fragment uit eene redevoering, uitgesproken bij
gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het natuur-
kundig gezelschap te Utrecht, den 6 November 1863, door
P. HARTING. Blz. 1.
De bekerplanten, der o. haj 5. kt Oebiis, (elible 4 van
blz. 317 van den vorigen jaargang). … ene 0, A
SruaRT's tweede nsi in het binlnatlithd' van Australië,
door R. Bk Blz. 24.
Mieren in Brazilië , lens H. Vv. H. Ts „20,
Over de beperktheid des menschen in eel tol de Se
zijner gedachten, door S. » 39.
Snelle plantengroei, door H. v. EE, à » 63.
De kryptogamen, door F. W. v. EEDEN . » 65
FRANK GREGORY'S reis in Noordwest-Australië, van Ki tot Oe-
tober 1861, door R. 3 » 88.
Het klimaat in verschillende vee van Aike. dink He. St Ds
Over de natuurlijke gesteldheid der ligchamen tot ons zonne-
stelsel behoorende, door A. T. Rerrsma. . . . .« . Blz. 97, 225.
Gele koorts, geroken door gieren, door He. . E Blz. 116.
Het dierlijk leven op Spitsbergen, door A. J. MALMGREN 5 EA
Manna en Lerp, door v. H. » 127.
Het ontstaan der Kea ormmien, aa , A. 7 Bunermpok » 129.
Het petroleum, door A. C. OUDEMANS, JR. « « . « « Blz. 161, 193,
VIII es
Hen werstandiee. AU ws eenen dre ed SA ee
De acclimatatietuin te Parijs, door D. Lugacu .
Een luchtverschijnsel ;
Een bezoek aan het Seele elan: B P. Hamse:
Elektrische inductie in de Pyrenaeën, door He.
Manna, door v. H. E
Groote mosselen, door He. ’ À
Studiën over den oester, door Dr. N. Maoneiner
Het nieuwe werktuig voor de tijdsbepaling in het ane
pelijk leven, van H. v. pn. KRAAN, te IJsselmonde ; beschre-
ven en Beelen door F. Khin.
SMITHSON's stichting te Washington, ztschet doa B: Rl
Watergeluiden op Borneo, door L. F. PRAEGER.
Naschrift op het vorige, door P. HARTING
Mos-vegetatie en mos-branden in Labrador, door P,
Keerkringsnachten, door v. H. . .
Buitengewone koude in mee, haa Ee: É
Over de volmaakbaarheid der lagere menschenrassen, DOREN
der negers, door Dr. D. LuBacH. k
Snelheid der vlugt van roofvogels, door Bie :
Scheikunde en mikroskoop ter ontdekking van Prvakeht
schrift, door He.
Salep, door, v. H.
Sago te A es zak H. v. eid Boite
Over versteeningen, door Dr, T. C. WINKLER
De wetenschap op het tooneel … tt
De doodsteek aan de leer der danae EN dan
DARWIN, door J. v. pn. H. air
Lieve vrouwen bedstroo, door v. H. .
»
Blz. 190.
212.
224.
245.
254.
255.
256.
257.
289.
903.
809.
314.
317.
819.
820.
821.
849.
950.
sol.
952.
953.
978.
982.
384,
LIJST DER AFBEELDINGEN,
STEENDRUKPLAAT.
Voorstellende afbeeldingen van de ligchaamsdeelen van den
oester. .
HOUTSNEDEN.
Sarracenia purpurea :
Achterzijde van het geteste van Strhrtedrid de é
Grootst gedeelte van een beker van Sarracenia flava .
Grootst gedeelte van een beker van Sarracenia variolaris.
Bloem van Sarracenia variolaris . „ni
Bloemblad en stamper van Sarracenia variohirt }
Dwarse doorsnede van den eijerstok van Sarracenia vlánsolemis
en vrucht eener Sarracenia
Bloem van Sarracenia flava k
Bovenstuk eens bekers van Sarracenia Aruandnond !
Grootst gedeelte eens bekers van Sarracenia rubra .
Beker van Sarracenia purpurea
Beker van Heliamphora nutans )
Haren van den bekermond van Eibidamgorie nlet 6
Top van den bloemtros van Heliamphora nutans .
Stamper van Heliamphora nutans
Twee bekers van Darlingtonia Ouliforsiiea
Haren van een beker van Darlingtonia Canvas
Bloem van Darlingtonia Californica . 5 :
Overlangs doorgesneden eierstok van Dar hingtotde Griifoenica )
Bloemblad, stampers en dwarse doorsnede van den eijerstok
van Darlingtonia Californica …W.
… Blz.
257.
Dn end
Bekerrozet van Cephalotus follicularis . . … … … … « … … «… Blz.
Bloemtop van. Cephatotiis folloouberis. se nep nee velde Oe
Bloem van Cephalotus follicularis … . … Eee
Meeldraad en vruchtje van CE felina Tat TREND
Korstmos op boomschors . . . ee:
Parmelia parietina, Cladonia p Ek en Minds noort 3 »
Cetroria sslandica en Roccella tinctoria ia atanete setae »
Fucus vesiculosis * verre ere tenere ke okee Rr ee »
Paring der confervaceën . . : d 5 »
Penicillium , Botrytis, Lycoper Boe Ee de Le
En TWEE a EE er EA: >
Polgjtrelatid JOOMLA EE see »
Jungermannië dsplenddes. … menne ee NE AT »
Bguwisetum. flvialde San eh ed ET en AN
Polystichum filix mas. . . he >
De leverbot der schapen (DEAM epatieun). BREED
Cercaria armata, cercaria-zakken . . . . NAE:
Ontwikkeling eener Cercaria ephemera uit een cercaria- B. vides
De veranderlijke eenmond (Monostomum mutabile) en een pas
uit het ei voortgekomen jong van Monostomum mutabile. … _»
Eene omhulde Cercarsa enhemèra Ten etn ee ed D
Eene Cercatianrmato, omhuld. Ae ar Ree »
Lintworm van den mensch (Taenia solium). . »
Een pas uit het ei gekomen jong van eene soort van bed
(Taenia ecrateriformis) … Blrcrrlns »
Jong van een lintworm, uit een móeten ebk E star ent
Ontwikkeling van een lintworm der visschen (Rhynchobothrium) >
Verandering van een lintwormkop tot een lintworm. . … . >»
Hersenblaasworm van een schaap, … ‚tritium ele»
Behinococcus van den mengsel … oneaanremiterner watts u hate
De cysticercus van het celweefsel . . >
Schematische voorstelling van eene petroleumhondende giek
BPLSOE panden, esn ee ref”
Grondboor voor het boten: van tank in Al abort verten in
Schijnbare grootte van de drie planeten Jupiter, Saturnus en
Uranus „ »
Verschillende stand der aas eten 7 en ve en Renden »
Hoopen van verveende senen op het Scholle-
vaars-eiland . . . . nerteroel. Blas 247
Het nieuwe werktuig voor de atbeee in ken maatschap-
pelijk leven, van H. v. D. KRAAN, te IJsselmonde . . Blz. 204,
156.
157.
168.
170.
226.
230.
‚ 248.
297.
NHOUD
VAN HET
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD VAN HET ALBUM DER NATUUR.
wi
Sterrekunde.
tradhietende sterren. …. … big olle
Regelen voor het waarnemen van lende kn dasdolstvanrin
Zonnevlekken . .. NOAR AD, zE ot MAD A >
Het flikkeren der vaste banen wore rn of EODEREEE NG: « LDC, OAN >
Bensopmetkölijksmetedsr diss 00, neg ere e Ge IR
ELBOERS ne ve tonner Wd en ae ee ee ÁIOS
Mmmbatiesder- zom. 5. oen. ode PEEM IE ine O8
Merkwaardige meteorieten . . . nn weert stern
De bron van het licht der zon en van dd stated br Ametgd end nos
Verschietende sterren. . . On
Invloed der spoortreinen op ae naawkeurigheid van ateure-
kundige waarnemingen . . . Uy stores
ved voor het vervaardigen van sen ekaasebinf bourgrondtsdout ow
II.
Aardrijkskunde.
De ware naam van den hoogsten berg der aarde. . . … …. … Blz
Afmetingen en vorm der aarde . . … «eee»
85.
47,
XII ies
IT.
Meteorologie.
Een zonderling gevormde hagelkorrel. . . . . . . … … … Blz. 85.
Stof. uit. den dampkring gevallen … Aes nde srate, … odt NRG
IV.
Proefondervindelijke natuurkunde en hare
toepassingen.
Sterk elektrisch licht. . . Se EE am 4 Te AE
Scheikundige werking van het at are 0 oe
Verbeterde sphaerometer . . . ee Ware Ae AL rj Dae:
Elektromagnetische phonograaf van FENBY . … … … … «>» 6.
Het spectrum van waterstofgas . . . k en
Verdamping van water als ea voor ade iedht. en, Wk
Geleidingsvermogen van thallium voor elektriciteit en verande-
ring daarvan voor dit en andere metalen met de temperatuur _» 14.
Nog eens spheroïdaalstaat zonder verwarming … . .... » 15.
Geleidingsvermogen van gesmolten metalen . . . . . . … » 22.
Poreusheid van het ijzer bij hooge Be enmet sreedtetibdass:
Dampkringselektriciteit . . . : nde toil sot » al.
Poreusheid van het ijzer en osmose van een en Et dot wommee:
Diamagnetisme van waterdamp . . , >»
Gewigt der droppels, gevormd onder vredes. mister
heden. . . AE EN ERE » dd.
Nieuwe EN ene ere an old tee dln conse
Elektrisch papier en schietkatoen … . . …. «ntommiem vettersnwird0.
Een spectraal-analytische humbug . …. … tas er ee oon 45,
Preumonoskoop,. Aare weet erde neden Erna alerter ero NE
Structuur van staal . .… berte Frnpikerrdeooer: … ads beus:
De nabliijjvende glans van heren 08 eee rbi ove deter od EE
Nieuwe luchtthermometergrasunad (ener avawasens tekeer aides:
Verkoperen „van ijzeren platenusubbes nt Nan. olet Waurkrdeen 0 SUNDEE
Opslorping der gassen ‘door houtslBels. en sene Wege dS
Koken van vloeistoffen . . . . Koe ate vaa NE AN
Warmteopslorping en rardbestheald AE ra Ae arl VOED
Wijziging der Bunsen-elementen. . . EEE NE
Elektrische inductie in eene luchtledige ruine err) rdt ll SN
Oorzaak van de dageliijksche beweging des barometers …. . . » 65.
Onderzoek van oliën . „bat. stiteigold gala. coav . orknrs or Oi
Nieuwe Ens taim eee veter wab armor ub ie » 68,
Zigtbaar maken van geluidstrillingen …
Het elektrisch licht en de assurantie- ee in maen
Verdeeling der donkere strepen in de spectra der elementen .
Binoculair oculair …
Vorming van grondijs op aanzienlijke Oe
ering van het » zuigen” der eendapden
Het ent van Marié-Davy .
Bepaling op physische wijze van iel Beveelted healen in
uitgeademde lucht . é
Marrevcer, over elektrische wlan in de zakar IE ane
Kristalvormende kracht … p
Kwikluchtpomp zonder kranen of Beiden
Physiologische werking van een groot en
V.
Scheikunde.
Nieuw metaal
Bewaring van meel
Thallium
Zireon
Vorming van sikbsterisen slan Bbpe be van vd da
stof der lucht.
Cholesterine
Caesium-mineraal beg
Nieuw réactief op ln
Réactief op water . j
Spons tot herkenning van lenses in wijn. s
Ontleding van salammoniak-damp in zijne bestdnddeelen Een
hooge temperatuur . :
Nieuwe bereidingswijze van het Bette
Ontkleuring van blaauwe plantensappen
VI.
Mineralogie.
Groot stuk oorspronkelijk koper .
Blz.
XIV en
VII.
Geologie en Palaecontologie.
Talrijke overblijfselen van den holenbeer . . . . … … «Bla.
Permische steenkolenformatie' ; 4; RSS MOE AN GEN MEE NS
Veranderingen in het Nijldal . ec DRL
Verhuizing van soorten in vroegere aeelosiens braden HEL: »
Het eilandje Ferdrdanda 47100 1120 DOE ARIE AM ader der ap RI
Versteend woud... .. ahaus
Fossile tanden en beenderen, van epen: in Gente. Indië Ps
Fossile insekten in de steenkolenformatie . ....... »
Hoogteveranderingen aan de kust van Zweden . ..... »
Een beenderenhol op Borneo . .. oren
Rijzing van den noordelijken oever van He kon van REE er
Vulkanisch eiland in de Kaspische zee . . .… >
Vroegere verbinding van Noordoostelijk Azië met Noo. me »
Steenkolenlagen‘in Brazilië vor Maen nee
Opvolging der faunen. . . »
Het bestaan van een vEdecd veran van oee kfn
met zuidelijk Butopat 55 Et AE OR en CNN
Fossilen in het Laurentische stelsel Eet. ERM en ae cre
Overblijfsel van een zoogdier uit de Babnendnes Ge OT EN
MT:
Van algemeenen natuurhistorischen inhoud,
Het ontstaan der seksen. . . te ER end
Erfelijke voortplanting van Een DE ER RER
Flora en Fauna van den Indischen Archipel . . . »
Generatio spontanea . . . ee: TA of 4, 36, ki: en
Voorwaarden voor het En. van het geslachtsverschil . . Blz.
Commissie voor de generatio spontanea . . ...... ee »
Nog iets betrekkelijk generatio spontanea . . .....e. >»
IX.
Plantkunde.
Parthenogenesis bij planten. . .… wiene dorte Blas
Invloed der warmte op de ilena si olen: bi rien elo
Kinakultuur op Java. . . . en lon re eN
Invloed van den bodem op de DEE es Belen. MAS
Geographische verspreiding der Equisetaceën
Ademhaling der bloemen Ä Á
X.
Dierkunde.
Hersenen van é
Kraakbeen. .
Elektrisch Becht van oden en lagaderlijk Ardi bij ien
vende dieren f
Lucht in de zwemblaas de aa S
Physiologische functiën der deelen van de en Deel ned
Medusen van gelijijken vorm, Re door twee verschil-
lende voedstervormen .
Een geïnerusteerde looden En in WE: maag van een Er
Bastaard van een bok en een schaap .
Een nieuw zeedier .
Het gehoororgaan der Eine Reaal
Giftorganen bij een visch bin
Een nieuwe vorm van geslachtlooze nk bert B een En
Anabas scandens Ne kans f
Een nieuwe zijdeworm
Ziekte der zijdewormen .
De meerval als Nederlandsche En li }
Huidademhaling der kikvorschen in nekthondend Dn 4
Werking van het zenuwstelsel op de ademhaling der insekten
Onderscheid in maaksel tusschen de dan en bewegings-
zenuwen 4 '
Accommodatie van oet Ae der B naar hee Beat d
Invloed van de extirpatie der hoornen van de koeïjen op de
melkafscheiding … Ui,
Ontwikkeling der van laren ® voorziene RE,
Verplaatsing der oogen bij de platvisschen . A $
Verandering in de geographische verspreiding der rectie 8
Ontwikkeling van Comatula rosacea ee Okee ee
Oorsprong der galvaten in de lever . . . er
Vergelijking van de hand der menschen en db re sn seen
morphen . .….
Nieuwe zijderups
Luchtbuis aan de ee van Renate
Palaeosiren Beinerti … ain oa
Stem der visschen . :
Gevaar van den steek van a toten Nóded. Wetiksaschen
schorpioen …
Blz.
XVI Sent:
Enting van dierlijke deelen
Phosphorescentie der Cucuyo's
A.
Authropologie.
Vermenging van menschenrassen
Twee gedeelten van menschelijke budel aib het ien
Oudheid van het menschelijk geslacht s
Bestaan van den mensch ie met dat van Ben teel
storven dieren. 3
Gelijktijdigheid van en Bet en het traeelfi in zuidelijk
Frankrijk Rire ON OE ORT
Geval van nalereheid 3 ;
Vergiftige werkingen van alsem- Geaen
Nieuwe stethoskoop :
Ademhaling in beperkte Eed '
Vernietiging van gezwellen door EER EOL Og
Menschenbeenderen in het diluvium
Genezing door een adderbeet . ; '
Overbrenging van Oïdium Tuckeri op den ch
XII.
Verscheidenheden.
Een vaartuig uit de derde eeuw.
Nieuwe wijze van etsen .
Komplete werken van LAVOISIER
Inrigting om ronde Ee voor mikroskopie voorwer-
pen te snijden
Over de inrigting van rebel musea van ROME idtonse
Blz.
92.
95.
83.
94,
1815 1865,
NINDENANAAAAAAAA AAA
FRAGMENT UIT EENE REDEVOERING, UITGESPROKEN BIJ GE-
LEGENHEID VAN HET VIJFTIGJARIG BESTAAN VAN HET
NATUURKUNDIG GEZELSCHAP TE UTRECHT , DEN G
NOVEMBER 1863;
DOOR
P. HARTING.
Geen tijdvak was rijker aan grootsche, invloedrijke ontdekkingen.
Wanneer wij de menigte van feiten trachten te overzien, in den
loop van die vijftig jaren aan onze kennis toegevoegd, dan overstelpt
ons hun aantal. Men ontwaart een gevoel, als wanneer men het oog
slaat naar den helderen, nachtelijken hemel, waar duizende licht-
stippen ons tegenflikkeren, in welker menigte het oog zich verliest
en slechts den indruk ontvangt van eenen algemeenen, daarvan uit-
stralenden lichtglans.
Gij zult mij vergunner u slechts op eenige der sterren van de eerste
grootte te wijzen.
Toen men dit tijdvak intrad, kende de sterrekundige elf rondom de
zon wentelende hemelligchamen. Thans is dit aantal verachtvoudigd,
en onder die nieuw aan onze kennis toegevoegde planeten is er één,
die de ontdekkers, gelijk een Fransch schrijver van een hunner zeide,
aan het einde der pen zagen, waarmede zij de berekening verrigtten,
die steunde op de erkenning van de eeuwige wetten, welke het heelal
beheerschen.
1864. 1
2 18131863.
Bij den aanvang van dit tijdvak wanhoopte men nog aan de moge-
lijkheid van immer den afstand van eenig buiten ons zonnestelsel ge-
legen hemelligchaam te bepalen. Thans kent men den afstand van
een aantal dier zoogenaamde vaste sterren, zoo ver van ons verwijderd,
dat men genoodzaakt is in de snelheid des lichts eenen nieuwen maatstaf
te zoeken om eenigermate aan de verbeelding te hulp te komen.
In de eigenlijke Natuurkunde treden ons niet minder gewigtige
ontdekkingen te gemoet. Ik behoef slechts de woorden »photographie”
en velektro-telegraphie” uit te spreken om u dadelijk twee der
schoonste uitvindingen van den lateren tijd voor het geheugen te
roepen, uitvindingen die, inzonderheid de laatste, tevens het bewijs
leveren, hoe een zorgvuldig, proefondervindelijk onderzoek der natuur-
verschijnselen, aanvankelijk slechts vermeerdering van kennis ten doel
hebbende, ten slotte leiden kan tot de belangrijkste praktische toe-
passingen, terwijl tevens een geheel nieuw onderdeel der Natuurkunde,
de leer van het elektro-magnetisme namelijk, daaraan zijn ontstaan te
danken had.
Doch grepen deze uitvindingen krachtig en weldadig in het maat-
schappelijk leven in, de geest, die naar eenheid streeft, vindt geene
geringere voldoening in de uitkomsten van andere onderzoekingen, die
hem in de geheele natuur een groot, innig zamenhangend geheel doet
kennen, waarin elk verschijnsel het gevolg is van een of meer vooraf-
gaande verschijnselen, en alle verschijnselen gezamenlijk slechts eene
enkele oorzaak hebben, die, honderdvoudig gewijzigd, zich dan eens
als warmte, dan eens als licht, dan weder als geluid, als elektriciteit,
als magnetisme of diamagnetisme, als aantrekking of afstooting, als
werktuigelijke of als scheikundige kracht, of eindelijk als leven open-
baart, met één woord: als bewegingen, welke alle naar vaste wetten
en in vaste maat uit elkander ontstaan en in elkander kunnen over-
gaan. Zoo heeft men reeds een diepen blik geslagen in het innige
wezen der natuur, en zijn de zekere grondslagen gelegd, waarop latere
geslachten veilig kunnen voortbouwen.
Bij het begin van dit tijdperk waren de Sterre- en Natuurkunde
1813—1863.
Ae)
reeds achtbare matronen, vergeleken met de Scheikunde, die eerst
eenige jaren vroeger de kinderschoenen had weggeworpen. Maar was
zij als wetenschap nog jong, zij was vol kracht en leven en beloofde
eerlang hare beide oudere zusters te zullen op zijde streven. En zij
heeft die belofte gehouden. Moest het getal van nieuw gevonden feiten
de schaal doen overslaan, welligt zoude geene andere natuurwetenschap
de vergelijking met haar kunnen doorstaan.
Alleen het getal der bekende enkelvoudige stoffen is sedert 1813
met de helft vermeerderd. Het groote meerendeel dier nieuw ontdekte
ligehamen zijn metalen, en daaronder zijn eenige, welker bestaan is
aangetoond op eene wijze, waarvan men in het begin dezer eeuw zelfs
nog geen voorgevoel kon hebben, namelijk door den invloed, dien
hunne tegenwoordigheid op den gang der lichtstralen uitoefent. En
gewapend met dit magtig herkenningsmiddel trad de Scheikunde, die
reeds op aarde zich over het geheele gebied der stof, zoowel levende
als doode, had uitgebreid, de hemelruimte in om haar onderzoek op
de zon en zelfs op de vaste sterren voort te zetten.
De Meteorologie! Het is nog niet zeer lang geleden, dat menig
natuurkundige, bij het hooren van dien naam, de schouders ophaalde
en in hetgeen men daarmede bestempelde, geene wetenschap, maar
slechts eene opeenhooping van vlijtig verzamelde cijfers zag, die ten
hoogste als dienstig om daardoor de klimaten nader te bepalen konden
worden beschouwd.
Thans is het anders geworden. De Meteorologie heeft eene eervolle
plaats onder hare zusters ingenomen. De vraag, waarop men sedert
duizende jaren meende, dat geen antwoord immer mogelijk zoude zijn, —
de vraag: van waar komt de wind en waar gaat hij heen ? — is beant-
woord geworden; de weg, dien de stormen afleggen, is aangewezen;
zelfs weervoorspelling heeft opgehouden eene belagchelijke poging te
zijn, sedert het zonneklaar gebleken is, dat ook de schijnbaar grilligste
natuurverschijnselen, de bewegingen in onzen dampkring, aan orde en
wet gehoorzamen, en het niet boven het bereik van het verstand des
menschen noch van de hem ten dienste staande middelen is, deze
nader en nader te leeren kennen.
| Ae
L 1818—1868.
Wenden wij ons van den dampkring naar de daardoor omhulde aarde.
Wat is zij in den loop des tijds klein geworden, sedert alle afstanden
verkort zijn door spoorwegen en telegraaflijnen ! Maar terwijl de aarde
zelve ineenkromp, moest men de kaarten, die haar beeld voorstellen,
gestadig vergrooten om er telkens de nieuw gemaakte ontdekkingen
in op te nemen. De wereldkaart vertoont u thans de zoo lang te
vergeefs gezochte noordwestelijke doorvaart, al verdient zij dien naam
niet, daar eeuwig ijs haar voor het handelsverkeer sluit. Aan het
tegenovergestelde einde der aarde zijn de kusten van het niet minder
barre zuidpoolland met zijnen ijsgordel erkend geworden De binnen-
landen van Afrika hebben weinig geheimzinnigs meer, sedert van het
noorden en van het zuiden, van het oosten en van het westen moedige
reizigers daarin zijn doorgedrongen, ofschoon ten koste van het leven
van menigeen hunner. Het eeuwenoude vraagstuk van de bronnen van
den Nijl is opgelost. Zelfs het vijfde werelddeel, dat onzen naam nog
tot het verste nageslacht zal overbrengen, wanneer ons vaderland zelf
welligt eenen anderen draagt, is in zijne geheele breedte doorsneden
geworden. En niet alleen het land, maar ook de diepte der zee, die
men gewoon was peilloos te noemen, heeft zich aan ons onthuld, en
hare bergen en dalen zijn in kaart gebragt.
Met de kennis der aarde zelve breidde zich tevens de kennis der
haar bewonende levende wezens in gelijke mate uit. Het getal van
bekende soorten van dieren en planten heeft zich in den loop der
laatste halve eeuw meer dan verdrievoudigd. Het bedraagt thans
omstreeks driemaal honderdduizend! En van zeer vele dier tallooze
soorten is niet alleen de uitwendige gedaante, maar ook de inwendige
bewerktuiging onderzocht, tot in de allerfijnste bijzonderheden toe,
waartoe het mikroskoop, welks grootste verbetering mede binnen dit
tijdsbestek plaats greep of althans algemeen werd, in staat stelde.
Doch binnen den kring van het heden ten dage bestaande leven
beperkt zich onze blik niet. Hij dringt ook door in de ingewanden
der aarde en ontwaart daar de overblijfselen van andere vormen uit
de dieren- en plantenwereld, die voor duizendtallen van eeuwen ook
aan de oppervlakte onzer planeet gewoond en geleefd hebben. Reeds
1818-—1863. B)
noemt de wetenschap daarvan meer dan dertig duizend haar eigendom,
en het zeer groote meerendeel is de vrucht der ontdekkingen na 1815.
Naar gelang onze kennis der elkander opgevolgde scheppingen toe-
neemt, verdwijnt ook de vroeger schijnbaar onoverkombare kloof,
die deze onderling en van de hedendaagsche scheen te scheiden.
Het plan des Scheppers wordt ons onthuld door de schepping zelve.
Zij vertoont zich aan ons als een enkel zamenhangend en doorloopend
geheel, en het daarin verwezenlijkt plan als geen ander dan dat eener
gestadig voortgaande vervolkomening. Ziedaar de groote en gewigtige
uitkomst van het vergelijkend onderzoek der vroeger en later geleefd
hebbende wezens, van het eerste verschijnen der oudste dieren en
planten, wier overblijfselen voor ons zijn bewaard gebleven, tot aan
den mensch toe, die de laatste schakel van de onmetelijk lange keten
is, maar die zelf op de baan der ontwikkeling nog steeds voorwaarts
streeft,
Excelsior! steeds hooger! Ziedaar de leus der natuur zelve.
Excelsior! steeds hooger! Dat zij en blijve ook de leus van elk
beoefenaar der natuurwetenschap, en al mogt hij dan ook slechts een
droppel werpen in den oceaan der kennis, dan zal hij medegewerkt
hebben tot bereiking van het groote doel des Scheppers zelven en
niet te vergeefs hebben geleefd.
DE BEKERPLANTEN:;
DOOR
C. A. J. A, OUDEMANS.
(Vervolg van bl. 317 van den vorigen jaargang.)
SARRACENIA.
Het geslacht Sarracenia of Sarracena werd gegrondvest door TOuR=-
NEFORT (Znstitutiones Rei Herb., 1719), en dat wel ter eere van Dr.
SARRASIN, die tegen het einde der 18de eeuw te Quebec praktiseerde
en de eerste was, die volledige exemplaren van de naar hem ge-
noemde planten naar Europa overzond. SARRASIN was corresponderend
lid der »Académie des Sciences’ en stond in briefwisseling met
TOURNEFORT. CHARLEVOIX, die hem op zijne reis naar Canada leerde
kennen, spreekt over hem met den grootsten lof, zoo als blijken kan
uit deze ontboezeming: »On est surpris de trouver dans une colonie
un homme d'un mérite aussi universel, aussi habile dans la médecine,
dans lanatomie, dans la chirurgie et dans la botanique que Mr.
SARRASIN, qui a esprit fort orné et ne se distingue pas moins dan
le conseil supérieur, dont il est membre, que dans son habileté en
tout ce qui est de sa profession.” Volgens KALM, die in het midden
der 18de eeuw eene reis naar Canada deed, overleed SARRASIN aan eene
kwaadaardige koorts, opgedaan bij een bezoek der hospitalen te Quebec.
Ofschoon het geslacht Sarracenia eerst tegen het einde der 17de
eeuw voor goed door TOURNEFORT gegrondvest werd, zoo kende men
toch de bladen van eene zijner soorten reeds eene eeuw vroeger,
hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat die organen,
wegens hun zonderlingen vorm, steeds de aandacht trokken en door
reizigers naar Europa herhaaldelijk waren medegebracht. In de »Ad-
versaria” van pr L'OBEL (1576) vindt men die bladen, hoewel dan
DE BEKERPLANTEN, {
ook onder den vreemden naam van »Thuris lmpidi folium’, d. 1
‚Blad van den helderen balsem”, afgebeeld. Die naam werd dáárom
door den beroemden kruidkundige gekozen, dewijl de bedoelde bladen
in zijn tijd gebruikt werden om den balsem van verschillende Noord-
Amerikaansche naaldboomen, en vooral dien van Abies balsamea, bij
ons als Canada-balsem bekend, te bewaren en te verzenden, Na pe
L'OBEL werden de bladen van sommige Sarraceniaas door CLUSIUS
(Historia plantarum rariorum, 1601) onder den naam van »ZLèmonw
congener” (d. i. »plant uit het geslacht der Limoniums”), en door c.
BAUHINUS (1671) onder dien van »Limondum peregrinum folüis forma
floris Arústolochiae” (d. i. »uitheemsche Limoniumplant met bladen
gelijkende op de bloemen van Aristolochia”) beschreven, en dat wel
om de overeenkomst in vorm uit te drukken, welke er tusschen hen
en de bloemen der Aristolochiaas bestaat.
Dat nu de namen van CLUSIUS en DE L' OBEL niet behouden zijn
gebleven om onze tegenwoordige Sarraceniaas aan te duiden, kan
ons, wegens de verkeerde begrippen, waarvan zij de uitdrukking zijn,
niet verwonderen; opmerkelijker echter is het, dat de beter gekozene,
en uit niet meer dan één woord bestaande van Coilophyllum, (d. mi
„Holbad”), voorgesteld door MORIsSON in zijne »Historia plantarum”
(1683), en van Bucanephyllum (d. ì. »nTrompetblad”), uitgedacht door
PLUKENET in zijne »Phytographia’” (1696), voor den naam van Sarrd-
cenia hebben moeten wijken, daar toch deze laatste, zoo als gezegd,
eerst in 1719 werd voorgesteld en het recht van prioriteit dus aan
de zijde was van den naam van MORISON. De eenige verontschuldi-
ging, die voor de schending van dat recht kan worden aangevoerd, is
deze, dat TOURNEFORT de namen van MORISON en PLUKENET niet
kende, en dat hij zijn geslacht Sarracenia veel naauwkeuriger beschreef
en afbakende, dan MORISON en PLUKENET hunne geslachten Coilophyllum
en Bucanephyllum; de neiging echter om den naam van SARRASIN in
eere te houden, zal er wel het meest toe hebben bijgedragen om
den door TOURNeFORT gekozen naam te behouden en niet weder door
een vroegeren te doen vervangen.
De Sarraceniaas behooren allen in Noord-Amerika te huis en
tieren meer bepaaldelijk in de boschmoerassen van Florida, Georgië
en Zuid-Carolina. Zij zijn overblijvend, met fijne wortelvezels in den
ö DE BEKERPLANTEN.
grond bevestigd, en hebben daar boven volstrekt geen stengel. Hare
bladen zijn tot eene zoogenaamde wortelrozet vereenigd (fig. 1), langer
NN
ND Vg
liga mn
SVZ
KS
(NN
ww
108
Vi
NN
Fig. 1. Sarracenia purpurea, $ van de natuurlijke grootte, ontleend aan scHNI1z-
LEIN's Jeonographia familiarum naturalium ; s schutblaadjes.
DE BEKERPLANTEN, 9
of korter gesteeld en buis- of peperhuisvormig, Evenals bij de Nepenthes-
sen, dragen zij een deksel, hoewel van dit laatste niet gezegd kan
worden, dat het ooit de bekers afsluit, daar het toch, reeds in zijne vroeg-
ste jeugd, zich als een overlangs toegevouwen aanhangsel voordoet, twelk
òf over den mond der urnen heengebogen, òf in eene regte lijn met den
rug der bekers gelegen is. Dat er dus ook van eene beweegbaarheid des
deksels bij Sarracenia geene sprake
wezen kan, behoeft geen betoog.
| a Behalve in den stand, althans den
Nin, oorspronkelijken, hunner deksels,
wijken de bekers der Sarraceniaas
/
€
nog in eenige andere opzichten van
die -der Nepenthessen af,‚ en wel
vooreerst daarin, dat hunne opening
niet in een geribden, maar in een
gladden boord gevat is; ten tweede,
dat zij geen spoorvormig aanhangsel
dragen op de plaats waar hunne
rugzijde in den voet des deksels
overgaat (fig. 2), en ten derde, dat
zij aan hunne voorzijde altijd gevleu-
Fig. 2. Achterzijde van het deksel van geld zijn, al bedraagt het aantal vleu-
Sarracenia flava, ontleend ADEN FOUTE S gels aan elken beker nooit meer dan
Flore des Serres, (natuurl. grootte).
één (fig. 3).
Een blik op de figuren 2 en 3 overtuigt ons terstond, dat er, ook
bij Sarracenia, krachtige nerven door de bekers loopen, en dat deze
op hare beurt door zijtakken met elkander verbonden zijn. Niet alleen
in den beker zelven, maar ook in den vleugel worden die nerven
aangetroffen, iets wat bijzonder duidelijk is bij $. vartolaris (fig. 4),
die zich door de breedte van het bedoelde orgaan onderscheidt.
Over het geheel zijn de Sarracenia-bekers groen. Niet weinig
echter wordt hunne sierlijkheid verhoogd hetzij door purperen aderen,
zoo als die bij S. purpurea, rubra en flava, of door witte vlekken,
zoo als die bij S. variolaris en Drummondii, of wel door licht rozeroode
vlekken, zooals die bij S. undulata aan ’t breedst gedeelte der bekers
en aan het deksel voorkomen.
10 DE BEKERPLANTEN.
Ee
= IEN = SS í
Sf Te KS
en z, Ke ren
5 zE Eel Tú
= = Se Ze — SEAN
2 e mS S= 4E |
N = N Ô |
Sen
Sj
==
Fig. 3. Grootst gedeelte van een beker van Sar-
racenia flava, ontleend aan vaN mourte's Flore des
Serres. — vl, Vleugel. — (natuurl, grootte).
Eene afscheiding van
water wordt, ook bij Sarrg-
cenda, in de bekers opge-
merkt, en dat wel dikwerf
in zulk eene mate, dat
men die bekers in Amerika
hier en daar gebruikt om
daarmede vliegen en andere
insekten te vangen, door
hen namelijk zeer laag af
te snijden, en dan in een
glas met water neêr te
zetten in het vertrek, het-
welk men van die dieren
zuiveren wil. Hierbij dient
echter in het oog gehouden
te worden, dat de Sarra-
cenia-bekers aan hunne in-
wendige oppervlakte en wel
in de nabijheid van hun
mond een zoet vocht af-
scheiden, en verder, dat
voor die dieren, welke zich
op de kleverige oppervlakte
gewaagd hebben, wel het
binnendringen gemakkelijk
valt, maar het volgen van
den omgekeerden weg on-
overkomelijke bezwaren op-
levert. Bij ons te lande is
de afscheiding van water
in de Sarracenia-bekers bij
lange na zoo aanzienlijk
niet; zij ontbreekt echter
nooit geheel en doet zich
altijd kennen als eene uiting
van het leven.
DE BEKERPLANTEN. jn
Juist zoo als bij de Nepenthessen, vindt men ook bij de Sarra-
ceniaas de inwendige oppervlakte der bekers in twee streken, eene
doffe en eene glanzige, verdeeld, waarvan gene — de honig-afschei-
dende — de hoogste, deze de laagste plaats inneemt. Onderzoekt
men deze streken mikroskopisch, dan blijkt, dat zij nergens werk-
Fig. 4. Grootst gedeelte van een
beker van Sarracenia variolaris, ont-
leend aan curtis Botanical Magazine;
(natuurl. grootte).
tuigen vertoonen, die met de vroeger
beschreven kliertjes der Nepenthessen
vergeleken kunnen worden, maar dat
zij in tegenoverstelling daarvan haren
dragen, die echter, voor beide stre-
ken, zoowelin aantal, vorm en grootte ,
als in groepering verschillen. Bij
S. flava toeh, die ik op dit punt
naauwkeurig onderzocht, vond ik a//e
opperhuidscellen der doffe — hier
slechts ongeveer een centim. breede —
streek in haren veranderd, en dat wel
in liggende haren, wier voet aanzien-
liijk gezwollen was en min of meer
plotseling in den priemvormigen, naar
beneden gekeerden top overging. Nog
meer dan door hun bijzonder uiterlijk,
trekken die haren de aandacht door
hunne sierlijke teekening, daar zij
toch, door de aanwezigheid van aller-
fijnste, dicht tegen elkander aan ge-
drongen en van onder naar boven
recht doorloopende strepen, zich voor-
doen als overlangs geplooid. Aan
de glanzige streek komen die als
geplooide haren niet voor, maar ik trof
aldaar, op groote afstanden van elk-
ander, geheel andere aan, en wel
dezulken, die, met hun dikwan-
digen, hoekigen voet tusschen de
opperhuidscellen ingesloten, geheel
het voorkomen hebben van naalden,
12 DE BEKERPLANTEN.
die, ook wel met hare toppen naar onder gekeerd, maar niet zoo
sterk tegen de opperhuid aan gelegen zijn. Naar beneden, d. i. in
de richting van den bodem des bekers, zag ik die naaldvormige haren
langzaam in aantal afnemen en eindelijk geheel ontbreken. — Ook
aan de binnenzijde des deksels trof ik haren aan, die, vreemd ge-
noeg, in hunne onregelmatige verspreiding en hunne grootte met die
der glanzige streek overkomen, doch in vorm en teekening van die
der doffe niet te onderscheiden zijn. Ook deze haren zijn met hun
top naar onder gekeerd.
Of nu deze haren aan de afscheiding van het water en den honig,
die beiden door de Sarracenia-bekers worden voortgebracht, deel hebben
of niet, valt zeer moeijelijk uit te maken. Dat zij den honig afzon-
deren, is waarschijnlijk, omdat er, nevens hen, geene andere werk-
tuigen aan de zamenstelling van de opperhuid der doffe streek deel-
nemen; of zij echter ook de waterachtige vloeistof leveren, die,
althans in Amerika, de bekers tot op eene aanzienlijke hoogte vult, is
eene tweede vraag, die voor geene dadelijke beantwoording vatbaar is. De
dikte van den wand der naaldvormige haren in aanmerking genomen, komt
het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de opperhuidscellen der glanzige
streek bij Sarracenia het water der bekers afzonderen.
Wat de afscheiding van eene zoete vloeistof in de nabijheid van
den mond der Sarracenia-bekers betreft, deze heb ik wel is waar
zelf niet waargenomen, maar, daar Amerikaansche proefnemers, zooals
MACBRIDE, daarvan niet alleen gewagen, maar haar zelfs vrij aan-
zienlijk noemen, zoo bestaat er geene reden om daaraan te twijfelen.
Daarenboven pleit voor zulk eene afscheiding de omstandigheid, dat de
bedoelde urnen — althans in haar vaderland — zoo sterk door insekten
bezocht worden. Dat deze hun snoeplust meest met den dood bekoopen
en in het bekerwater verdrinken, kan ons thans, nu wij iets meer van
den bouw dier werktuigen weten, niet verwonderen ; want het zal ieder-
een toch wel in de oogen springen, dat de richting der haren, zoo
als wij die hier boven hebben aangegeven, een ontwijken in de richting
van den bekermond hoogst moeijelijk of zelfs onmogelijk maakt.
Omtrent de morphologische waarde van de urnen der Sarraceniaas
kan nog weinig met zekerheid gezegd worden, omdat men die werk-
tuigen nog niet stap voor stap in hunne ontwikkeling heeft nagegaan.
DE BEKERPLANTEN. 15
Wel is het waar, dat zij, even als die kruikjes der Nepenthessen,
welke onmiddellijk op de zaadlobben volgen, reeds in hunne prilste
jeugd den bekervorm vertoonen, en dat aan dezen laatsten geen andere
vorm voorafgaat, maar met deze kennis is nog niet veel gewonnen.
Al neemt men toch met HOOKER aan, dat de allereerste bekers der
Nepenthessen, waarop wij zoo even zinspeelden, hol geworden midden-
nerven vertegenwoordigen, dan ligt het toeh voor de hand, dat men,
uit analogie, niet tot hetzelfde bij de Sarraceniaas besluiten kan, en
dat wel om de eenvoudige reden, dat de bedoelde Nepenthesbekers
aan hunne bovenzijde rechts en links een bladachtigen horizontalen
vleugel dragen, terwijl bij die der Sarraceniaas slechts één vertikale
vleugel op het midden der urnen wordt aangetroffen. De richting van
dien vleugel, de loop zijner nerven, in één woord zijne gelijkenis
in
5 PS
f
Fig 5. Bloem van Sarracenia variolaris, van voren gezien, ontleend aan CURIIS
Botanical Magazine ; k kelkbladen, 4 bloembladen, s stempelscherm (natuurl. graatte)
14 DE BEKERPLANTEN.
met de phyllodiën (dat zijn stengelorganen, die het uiterlijk van bladen
hebben ,) zou aan het vermoeden, dat de bekers der Sarraceniaas
holle bladstelen vertegenwoordigen, wel eenige waarschijnlijkheid kunnen
bijzetten.
gs De bloemen der Sarraceniaas zijn
elk afzonderlijk (zie fig. 1, bl. 8) op een
langen steel gezeten en worden, aan
den top diens steels, door drie schut-
bladen ondersteund. Zij bestaan (zie
fig. 5, vor. bl.) uit 5 gekleurde blijvende
kelkbladen (£), 5 kroonbladen (b), wier
gekromde toppen min of meer tot
elkander neigen, en die aan hun voet
uitgehold zijn (zie fig. 6), talrijke onder
den stamper gezeten meeldraden, en
Fis 6 Bloor één stamper. De laatste, afzonderlijk
Java, van binnen gezien, natuurl. voorgesteld in fig. 7, heeft een won-
grootte (ontleend aan SCHNITZLEIN's Se 6 de
Tconographia). derlijk uiterlijk, en dat wel ten gevolge
van den schild- of regenschermachtigen
vorm zijns stempels (s), die buitendien
bladachtig van aard en nu eens groen,
dan weder geel of rood gekleurd is, en -
daardoor, iets wat bij andere planten
slechts zelden het geval is, tot de fraai-
heid der bloemen aanmerkelijk bijdraagt.
„De steel (a), die zich als de drager van
Fig. 7. Stamper van Sarracenda ú ,
Hava , natuurl. grootte (ontleend als den eigenlijk gezegden stempel voor-
voren); a stijl; d eijerstok; s stem-
pelscherm.
is zelf weder ingeplant op een eirond ligchaampje (b), waarin men terstond
doet, vertegenwoordigt den stijl, en
den eijerstok herkent, en dat zichop eene dwarse doorsnede voordoet als
in fig. 8 (volg. bl), dat wil zeggen, in 5 hokjes verdeeld is, die elk afzon-
derlijk talrijke eitjes herbergen. Eene bijzonderheid, die nog op den
stempel (zie fig. 5 en 7 s) betrekking heeft, en die wij niet mogen ver-
zwijgen, bestaat hierin, dat de plaatsen, die, wegens het afschei-
den eener kleverige vloeistof, alleen geschikt zijn om het stuifmeel
op te vangen en vast te houden, niet aan zijne boven-, maar aan
DE BEKERPLANTEN, 15
zijne ondervlakte voorkomen, en 5 bogen be-
schrijven, die juist gelegen zijn op de grenzen
tusschen de 5 bolvormig uitstaande onderdeelen,
die het schermvormige ligchaam zamenstellen. De
vruchten der Sarraceniaas zijn (zie fig. 9) 5-hok-
kige, 5-kleppi a i
Bane Dean ee) 5 ppige za A) die hokverbrekend
snede van den eijerstok openspringen en talrijke kiemwithoudende zaden
van S. flava, vergroot
(ontleend als voren). bevatten.
Het behoort niet tot de zeldzaamheden, dat de Sarraceniaas in
onze kassen bloeijen. Soms doen zij dit zelfs
op eene voortreffelijke wijze. Nogtans zijn zij,
om zoo te zeggen, in dit opzicht niet van wispel-
turigheid vrij te pleiten, hetgeen met andere
woorden zeggen wil, dat men hare bloemen nu
eens, zonder dat men er op durfde rekenen,
voor den dag ziet komen, en dan weder,
Fig 9. Vrucht eener niettegenstaande de beste zorgen, niet vermag te
Sarracenia, natuurl. groot-
te (ontleend als voren).
De plaats, die de Sarraceniaas in het natuurlijk stelsel behooren in
voorschijn te roepen.
te nemen, is door verschillende Schrijvers niet altijd op dezelfde wijze
bepaald. Mij komt de meening van PLANCHON, dat men haar, zij het
dan ook tot eene afzonderlijke groep, aan de Pyrolaceae behoort aan
te sluiten, als de aannemelijkste voor.
Het aantal bekende soorten van Sarracenia bedraagt op dit oogenblik
7, te weten, S. flava, purpurea, Drummond, rubra , vartolaris , undulata
en psittacina. Hiervan worden de eerste vier veelvuldiger dan de
anderen bij kweekers en in kruidtuinen aangetroffen. Wij wenschen
echter, voor wij dit hoofdstuk eindigen, bij elk dier soorten nog een
oogenblik stil te staan.
Sarracenia flava, eene bewoonster van Virginië, Carolina en Georgië,
maar vooral van de vochtige dennebosschen van Florida, is eene der
oudst bekende soorten van het geslacht. De 1’ oBeL toch gaf, reeds
in 1576, in zijne »Adversaria’ eene afbeelding van eene urn dier
soort en teekende daarbij aan, dat hij het bezit van dat vreemd-
soortige blad (zie fig. 3, bl. 10) te danken had aan zekeren genees-
heer LACNAT van La Rochelle, aan wien dit door een zeeman, die
16 DE BEKERPLANTEN.
het, met Canada-balsem gevuld, uit Canada had medegebracht, was
ter hand gesteld. Ofschoon pe L’OBEL er voor zich zelven aan twij-
felde, of de urn wel afkomstig was van hetzelfde gewas, dat den
daarin besloten balsem geleverd had, gaf hij haar toch, gelijk wij reeds
zeiden, den oneigenlijken naam van »Thuris lümpidi folium” (blad van
den helderen balsem), een titel, die in 1650 door JOH. BAUHINUS
werd overgenomen. — De bloemen van S. flava werden het eerst
beschreven door MORISON (Hist. Plantarum, 1683), en dat wel naar
aanleiding van inlichtingen en teekeningen, hem door een Engelsch
kruidkundige, JOHN BANISTER, uit Virginië verstrekt.
S. flava is van de 6 andere soorten van het geslacht, waarvan alleen
nog slechts S. wartolaris gele bloemen draagt, zeer duidelijk onder-
scheiden. Zij heeft lange smalle bladen, wier urn van boven naar
onder langzamerhand naauwer wordt en ongeveer halverhoogte het
blad zeer spits eindigt, en wier eentoonig groen slechts aan de binnen-
vlakte van den mond der urnen en zoo ook aan de binnenzijde van
het deksel door purperen nerven wordt afgebroken. De vleugel aan
de voorzijde der urnen is, in vergelijking met dien van andere soorten,
smal te noemen en neemt van den mond des bekers tot halverhoogte
het blad in breedte langzamerhand toe, maar van daar dan ook weer
even regelmatig af. Het deksel, eenigzins driehoekig van vorm, heeft
een opgerichten stand en een naar achter omgeslagen boord. Onder
het droogen nemen de bladen van $. flava, die, in ’t voorbijgaan ge-
zegd, dikwerf 7 decim. lang worden, eene blaauwachtige tint aan;
en tevens wordt hunne inwendige oppervlakte daarbij glanzig als zijde.
De eigenaardige wijze, waarop de bloembladen van $. #ava (fig. 10 b,
volg. bl.) over de inhammen van het stempelscherm («) naar beneden hangen,
zoo als CURTIS zegt: „somewhat in the manner as a woman's leg
hangs over the pummel of the side-saddle „’ gaf aanleiding tot den
vreemden naam van »side-saddle-flower” (d.i, dameszadelbloem), waar-
meê men gewoon is de Sarraceniaas in Engeland aan te duiden.
De kultuur der $. flava dagteekent van het jaar 1752, als wanneer
levende exemplaren in ’t bezit waren van PHILIP MILLER, den bekenden
hortulanus van den apothekerstuin te Chelsea bij Londen.
Sarracenia variolaris, waarvan in fig. 4 (bl. 11) een blad is afgebeeld, ge-
lijkt wel eenigzins op S. flava, maar is daar toeh van onderscheiden
\
DE BEKERPLANTEN. 17
WE
|
| L f hi
Fig. 10. Bloem van Sarracenia flava, op zijde gezien, naar vAN mourrr’s Flore
des Serres ; 5 bloemblad; s stempelscherm (natuurl, grootte).
door hare mindere grootte, hare breedere en sterker generfde blad-
vleugels, de witte, bijna doorschijnende vlekken aan de rugzijde harer
urnen en het overhangend voorkomen van het deksel dezer laatsten.
Nog valt bij S. variolaris op te merken, dat hare kroon- of bloembladen
(zie fig. 5b, bl. 13) niet, zooals bij 8. flava, over de onderdeelen van
het stempelschild naar beneden hangen, maar veeleer een uitgesprei-
den stand hebben.
De bloemen der soort, die ons thans bezig houdt, zijn, ook met
inbegrip van het stempelschild, geelgroen van kleur en lang niet
zoo aangenaam voor het oog als die van $&. flava.
$. variolaris werd het eerst beschreven door mrcHaAux in zijne
„Flora bor. Amer” (TL. I, p. 310, a° 1803), en in 1803 door ree
en KENNEDY naar Engeland overgebracht. Men vindt haar in smiru’s
»Brotical Botany” en »Hortus Kewensis’ vermeld, onder den naam
1864. 2
18 DE BEKERPLANTEN.
van S. adwnca, en in WALTER’s »PFlora Carolinde”’, WILLDENEOW'S
»iSpecies plantarum)” en PRRSOON’S »Synopsis plantarum” als S. minor.
ru Ra men: Zij behan in
meen | | ei sl | ik | ij L ik À an pe
45 | | Ä | | | \ B | | b | | Ja p tiger dan de
IN 5 HE il Ki var ì i vi | es beide voors nes
URE
ll Il 8 | ij il LINDLEY te regt
Ze
FE Á En
Ed
En ze
ee
hd
een »juweel’”’
= SS
= Se
mn ==
A
— al
Zi
_ EE mn
El
ee
| onder de planten
Java, zoo wordt
Al ll Î geheeten. Is ook
Ji hd i \ ren ig het lagere ge-
C TRS deelte der 45 tot
dn | js ii Wi | 15 ecentim. hooge
BAAREN Ì al bladen hier gras-
Nef | | groen van kleur,
| IN even als bij &.
men toch én aan
en:
en
el
En
den mond der
il IN I urnen, én over
b de geheele in- E
uitwendige opper-
vlakte des deksels
(zie fig. 11) een
prachtig netwerk
van witte mazen
en purperen ade-
ren gewaar, hier
en daar nog afge-
Fig. 11. Bovenstuk eens bekers van Sarracenia Drummondit,
= van voren gezien; ontleend aan vaN Hourre’s Flore des
__ Serres (natuurl. grootte), der groene stre-
broken met hel-
pen, en daarenboven een purperen bekerzoom, zooals die bij $. #ava
niet wordt aangetroffen. Opmerkelijk is hier ook de sierlijke vorm
DE BEKERPLANTEN, bes)
des deksels, ’twelk, niettegenstaande zijn naar achter omgeslagen
boorden, toch niet beter te vergelijken is dan bij een uitgespreiden
waaijer. De haartjes, die bij $. flava zoo dicht tegen de inwendige
oppervlakte der urnen aan gedrukt zijn, dat men ze slechts bij een
naauwkeurig onderzoek ontdekt, staan hier wijd uit en loopen dan
ook spoedig in het oog.
S. Drummondii werd in 1842 of 1843 door een Amerikaansch kruid-_
kundige, Dr. CHAPMAN, in Florida (in de nabijheid der stad Appala-
chicola) aan den westelijken zoom der rivier van denzelfden naam
ontdekt. In de kassen van den Hertog van Devonshire werden de
eerste levende exemplaren dezer plant ten toon gesteld, Niettegen-
staande zij aldaar in de bloeijende Victoria regia eene gevaarlijke
mededingster had, wist zij toch de bewondering der bezoekers van
Chatsworth gaande te houden. De bloemen van $. Drummondü zijn
paarsrood en hebben een geel stempelschild. |
In plaats van $. Drwummondü treft men somwijlen, hoezeer dan ook
onder denzelfden naam, eene andere soort van Sarracenta aan, door
DECAISNE als S. undulata beschreven. Deze laatste is echter, behalve
door haar groen stempelschild, nog daardoor van S. Drummond onder-
scheiden, dat hare bladen korter, doch breeder zijn en, in plaats van
zuiver witte, licht rozenroode vlekken op hun rug vertooner; daaren-
boven is de rand van hun deksel veel sterker gegolfd. De onder den
naam van S. Drummondit door vAN HOUTTE in Deel VI (pl. 560) zijner
„Flore des Serres et des Jardins de U Europe’ gegeven afbeelding
heeft op $. undulata betrekking.
Sarracenia rubra, eene vijfde soort van hetzelfde geslacht, hoewel minder
prachtig, wat hare urnen betreft, dan S. Drummondit, verdient toch
wegens hare sierlijkheid en haar behagelijk voorkomen eene afzonder-
lijke vermelding. Eigen aan de moerassen van Zuid-Carolina, werd zij
aldaar door den Amerikaanschen kruidkundige warTER ontdekt, en in
1786 door 5OEN FRASER levend naar Engeland overgebracht. Deze soort
heeft (zie fig. 12 volg. bl.) zeer tengere, in de nabijheid van haar mond
purperachtig aangeloopen of geaderde, tot 3 deeim. hooge urnen,
een bijkans recht opstaand en puntig toeloopend deksel en bloe-
men, die door zulke lange stelen gedragen worden, dat zij ver
boven de bladen uitsteken. Doordien de bloembladen bij deze
2 DE BEKERPLANTEN.
j soort aan hun voet veel sterker zaam-
getrokken zijn dan bij de overigen, is
de vreemd gevormde stempel hier ook
veel beter dan elders te zien.
Sarracenia psittacina, af komstig uit
Georgië en Florida, heeft, wat den
vorm harer urnen betreft, wel eenige
overeenkomst met de vorige soort,
-maar wijkt daarvan ten zeerste af
door haar deksel, dat de gedaante heeft
eener nap en den mond der urnen
bijna geheel afsluit.
De zevende en laatste soort van Sar-
racenia, reeds door LINNAEUS met den
naam van $. purpurea bestempeld, be-
hoort, met S. flava, tot de vroegst
ontdekten, en wordt dan ook reeds
in de werken der 17de eeuw ver-
meld. Reeds bij den eersten blik
onderscheidt zij zich van alle aanver-
wanten door hare sterk opgeblazen,
breed gevleugelde, als onder hare eigen
zwaarte neergedrukte en daardoor
gekromde en met haar voet den grond
bijna rakende bekers (zie fig. 13, volg.
bl.) wier heldergroene oppervlakte
Fig. 12. Grootst gedeelte eens be- TOndom met een net van purperen
kers van Sarracenia rubra, op zijde
gezien, ontleend aan cu wrrs Botanical
Magazine (natuurl, grootte), groote uitgestrektheid lands verspreid,
aderen geteekend is, Over eene
ontmoet men S. purpurea op verschillende moerasachtige plaatsen van
Canada en de Vereenigde Staten, van de Hudson-baai af tot aan de
golf van Mexico. Crusrus gaf van de bekers der genoemde soort
het eerst eene beschrijving en eene afbeelding in zijne »istoria
plantarum rartorum” im 1601, en vermeldt, dat hij, daartoe in de
gelegenheid werd gesteld door den apotheker GONIER van Parijs, die
hem zijne uit Lissabon ontvangen, doch, wat hunne afkomst be-
IE BEKERPIANTEN. 2
treft, onbekende voorwerpen ten gebruike afstond. Niet in ’t bezit
van bloemen van het gewas, was natuurlijk de geslachtsbepaling
Ame
Ì zl ral Nn
HTI \ IN IND ee | N
Nl N me nf eenn zl NN
I| \ A N Wil II BEEN
dl HN BATTRULNPSN:
{ l Dj Dj ij ij IN
nd ) HENNA
Á Al 4 \
\/ bl
\ ad
SS
NE
{
\
EN \
/ IJ. ER
NESS Le 3
ee Si hen
SS
id Nt,
Kr
Ju Jan je
t Á
li jij \
enn Ne
Ee SSN
zE
| )
U
il
PEN
a
IN y / jl
UIN
HIN /
lj
/// /
IM
/ IM // / / Jl
IN /
/ / À /
ii | /
Í/ |
LE | ú
EEEN | IH
|
|
| | |
| \ |
\
| \ IJ
\ NN
\ \ ‘
LOE \ NE N
\ \
Fig. 13. Beker van Sarracema purpurea, op zijde gezien, ontleend aan vaN
HOUTTE'S Mlore des Serres (nataurl. grootte).
daarvan voor den beroemden kruidkundige onmogelijk, en verge-
noegde hij zich dan ook met de vermelding, dat er tusschen de hem
be
De
DE BEKERPLANTEN,
toegezonden gedroogde bekers en de bladen van het geslacht Statice,
dat toen ter tijde den naam droeg van Zmontum, eene zekere over-
eenkomst in vorm bestond. Vandaar de naam van »Limonio congener”
(plant uit het geslacht der Limoniums), waaronder S. purpurea door
CLUSIUS werd beschreven.
Ook de overeenkomst in uiterlijk tusschen de bekers der bedoelde
Sarracenia en de bloemen der Aristolochiaas ontging genoemden kruid-
kundige niet, hoezeer hem dan ook het feit niet bekend was,
dat er in gene, even als in deze, een honigachtig vocht wordt afge-
scheiden.
De bloemen van S. purpurea bleven in Europa onbekend tot aan
het einde der 17de eeuw, op welk tijdstip zij, met die van $. flava,
door MORISON beschreven werden. Het was bij die gelegenheid, dat
M., zooals wij vroeger mededeelden, den naam van Oodophyllum
(Holblad) voor het tegenwoordige geslacht Sarracenia voorsloeg; een
naam, die kort daarna een mededinger vond in dien van Bwcanephyllum
van PLUKENET, en eindelijk voor dien van Sarracenia , door TOURNEFORT
gekozen, wijken moest.
Even als bij S. rubra, is ook bij S. purpurea het deksel der bekers
rechtopstaand; daarbij heeft het een hart- of niervorm, en is het
purper-geaderd en aan de binnenzijde van duidelijke haren voor-
zien. De bloemen van laatstgenoemde soort zijn bloed- of paarsrood
en omsluiten een groen of paarsgroen stempelscherm. In den »Hortus
Kewensis”’ vindt men opgegeven, dat S. purpurea, door JOHN
TRADESCANT, vóór 1640, naar Europa werd overgevoerd.
In den laatsten tijd is S. purpurea, vreemd genoeg, als een onfeil-
baar middel aangeprezen geworden tegen de pokken, en dat wel
bepaaldelijk tegen uitgebroken pokken, die, eenvoudig door het
innemen van een waterig aftreksel van een spijslepel wortelpoeder,
zonder gevaar voor den zieke, spoorloos verdwijnen zouden. In den
» Cosmos” van 1862, pag. 115, vindt men daaromtrent de volgende
mededeeling: »Le docteur r. w. MORRIS, résidant à Halifax, affirme
que le Sarracenia purpurea ou Indian Cap, plante très-abondante de
la Nouvelle-Ecosse, est un remède souverain contre la petite vérole
à tous les degrés, à ce point que 12 heures après avoir été admini-
strée, elle fait disparaître tous les symptômes de la fatale maladie.
DE BEKERPLANTEN. 23
Quelque alarmantes, quelque nombreuses que soient les symptômes,
sì confluente que soit la maladie, l'action du remède est tellement
énergique, qu'il laisse à peine des traces de l'évasion. Mêlée à du
thé ou à du café, la plante en dénature à peine le goût; de sorte que le
remède qu'elle fournit est aussi efficace que facile à prendre.”
In hoe stellige bewoordingen de geneeskracht der S. purpurea in
de boven aangehaalde regels ook wordt geprezen, zoo kunnen wij
toch, tot onzen spijt, niet anders dan verzekeren, dat zij een sprookje
bevatten, en dat proeven, met dit nieuwe quasi-middel in de gast-
huizen te Londen op groote schaal genomen, tot een geheel negatief
resultaat hebben geleid.
(t Slot volgt.)
STUARTS TWEEDE ONTDEKKINGSREIS IN HET
BINNENLAND VAN AUSTRALIË.
Wij hebben aan de lezers van dit tijdschrift in de eerste aflevering van
den vorigen jaargang een beknopt verslag gegeven van den eersten togt
van J. MAC DOUALL STUART , ondernomen met het doel om van het zuiden
dwars door het binnenland tot de noordwestkust van Australië door te
dringen. Wij hebben toen tevens medegedeeld, dat hij, van deze eerste
reis teruggekeerd, zonder uitstel zich gereed maakte om eene tweede
in dezelfde rigting te ondernemen. Het is van dezen laatsten togt, dat
wij den lezers van het Album thans nader verslag wenschen te geven.
Reeds den 1 Januari 1861 verliet sruarT met een geleide van 11
man en 49 paarden de Chambers-creek, die ook het uitgangspunt
zijner eerste reize was geweest. Men had zich tot regel gesteld de
rigting van het vorige jaar getrouw te volgen.
Den 24 April had sruarr de Attack-creek bereikt, het punt, waar
hij het vorige jaar door de inboorlingen aangetast en tot den terugkeer
gedwongen was. Van nu aan bereisde hij eenen nieuwen, hem nvg
geheel onbekenden bodem. Zijne hoop om water te vinden werd
geheel teleurgesteld. Reeds dacht hij er aan om terug te keeren,
toen hij een breede, ruim van water voorziene creek (Tomkinson-creek)
ontdekte, waar hij eene menigte nieuwe plantensoorten vond. Na
zich zelven en de paarden aan deze wateren verkwikt te hebben,
ging het weder voorwaarts door onafzienbare drooge vlakten, meestal
zoo digt met struikgewas begroeid, dat het geheel onmogelijk was
verder door te dringen, zonder zich aan de grootste gevaren bloot te
stellen; overal niets dan zandheuvels met struikgewas en arme gom-
boomen. De uitzigten om op dezen togt tot de Carpentaria-golf of
de Victoria-rivier door te dringen werden van dag tot dag donkerder.
Hoe gelukkig moest sruART zich dus niet gevoelen, toen hij den 23
Mei een waterbekken ontdekte, dat bij eene breedte van 450 voet zich
STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS, ENZ. 25
in eene onafzienbare lengte uitstrekte. Eene groote menigte pelikanen,
eenden en ibissen verlevendigden dit water, en aan de oevers lagen
tallooze mosselschelpen verstrooid, wier inhoud door de inboorlingen
genuttigd was, Dit prachtige waterbekken, dat eene nieuwe hoop
voor het welslagen der expeditie wekte, kreeg den naam van Newcastle-
water. Hier werd nu de legerplaats opgeslagen en het waterbekken
van alle zijden naauwkeurig onderzocht. Het had 30 voet van de
oevers eene diepte van 10 en in het midden van 17 voet. Reeds
vleide sruaRT zich met de hoop van in dit water een tak van de
Victoria-rivier ontdekt te hebben, waardoor welligt vroeg of laat de
zee zou kunnen bereikt worden. Maar nader onderzoek deed hem al
spoedig inzien, dat hij zich in dit opzigt vergiste, want het waterbek-
ken verloor zich op 16 mijlen afstand geheel in eene met digt bosch
begroeide vlakte.
Tot hiertoe hadden onze reizigers slechts zeldzame sporen van in-
boorlingen aangetroffen, eene enkele nog voor kort verlatene hut en
op een boom een kinderlijkkistje van ongemeen sierlijken arbeid.
Het was uit een enkel stuk hout naauwkeurig in den vorm van eene
boot uitgesneden, met spits uitloopende einden. Op de zijden waren
tot sieraad smalle lijnen ingesneden; het deksel was uit stukken boom-
schors zamengesteld en het geheel met van gras gemaakt touw vast
omsnoerd. Het kleine kistje bevatte nog de beenen en den schedel
van een kind.
Bij Newecastle-water hadden zij de eerste ontmoeting met de inlan-
ders. »Dezen morgen”, schrijft sruArT in zijn reisboek, »bezochten
ons zeven inboorlingen, groote, krachtige knapen. Eerst scheen het,
dat zij eenig boos opzet in hun schild voerden, zij maakten allerlei soort
van gebaren, dreigden met hunne boemerangs, speren, enz; maar
langzamerhand lieten zij zich door vriendschappelijke teekenen bewegen
om nader te komen, en spoedig scheen het, alsof zij zeer vriendschap-
pelijk gezind waren. Ik vreesde voor de veiligheid van 5. woODFORDE,
die aan het water op de eendenjagt gegaan was juist in dezelfde
rigting, vanwaar de inboorlingen kwamen. Ik deed daarom mijn best
om hen door geschenken van doeken enz. tot vrienden te maken.
Terwijl wij ons met hen onderhielden, hoorde ik in de verte den knal
26 STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS IN HET
van WOODFORDE’'s geweer en zocht nu de inboorlingen zoo lang mogelijk
te houden, om voor WOODFORDE tijd tot terugkeeren te winnen, eer
zij ons verlieten. Spoedig daarop verwijderden zij zich, naar het
scheen, zeer vriendschappelijk; maar weldra keerden zij weder, liepen
tot digt bij het leger en staken het gras in brand. Het was nu dui-
delijk, dat zij wat kwaads in den zin hadden. Ik had grooten lust
op hen te schieten, maar liet het na, opdat zij zich niet bij hun terug-
togt op WOODFORDE wreken mogten. Wij doofden het gras spoedig
uit, en ik beval hen door teekenen zich te verwijderen, wat zij ook
na veel geschreeuw deden, nadat zij nogmaals het gras in brand ge-
stoken hadden. Wooprorpr kwam na omstreeks 20 minuten behouden
in het leger aan. De wilden hadden hem, nadat zij ons verlaten
hadden, met boemerang’s en speren aangevallen, terwijl zij hem om-
ringden en van alle zijden langzaam naderden. Wooprorpe had slechts
één loop van zijn geweer met schroot geleden, en toen een der knapen
hem tot op 15 voet naderde en juist zijn boemerang naar hem slin-
geren wilde, schoot hij hem het schroot in ’t aangezigt en snelde naar
de legerplaats terug. De twee hem te gemoet gezonden mannen kwamen
op dat schot toeloopen, haalden de zwarten in en dwongen ze zelfs
den kruidhoorn en de eenden van wooprorpe, die zij opgeraapt
hadden, te laten vallen.”
Den 27 Mei werd de togt naar het noorden voortgezet, maar spoedig
bevond men zich weder op de onafzienbare, waterlooze vlakte. Een
verder doordringen in die rigting scheen volstrekt onmogelijk. Men
keerde daarom naar het waterbekken terug om nog eenmaal een
uitweg naar het westen te zoeken. Maar ook hier troffen zij niets
dan grasvlakten, bosch en struikgewas, zonder eenig spoor van water.
Eindelijk werd het woud zoo ondoordringbaar, dat men ook van
dezen verkenningstogt onverrigter zake naar de legerplaats terug moest
keeren. 8 | |
Nog eene poging werd in westelijke rigting ondernomen, doch met
hetzelfde ongelukkige gevolg. »Dit is reeds de derde proef,” schreef
STUART, »die ik aangewend heb om de Victoria-rivier te bereiken.
Telkenmaal ben ik door dezelfde gesteldheid van het land en het ge-
brek aan water teruggedreven. Niet het geringste spoor van eenige
BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 27
bodemverheffing of afwisseling van landschap laat zich opmerken;
overal slechts datzelfde schrikkelijke, treurige bosch, dat zich naar alle
waarschijnlijkheid tot aan de uiterste legerplaats van Gregorie aan de
Camfield-rivier uitstrekt. Mijn verste punt was slechts 100 Engelsche
mijlen daarvan verwijderd. Ik zoude verder voortgedrongen zijn, maar
mijne paarden zijn er niet toe in staat; zij zien er uit, alsof zij een
maand lang den zwaarsten arbeid verrigt hadden, zoo heeft het drooge
voeder, het digte bosch en het gebrek aan water hen uitgeput. Zoo
verdwijnt dan mijne hoop op deze breedte de Victoria-rivier te be-
reiken, en dit is eene zeer bittere teleurstelling.”
Om niets onbeproefd te laten, besloot sTuART nog eenmaal in noord-
oostelijke rigting naar de Carpentaria-baai te trekken. Maar ook deze
togt leidde tot geene gunstiger gevolgen. De vlakte was volkomen
droog, nergens was eenig spoor van water te vinden. Zoude hij niet
zijne paarden en zijn eigen leven op het spel zetten, dan was hij
volstrekt in de noodzakelijkheid zijn koers naar het zuiden te rigten,
om van eene eenigzins zuidelijker breedte nog eens te beproeven, of er
geen kans bestond naar het westen door te dringen en zoo de Victoria-
rivier te bereiken. Dit was de laatste hoop: mislukte ook deze, dan
moest hij terug keeren.
Den 17 Junij werd de legerplaats aan Newecastle-water opgebroken
en de weg naar het zuiden ingeslagen; op den 22sten bereikte men de
Tomkinson-creek, die tot uitgangspunt der verdere verkenningstogten
werd uitgekozen. Maar ook de van dit punt uit ondernomene togten
hadden geen beter gevolg. Overal vond men dezelfde eentoonige met
gras of struikgewas begroeide vlakte, alleen afgewisseld met een
naakten, dorren, met steenen bezaaiden zandbodem, zonder een enkelen
grashalm; — en nergens, nergens water; zelfs op vijf voet diepte
vond men geen spoor van vochtigheid.
Na deze mislukte proeven werd de terugtogt ondernomen. Het
werd dan ook hoog tijd; de vermindering der levensmiddelen gedoogde
geen langer uitstel. Men was met proviand voor 30 weken op reis
gegaan; 26 weken waren reeds verstreken en op zijn minst werden
er nog 10 weken toe vereischt, eer men de uiterste grenzen van het
bewoonde land kon bereiken. De grootste spaarzaamheid moest derhalve
28 STUART'S TWEEDE ONTDEKKINGSREIS, ENZ.
in acht genomen worden, Men begon reeds de verzwakkende wer—
king van eene te karige voeding bij de togtgenooten op te merken.
De paarden waren bovendien voor een goed deel niet meer te ge-
bruiken; hoefijzers ontbraken, zadels en pakzakken waren gescheurd,
laarzen en kleedingstukken waren versleten. Men kon zich ter naau-
wernood met zamengeflikte lappen armoedig bedekken. In zulk eenen
toestand aanvaardde men den 12 Julij den terugtogt.
Men hield denzelfden weg, dien men op de heenreis gehouden had,
en bereikte den 81 Augustus de noordelijkste bewoonde plaats van
Zuid-Australië. Den 16 September kwam srvaRrT behouden in Ade-
laïde aan. Hoewel hij op dezen togt bijna 2 graden breedte verder
doordrong, dan op zijnen eersten, zoo werd toch het doel om van het
zuiden dwars door het binnenland tot de noordkust door te dringen,
niet bereikt. Het was echter zeer wel vooruit te zien, dat de regering
der kolonie zich door deze mislukking niet geheel zou laten afschrikken.
Onverwijld werd tot een derden togt besloten. Het parlement bewilligde
met algemeene stemmen 2000 pond sterling tot eene nieuwe uitrusting.
Reeds den 25 October vertrok het grootste gedeelte der manschappen
van Adelaïde. SrvarrT volgde in het begin van November na, om
zich weder aan het hoofd der nieuwe expeditie te stellen. Het plan
is zich langs den vorigen weg zoo spoedig mogelijk naar Newcastle-
water te begeven en van daar nogmaals eene poging aan te wenden
om westwaarts door de waterlooze vlakte tot aan de Victoria-rivier
door te dringen. Men heeft maatregelen genomen om een water-
voorraad van 140 gallons mede te nemen en in dat waterlooze land
om de 30 Eng. mijlen water-depôts aan te leggen.
Het is nu eenmaal voor de kolonie een punt van eer geworden,
het eenmaal voorgestelde doel te bereiken.
Met belangstelling zien wij de uitkomst van deze derde onderneming
te gemoet. |
(Uit PETERMANN's Miüttheilungen über wichtige neue Erforschungen auf
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, 2es Hft., bl, 58 en v.).
R.
MIEREN IN BRAZILIE.
Een werk van n. w. BATES, the Naturalist on the River Amazons,
in 1863 te Londen uitgekomen en waarvan uittreksels worden mede-
gedeeld in de Revue des deu mondes van 1 Augustus 1863, be-
helst o. a. eenige merkwaardige berigten over verschillende soorten
van roofmieren. Wij deelen daaromtrent het volgende mede.
Behalve de Saúba-mier (Oecodoma cephatotest), die, door de kost-
baarste boomen van hunne bladeren te berooven, eene der grootste
plagen van Brazilië mag genoemd worden, gewaagt BATES van ver-
schillende soorten van Kedton, waarvan hij in de opene campos (sa-
vannen) van Santarem en in de bosschen rondom Ega geheele benden
zag en gelegenheid had naauwkeurig na te gaan. Wat de Saba-mier
voor de boomen is, worden de Meiton’s in sommige gevallen voor den
mensch, die hare ontelbare legerscharen niet ongestraft aanvalt. Zij
maken in geregelde benden, elke soort op hare wijze, jagt op
hare prooi.
Zoo doortrekt de reusachtigste van allen, de Keiton rapax, de
bosschen op de wijze der Indianen, d. 1. in ééne enkele regte lijn;
de benden van deze soort zijn nooit zeer talrijk, hare togten zijn
voornamelijk gerigt tegen de nesten van eene andere mierensoort, die
ondanks hare grootte geheel en al weerloos is.
De Keiton legionis is veel kleiner, zij is gemakkelijker na te gaan
dan de voorgaande soort, daar zij bij helder daglicht de naaktste
vlakten, in breede kolonnes van eenige duizende individu’s, door-
trekt. Bares zag deze dieren een nest van de zoo even vermelde
weerlooze mieren geregeld belegeren; zij groeven daarbij in den
ligten grond ware mijnen of loopgraven, ter diepte van acht of tien
duimen en leidende naar de nesten der weerlooze mieren, wier
larven en poppen vervolgens door de aanvallers in stukken gescheurd
werden, terwijl de volwassene mieren natuurlijk niet gespaard, maar
1 Dat is de Mormica cephalotes van LINNABUS en FABRICIUS,
50 MIEREN IN BRAZILIE.
door de moorddadige roovers zelfs tot in de hand van den waarnemer
gegrepen, hare leden vaneen gerukt en onder elkander verdeeld
werden. Het meest opmerkelijke bij deze krijgsoperatiën was de
geheel naar de regelen der kunst georganiseerde verdeeling van den
arbeid. Elk korreltje aarde, dat weggenomen werd, moest zoo ver
verwijderd worden, dat het niet kon terugvallen in de aangevangen
holte, en wanneer men hiermede tot eenige diepte gekomen was,
moesten de mijnwerkers telkens tegen de wanden opklimmen om elk
klein stukje los gemaakten grond naar buiten te brengen; maar dan
zag men, hoe de gravers in hun werk door hunne makkers werden
bijgestaan, die, aan de opening van de mijn geplaatst, den last over-
namen en zoo verre van de monding wegvoerden, dat alle vrees voor
wederinstorting was weggenomen. Dit is te meer opmerkelijk, omdat
men bij deze roofmieren de afdeelingen van geheel onderscheidene
werklieden en de bepaalde beziging van elke klasse van individu’s
tot deze of gene werkzaamheid, zooals die bij andere soorten van
mieren worden aangetroffen, mist, daar gravers, dragers, verwoesters
enz. allen één zijn en beurtelings van bezigheid verwisselen.
De vreeselijkste onder de Zuid-Amerikaansche roofmieren zijn Eeiton
hamata (Formica hamata rABR.) en drepanophora. Deze beide soorten
gelijken veel op elkander en er is een oplettend onderzoek noodig om
haar te onderkennen. Doch, hoewel zij dezelfde bosschen bewonen,
komen hare benden nooit met elkander in aanraking. Men ziet haar
bijna overal op de oevers van de Amazonen-rivier, waar hare digte
kolonnes de oorspronkelijke wouden doorkruisen; op haar hebben
waarschijnlijk de verhalen betrekking van mieren, die, zooals men in
geschriften over Zuid-Amerika leest, de huizen van’ ongedierte zouden
zuiveren. Bares echter zegt nooit gehoord te hebben, dat zij de
woningen binnentraden, maar dat hare verwoestingen zich altijd be-
palen tot de digtste gedeelten der wouden. De voetganger, die een
dezer mieren-legers ontmoet, wordt er van verwittigd door de onrus-
tige bewegingen en kreten van zekere grijsachtige vogels (ant-thrushes);
geeft hij daarop geen acht en gaat hij eenige passen vooruit, dan wordt
hij plotseling door eene menigte van deze wreede, kleine schepsels
aangevallen. Zij kruipen met ongeloofelijke snelheid tegen zijne beenen
MIEREN IN BRAZILIE. od
op en vatten, even als met eene nijptang, het vel met hare kaken, en,
eens daaraan vastgeklemd, buigen zij haar achterlijf binnenwaarts om
met alle kracht te steken. Den ongelukkigen aangevallene blijft niets
over, dan zoo snel mogelijk op de vlugt te gaan; als hij door in-
boorlingen vergezeld wordt, kan hij er zeker van zijn, dat zij zich
onder den alarmkreet »Tauóca! tauócal’ uit de voeten maken Is
de vlugteling eenmaal in veiligheid, dan zal hij, om zich te bevrijden
van zijne aanvallers, hen stuk voor stuk moeten doorsnijden, daar zij
het vel, waaraan zij zich eens hebben vastgeklemd, niet loslaten; het
hoofd met de kaken blijft daarbij in de kleine huidwonden zitten.
Als de Eeiton's in beweging zijn, is al het gedierte in de weer,
elk schepsel tracht hunnen weg te vermijden; het meest moeten dan op
hunne hoede zijn de spinnen met hunne zware ligchamen, de vleu-
gellooze insekten, zooals andere miersoorten, rupsen, larven van
allerlei aard, en in één woord alles wat onder afgevallen blad, dood
hout enz. leeft; daar zij niet hoog tegen de boomen opklimmen, zijn
de Eeiton's voor de nesten der vogeltjes minder te vreezen. Wat het
operatieplan bij deze legers aangaat, daaromtrent hebben naauwkeurige
waarnemingen het volgende geleerd: de hoofdkolonne, ter breedte van
van vier of zes riijën, gaat in eene aangegevene rigting voorwaarts,
den grond op haren weg van alle mogelijke dierlijke zelfstandigheid,
hetzij dood of levend, schoon vegende; van tijd tot tijd zendt zij ter
zijde een detachement van fourrageurs af, dat, na korte uitstapjes,
zijne taak volbragt hebbende, in de gelederen terugkeert. Indien
het op zijn weg de eene of andere plaats aantreft, waar rijkelijk
prooi voorhanden is, b. v. een hoop verrot hout, wemelende van
insekten-larven, dan houdt het geheele leger halt, en eene aanzienlijke
magt stort zich op het aangewezen punt; iedere spleet en scheur
wordt dan naauwkeurig onderzocht; de woedende roofdieren slepen de
groote wormen uit hunne schuilhoeken voor den dag en scheuren
hen in stukken.
Vooral der moeite waardig is het, een’ aanval op wespennesten te
zien, waar deze op struiken digt bij den grond gebouwd zijn; de
Eeciton's bijten de papierachtige hulsels, waardoor de larven, poppen
en jongen beschut worden, stuk en maken alles kort en klein, zon-
52 MIEREN IN BRAZILIE.
der zich in het minste te storen aan de woede der verjaagde dieren,
die van alle kanten rondom de roovers vliegen; deze laatsten ver-
deelen den buit voorloopig, waarbij eene soort van billijkheid in acht
genomen en ieder naar zijne. krachten met een gedeelte belast wordt,
de kleinen dragen namelijk de kleinste stukken, terwijl de sterksten
met de grootste belast worden en twee roovers soms gezamenlijk
hunne krachten beproeven aan hetzelfde, voor één al te zwaar
voorwerp. Zelden trekt het leger lang over een’ gebaanden weg,
het schijnt het digte kreupelhout, waar men het moeijelijk volgen
kan, te verkiezen Barrs spoorde meer dan eens, gedurende eene
halve mijl en langer, eene van die ontzaggelijke, 60 tot 70 Ned. el
lange kolonnes na, maar heeft nooit kunnen nagaan, dat er eene na
de strooptogten van den dag huiswaarts keerde; zelfs gelukte het hem
nooit eene woonplaats of een nest van Eeciton’s te vinden; hij zag
haar nooit anders dan op marsch of ook wel in eene van die aan-
vallen van luiheid en werkeloosheid, waarin zij van tijd tot tijd ver-
keeren, wanneer zij op hare lauweren schijnen te rusten. Dit
geschiedde altijd op eene opene, door de zon beschenen plek; de
hoofdkolonne en de corpsen aan de vleugels bewaren daarbij de re-
spective positiën, maar, in de plaats van voorwaarts te gaan en regts
en links te plunderen, geven ‚de krijgsknechten zich dan aan eene be-
hagelijke rust over; eenigen wandelen op hun gemak, anderen bor-
stelen hunne sprieten met hunne voorpooten. Allergekst is het, de
een den anderen te zien schoonmaken: eerst strekken hier en daar
eenige mieren een poot uit, hetzelfde geschiedt achtereenvolgens door
anderen, dan komt eene mier (somtijds door eenige helpsters verge-
zeld) den poot borstelen of wasschen door dezen tusschen hare kaken
en tong te nemen; met een tikje, vriendschappelijk tegen de sprieten
gegeven, is het toilet afgeloopen.
Wij wenschen onze mededeeling hierbij te laten, zonder andere
soorten, waaromtrent BATES nog belangrijke bijzonderheden mededeelt,
zooals Keiton crassicornis, erratica enz., nader te bespreken.
sv: He
OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN IN
VERBAND TOT DE VORMING ZIJNER
GEDACHTEN.
Als er ooit eenig tijdvak geweest is, waarin zich de mensch met
eenig regt den Heer der Schepping kon noemen, dan voorzeker is
het het tijdvak, waarin wij leven. Aarde en lucht, vuur en water
gehoorzamen immers aan onze wenken. We hebben het vuur en het
water zamen doen huwen, en ze hebben den stoom voortgebragt: het
reuzenkind, dat ons op gebaande sporen van volk tot volk doet snel-
len, op ongebaande wegen een spoor door de zeeën snijdt en onze
fabrieken in beweging brengt. We hebben der aarde hare schatten
ontroofd, ginds de steenkool, die de sinds eeuwen opgegaarde zonne-
warmte weder als licht en warmte aan ons moet afstaan, hier de
edele en onedele metalen, wier ongelijksoortige werking op elkander
door ons wordt aangewend, om langs het spinneweb van metalen
draden, dat wij over de aarde hebben uitgesponnen, onze gedachten
in een oogwenk aan elkander mede te deelen. De ijle lucht is door
ons in boeiijijjen geslagen en zamengeperst, en zij moet ons dienen
ginds om bergen te doorboren en mijnen te doen springen, hier om
in de diepte der zeeën neder te dalen en naar verborgene schat-
ten te zoeken. Het heerlijke licht, eene beweging zóó fijn, dat
hare stoffelijkheid lang betwijfeld werd, hebben wij gedwongen, nu
eens om op de toebereide plaat te blijven kleven en beeld op beeld
voor ons te ontwerpen, dan weder om ons onbekende geheimen te
ontsluijeren, nieuwe stoffen aan te wijzen en de zamenstelling der
hemelligehamen te doen kennen. De wetten, die de ons omringende
natuur, die vuur en water, aarde en lucht en het licht beheerschen,
1864. 3
od OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN , IN VERBAND
worden ons van dag tot dag meer onthuld, en met elken nieuwen
sluijer, die opgeligt wordt, schijnt onze magt over de ons omringende
natuur aan te groeijen, schijnt de aanspraak toe te nemen, die wij
hebben, om ons de Heeren der Schepping te noemen.
Inderdaad, zoo we ooit het regt hadden om op onze meerderheid
te snoeven en als een andere Prometheus trotsch den hemel in het
aangezigt te schouwen, het zou thans zijn, nu ons elke dag nieuwe
overwinningen, nieuwe zegepralen onzer wetenschap komt melden. En
toch ! wie er zou meenen, dat de natuurwetenschappen onzer dagen,
waaraan wij alle die overwinningen verschuldigd zijn, trots en over-
moed prediken, hij zou zich deerliijk vergissen. Neen! geen hoo-
vaardij ep behaalde zegepralen, geen eigenwaan prediken zij, maar
demoed en nederigheid, en nimmer welligt minder dan thans
zouden zij geneigd zijn om met den dichter des »Lucifers” den
mensch
„Een Godt, om wien het al moet slaven „”’
te noemen, of van hem uit te roepen:
»Dat de eigenaar der dingen
Slechts om den mensch den hemel schiep,
En ligchaamlooze hemellingen
Alleen tot ’s menschdoms dienst beriep !”
Van waar dat verschijnsel? Van waar die demoed na de over-
winning, die nederigheid na de uitbreiding zijner magt? Het is
omdat elke stap, dien wij op het gebied der wetenschap voorwaarts
doen, nieuw voedsel geeft aan de overtuiging, dat we nog onmetelijk
ver van het verlangde doel verwijderd zijn; het is, omdat elke ont-
dekking ons leert, dat waar we nieuwe stoffen en nieuwe krachten
meenen te scheppen, we niets anders doen dan den vorm der stoffen
veranderen, en de eene kracht in de andere omzetten; het is ten
slotte, en wel voornamelijk, omdat we ook den blik in ons zelve slaan en
het »ken u zelven” der oude Grieken niet slechts tot een lijfspreuk ,
maar tot een wetensehap verheffen. Die wetenschap van het »ken
u zelven” — in de taal der geleerden heet zij pAysiologie — maakt
dagelijks nieuwe vorderingen, en elke nieuwe vordering is een stap
nader tot de overtuiging, dat de naam van »Heeren der Schepping”
ons niet past en al onze magt beperkt en schijnbaar is. Die
TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN. 85
wetenschap leert ons den mensch beschouwen, niet als een wezen,
dat op zich zelf staat, maar als een natuurproduct , dat, even als
alle andere, aan dezelfde wetten gehoorzaamt, die het hem omgevend
heelal beheerschen; zij leert ons, dat de mensch, met al zijne
wijsheid, aan de aarde gebonden, van zijne omgeving afhankelijk
en bekrompen in zijne ontwikkeling is; zij leert ons, dat zijn ar-
beid, even als de arbeid der machines, die hij schept, af hangt
van den aard en de hoeveelheid der stoffen, die hij tot- zich
neemt; zij leert ons ten slotte, dat die menschelijke machine in
al hare uitingen, in al hare verrigtingen beperkt is, en dat
die perken niet ongestraft kunnen worden overschreden. Maar de
wetenschap, die den mensch zich zelven leert kennen, blijft daarbij
niet stilstaan. Het is haar niet genoeg te weten, dat er perken
bestaan, zij wil die perken ook afmeten en bepalen, en, echte
zuster der zuivere natuurwetenschappen als zij is, neemt zij geen
rust, voordat zij de krachtsuitingen, waartoe de menschelijke machine
in staat is, in cijfers en getallen heeft uitgedrukt, voordat zij
de grenzen, waartoe de menschelijke verrigtingen beperkt zijn,
met mathematische naauwkeurigheid heeft afgemeten!) Dat haar
dit nog niet in alle opzigten gelukt is, dat hare pogingen nog te
vaak slechts wankelende schreden zijn, wien zal het verwonderen ?
Toch heeft zij in dit opzigt reeds resultaten verkregen, die der
aandacht overwaardig zijn. In kilogrammeters®) heeft zij den arbeid
bepaald, waartoe een volwassen mensch bij behoorlijke voeding in
staat is; in graden heeft zij de temperatuur aangegeven, die het
bloed bezitten moet om het levend organismus in stand te houden; in
strepen heeft zij de drukking der lucht doen kennen, die de levende
machine tot haar voortbestaan niet ontberen kan. En ook tot het
gebied der zintuigs-verrigtingen heeft zij haar onderzoek uitgestrekt,
zij heeft geleerd, dat er lichtstralen zijn, die aan de waarneming van
het oog ontsnappen, en de golflengte dier lichtstralen bepaald; zij
1) Zie morrscrorr, Die Grenzen des Menschen.
2) Bij het bepalen van den arbeid in kilogrammeters heeft men de kracht op het
oog, die noodig is om een bepaald aantal kilogrammen (ponden) één meter (el) hoog
op te heffen.
3
56 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN , IN VERBAND
heeft geleerd, dat er luchttrillingen zijn, die het menschelijk oor niet
meer als toon waarneemt, en het aantal dier trillingen in de seconde
doen kennen; zij heeft in ellemaat den afstand aangegeven, waarop
twee voorwerpen van elkander moeten geplaatst zijn, om nog als
afzonderlijk door de huid te worden gevoeld; zij heeft ten slotte zelfs
de grenzen der zoogenaamde hoogere verrigtingen trachten te omschrij
ven, en in onderdeelen van seconden den tijd aangegeven, die er op
zijn minst voor de vorming eener duidelijke voorstelling of gedachte
vereischt wordt. En met elken nieuwen stap op dit gebied is een
steun ontnomen aan het voetstuk, waarop zich de mensch als Heer
der Schepping zoo gaarne wilde plaatsen, maar is tevens een steen
toegevoegd aan het schoonste gebouw , dat de mensch zich oprigten
kan: aan het gebouw der zelfkennis.
Maar dringt de wetenschap der zelfkennis den mensch zoodoende
tot nederigheid, aan den anderen kant is zij zelve het beste bewijs
voor de voortreffelijkheid van den onvolkomen menschelijken geest. De
mensch moge geen heer der Schepping, hij moge geen heer van zijn
eigen ligchaam, ja zelfs geen heer zijner gedachten zijn, in alle ge-
vallen bezit hij eigenschappen en vermogens, waardoor hij de hem
omringende natuur en zich zelf, als een deel dier natuur, kan leeren
kennen. En al mogen nu die eigenschappen niet zoo voortreffelijk,
die vermogens niet zoo almagtig zijn, als hij zich wel eens voorstelt, zij
bestaan er niet te minder om, en ze zijn de aanleiding geweest, dat
hij het heerlijk gebouw der zelfkennis heeft kunnen oprigten.
Wie zich van de juistheid der voorgedragene meening nog nader
overtuigen en aan een voorbeeld de beperktheid van den mensch ter
eene, de voortreffelijkheid van de wetenschap der zelfkennis ter
andere zijde erkennen wil, volge mij eenige oogenblikken, nu ik hem
wil trachten bekend te maken met een onderzoek der jongste dagen, dat
den tijd, die er voor de vorming eener bepaalde voorstelling of ge-
dachte noodig is, heeft zoeken te bepalen.
Men is gewoon zich den tijd, die er voor de vorming van voor-
stellingen, gedachten, in het kort voor verrigtìingen der hersenen vereischt
wordt, als oneindig en onmetelijk klein voor te stellen. Als eene
nieuwe gedachte in ons brein oprijst, dan schijnt het, of zij plotse
TOT DE VORMING ZIJNER SEDACHTEN, 87
ling in ons is opgedoken, als de bliksemstraal, die op eens een vroe-
ger stikdonkere lucht verlicht; en dat er tijd noodig was om die
gedachte te doen ontstaan, vermoeden wij niet in de verte. Toch
vergissen wij ons daarin ten eenenmale. En even als er tot het ont-
staan van den bliksemstraal tijd en voorbereiding noodig is — want
eerst moet de van de aarde opgestegene waterdamp zich tot een
wolk gevormd, die wolk zich met elektriciteit beladen en de span-
ning dier elektriciteit hare grootste hoogte bereikt hebben, voordat
de bliksemstraal aan het donkere zwerk verschijnt — zoo is er ook
tijd en voorbereiding, ja veel tijd en veel voorbereiding tot de vor-
ming van soortgelijke gedachten noodig. »Ieder, die dan ook zich
zelven met eenige naauwkeurigheid waarneemt, zal, zij het dan ook
niet dadelijk, maar toch na eenig overleg ten slotte moeten erken-
nen, dat de tijd, dien hij aan zijne verstandelijke verrigtingen be-
steedt, volstrekt zoo gering niet is’ En wie zich zelven niet waar-
nemen kan, »vrage den mathematicus, den historicus, den wijsgeer,
hoe vele ongetelde uren zij er dikwijls aan ten koste gelegd heb-
ben om tot ééne enkele nieuwe gedachte te geraken, en hoe vele
krachtige inspanningen er werden vereischt om een overwinnend
évpyxa (ik heb het gevonden) tot loon te kunnen verkrijgen” Hoe
veel tijd er nu juist noodig is om soortgelijke gedachten voort
te brengen, is bij geene mogelijkheid te bepalen. De stille voor-
bereiding, die ons, vaak onbewust, uren, weken en maanden heeft
bezig gehouden, ontsnapt geheel aan onze waarneming,en we kunnen
ten slotte alleen hettijdstip aangeven, waarop de vorming der gedachte
geëindigd, niet dát, waarop zij begonnen is.
Wanneer we dus den tijd, die er tot de vorming van voorstellingen ,
gedachten, enz. vereischt wordt, bepalen willen, dan kunnen we
soortgelijke zamengestelde werkingen onzer hersenen, als bij het ont-
staan van nieuwe gedachten in het spel zijn, niet gebruiken. We
moeten onze toevlugt nemen tot meer eenvoudige, ja, zoo het kan,
tot de eenvoudigste verrigtingen onzer hersenen en beproeven, of we
hier het vraagstuk tot oplossing brengen kunnen. Hier is inderdaad
het vraagstuk voor oplossing vatbaar. Hoe? Dat zal u duidelijk
worden, wanneer ge met mij het werktuig wilt in oogenschouw nemen,
88 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND
te dien einde door den Heidelberger geleerde w. wurpr uitgedacht (zie
onderstaande afbeelding). Werktuig? herhaalt ge bij u zelven en vindt
de uitdrukking vreemd, nu ge in plaats van eene zamengestelde machi-
nerie met in elkander grijpende radertjes en kunstige inrigting een
eenvoudig toestelletje voor u ziet, zóó eenvoudig, dat een kind het
begrijpen en vervaardigen kan. Ge stoort u echter niet aan dien
naam, en het moge toestel, werktuig of iets anders heeten, ge wilt
weten, wat het is en hoe het ons tot ons doel leidt. Wat het is?
Het is niets anders dan een slinger (a b) (liefst de slinger van een
klok), die zich langs een verdeelde schaal (m 1m) in een bepaalden
tijd op en neer beweegt, en die zich van elken anderen slinger slechts
daardoor onderscheidt, dat in zijn midden een staafje (s s) zóó'is aan-
gebragt, dat het bij de bewegingen des slingers tegen de aan weers-
zijden opgehangen klokjes (£ k) kan aanslaan. Het spreekt van zelf,
dat slechts bij een bepaalden stand van den slinger (a c of a d) het
staafje de klokjes aanraken, en zoodoende een geluid verwekken kan.
TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 89
Nu ge weet, wat het werktuig is, wilt ge ook zeker weten, hoe het
tot ons doel leidt. Niets is gemakkelijker dan die vraag te beant-
woorden. We brengen den slinger in beweging en trachten nu
zooveel mogelijk tegelijk op den stand des slingers en het geluid der
klokjes te letten. En wat nemen wij nu waar? Het opmerkens-
waardig verschijnsel, dat wij op het oogenblik, waarop wij het geluid
hooren, nimmer den slinger in dien stand zien, waarin hij zich werke-
lijk moet bevonden hebben om het geluid voort te brengen, en nu
eens schijnt het ons, alsof het geluid reeds ontstaat, voordat de slinger
de klokjes bereikt heeft (bij een stand a c’), dan weder of het geluid
eerst verwekt wordt, wanneer de slinger er reeds ver van verwijderd
is (bij een stand a d). Hoe we ons ook wenden of keeren, nimmer
gelukt het ons om op het oogenblik, dat het geluid gehoord wordt,
den slinger in den stand te zien, waarin hij werkelijk verkeerde,
toen hij het geluid voortbragt. Een opmerkenswaardig verschijn-
sel, niet waar? Hoe het te verklaren? »Wacht”, hoor ik één uwer,
een scherpzinnig lezer, uitroepen, »wacht! ik begrijp het, dat hangt
af van de verschillende snelheid van het geluid en het licht, het
geluid beweegt zich langzamer dan het licht en daarom....…. ween’,
ga niet verder, scherpzinnige lezer! ge zoudt u in uwe eigene ver-
klaring verwarren; want ten eerste komt bij zulk een kleinen afstand,
als waarop zich hier de waarnemer van het toestelletje bevindt, het
verschil in snelheid tusschen geluid en licht volstrekt niet in aanmer-
king, en in de tweede plaats zouden wij, wanneer uwe verklaring
juist ware, altijd het geluid eerst moeten hooren, nadat wij den stand
van den slinger gezien hadden; terwijl wij in werkelijkheid, naar
onze eigene willekeur, door onze aandacht vooral op het klokje òf
vooral op den slinger te vestigen, òf eerst hooren en dan zien, òf
ook het omgekeerde verrigten kunnen. Uw vlieger gaat dus niet op,
mijn waarde lezer! en we moeten naar eene andere verklaring omzien.
»Ja, maar dan blijft er niets anders over,’ zult ge zeggen, vals om
aan te nemen, dat we niet gelijktijdig zien en hooren kunnen. Konden
we toch gelijktijdig zien en hooren, dan zouden wij den slinger steeds
in den stand moeten zien, waarin hij zich werkelijk bevond, toen hij
het geluid voortbragt; nu wij hem echter nooit in dien stand kunnen
40 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND
waarnemen, volgt daaruit, dat er tusschen zien en hooren een tijd
moet verloopen.’ Ge hebt het uitstekend begrepen, en wanneer gij
er nu nog bijvoegt, dat dit tijdsverloop met juistheid kan gemeten
worden door te bepalen, in hoeveel tijd de afstand (C c’ of D d’)
tusschen den waren stand van den slinger, waarop hij het geluid voorts
bragt, en dien, waarop wij hem waarnamen, wordt afgelegd, dan
hebt gij den werkkring en het nut van ons toestelletje volkomen juist
uiteengezet.
»Maar,’ zoo herneemt ge welligt, »dat is ru alles wel en mooi;
die proefneming, die ons leert, dat we niet gelijktijdig zien en hooren
kunnen, die bepaling van den kortsten tijd, die er tusschen zien en
hooren verloopen moet, maar wat heeft dat alles te maken met den
tijd, die er voor de vorming eener duidelijke voorstelling noodig is?
Zien en hooren zijn toch eenvoudige verrigtingen van het oog en het
oor; het vormen van voorstellingen is nog heel iets anders, en heeft
daar niets mede uitstaande,” Halt! scherpzinnige lezer, pas op, dat ge
in geene ketterijen vervalt. Zien en hooren, eenvoudige verrigtingen
uwer zintuigen? Geenszins. Tot de verrigtingen, die we zien en
hooren noemen, zijn oog en oor onmisbaar, ja! maar op zich zelve
volstrekt niet voldoende. Of zoudt ge denken, dat, wanneer ge b. v.
een telegrafisch berigt van hier aan een goeden vriend in Parijs
wildet zenden, het genoeg was hier op het bureau te gaan, den
telegraafdraad naar Parijs in beweging te brengen en de zaak maar
verder aan zich zelve over te laten? Neen, niet waar? Het sein,
dat langs den telegraafdraad tot Parijs gebragt werd, moet in het
hoofdbureau aldaar ontvangen, door kundige telegrafisten opgenomen
en het berigt in de gewone taal aan den betrokken persoon overge-
leverd worden. Welnu! wat het hoofdbureau met zijne ervarene tele-
grafisten voor de telegrafische berigten is, dat zijn onze hersenen voor
de zintuigsverrigtingen. Als een lichtindruk van buiten op uw oog
inwerkt „dan wordt daardoor eene lichtgewaarwording opgewekt, maar
om die lichtgewaarwording tot werkelijk zien te doen worden, moet
ze eerst verwerkt en uitgelegd worden. En gelijk nu in het hoofd-
bureau het telegrafische sein verwerkt en uitgelegd wordt, zoo wordt
in uwe hersenen de lichtgewaarwording verwerkt; er wordt eene
TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 41
bepaalde voorstelling aan gehecht, eene voorstelling, die overeenkomt
met het voorwerp, dat den lichtindruk ontstaan deed. Bij alle zin-
tuigelijke verrigtingen worden dus in onze hersenen voorstellingen en
begrippen gevormd, en zonder het vormen dier voorstellingen is zien,
hooren, enz. ondenkbaar. Bij het zien van den stand des slingers
ontstond dus eene voorstelling, bij het hooren van het geluid eene
tweede, en we hebben dus, toen we besloten, dat er tusschen zien en
hooren een zekere tijd moet verloopen, te gelijkertijd uitgemaakt, dat
er tusschen het vormen van twee verschillende duidelijke voorstellin-
gen een meetbaar tijdsverioop moet voorbijgaan. Kennen we nu het
kortste tijdsverloop tusschen twee verschillende voorstellingen, dan
weten we tevens ook den tijd, die er voor de vorming van ééne
duidelijke voorstelling of gedachte op zijn minst noodig is, en zoo
zijn wij langs een omweg wel is waar, maar toch langs een goed ge-
baanden weg tot het doel genaderd, dat wij ons hebben voorgesteld,
en hebben wij, naar wij hopen, den scherpzinnigen opmerker van
zoo straks overtuigd, dat ons toestelletje geheel aan zijne bestemming
beantwoordt.
Hoe groot is nu echter wel dat tijdsverloop ? vraagt ge nieuwsgierig,
en het is billijk, dat ik het antwoord, waarin het loon voor uwe
aandacht gelegen is, u niet schuldig blijf. Dat tijdsverloop is voor
WuNpT } seconde. Voor u, voor mij is het misschien meer of minder,
omdat we niet allen even vlug zijn in het vormen van voorstellingen,
maar gemiddeld schijnt die duur van }# seconde wel als geldig te
kunnen worden aangenomen. Zijt gij echter voor u zelven daarmede
niet tevreden, welnu, gij kunt dien tijdsduur bij u zelf bepalen, gij
kunt zelf de proef nemen en beslissen, of gij behoort tot diegenen,
»die deftig en bedaard over de brug, die de voorstellingen aan elk-
ander verbindt, heenstappen, dan wel tot hen, die met een stouten
sprong in eens er over heenwippen.”
Heeft het aangehaalde voorbeeld u tot bewijs gestrekt van de groote
vorderingen, die de menschelijke geest op het gebied der zelf kennis
gemaakt heeft, aan den anderen kant levert het een nieuw bewijs
voor onze. beperktheid. Aan onze illusie, dat wij over allerlei dingen
tegelijk denken kunnen, dat wij ons op hetzelfde oogenblik met allerlei
42 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND
verschillende voorstellingen kunnen bezig houden, is de bodem inge-
slagen, en het vraagstuk, dat sedert Arisroreres de wijsgeeren heeft
bezig gehouden, of de mensch aan twee dingen tegelijk denken kan,
ten nadeele van den mensch beslist. Hoe zouden we ons toch geliijjk-
tijdig met twee gedachten kunnen bezig houden, wanneer we. niet
eens gelijktijdig zien en hooren kunnen? We kunnen ons in werke-
lijkheid slechts met ééne voorstelling, met ééne gedachte tegelijk bezig
houden, en waar het den schijn heeft, als hielden wij er te gelijker
tijd meerdere op na, daar heeft de snelle opeenvolging der verschil-
lende voorstellingen ons een rad voor de oogen gedraaid, en zijn wij,
als zoo dikwijls, door den schijn bedrogen. En niet alleen leeken,
zelfs de grootste geleerden, hebben zich door dat schijnbedrog laten
verschalken. Zoo heeft onze voortreffelijke, nooit genoeg volprezene
SCHROEDER V.D. KOLK, in een meesterlijk opstel), ons de verschillende
gewaarwordingen en voorstellingen geschilderd, die ons bij eene
wandeling op een schoonen dag in het open veld, onder het geleide
van een goed vriend, te gelijkertijd bezig houden; hij heeft ons met
levendige trekken geschetst, hoe we, terwijl we ons al pratende voort-
bewegen, te gelijkertijd de kleur van het landschap, de vlugge be-
wegingen der vogels, het gezang van den leeuwerik, het geloei der
runderen, de geurige bloemen, de warmte der koesterende zon enz.
waarnemen, en uit het gelijktijdig op een en hetzelfde oogenblik ont-
staan van al die verschillende werkingen een hoofdargument voor de
voortreffelijkheid der menschelijke ziel geput. Hadde hij echter het
medegedeeld onderzoek gekend, hij had zijn argument moeten opgeven
en moeten erkennen, dat hier slechts in schijn gelijktijdigheid, in
werkelijkheid niets anders dan snelle opeenvolging met een duidelijk
meetbaar tijdsverloop bestaat.
»Maar” — roept welligt de scherpzinnige lezer van zoo straks uit —
„maar gij schermt zoo voortdurend met dat tijdsverloop tusschen twee
op elkander volgende voorstellingen, gij leidt daaruit een nieuw bewijs
voor de beperktheid van den mensch af, en toch hebt gij zelf ons
medegedeeld, dat dit door u zoo breed uitgemeten tijdsverloop niet
1) Over het verschil tusschen doode natuurkrachten, levenskrachten en ziel, Utrecht
1835.
TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 48
meer bedraagt dan het magtig kleine bestek van } seconde. En nu
behoeft men waarlijk geen groot rekenmeester te zijn om naar aan-
leiding daarvan te berekenen, dat een vlug denker zich 480 verschil-
lende voorstellingen in de minuut, 28.800 in het uur, en in een uur
drie, vier zich een honderdduizendtal verschillende gedachten vormen
kan. Dat zijn toch inderdaad getallen, die nog al iets beteekenen,
en die duidelijk bewijzen, dat de mensch volstrekt zoo beperkt niet
is, als gij in uwe overdrevene beschouwingen ons wel hebt willen
diets maken!’
Ik zal mij niet vermeten, geachte lezer! aan de juistheid der door
u berekende getallen iets te kort te doen, maar u toch in overweging
geven om niet te vergeten, dat de aangegevene getallen de uiterste
grens aanduiden, waartoe een zeer goed ontwikkeld mensch geraken
kan. Men kan minder dan 480 voorstellingen in de minuut, minder dan
28,800 in het uur zich vormen, maar méér voorstellingen, méér gedach-
ten kunnen in zulk een tijdsbestek niet ontstaan. Pleit dit niet duidelijk
voor de beperktheid des menschen, eene beperktheid te opvallender,
omdat wij in het gewone leven steeds in den waan verkeeren, dat
ons millioenen gedachten op één oogenblik door het hoofd kunnen
zweven, en het nu bij de proef blijkt, dat voor een honderdduizend-
„tal er minstens 8 of 4 uur verloopen moeten, eene beperktheid te
opvallender, omdat, waar ook de mensch zijne minderheid moge
erkennen, hij zich op het gebied der gedachte eenen onbeperkten
heerscher waant, en het nu blijkt, dat ook daar zijne magt alles be-
halve grenzeloos is? Maar de omstandigheid, dat gij, in uwe argu-
mentatie van zoo even, de door u berekende getallen zóó groot en
het tijdsverloop van } seconde zoo magtig gering hebt gevonden —
een oordeel, dat wij allen met u zullen deelen — is op nieuw een
bewijs van uwe beperktheid in het bijzonder, en voor die van al
uwe medemenschen in het algemeen. Daaruit toch blijkt, dat wij in
onze opvattingen omtrent den tijd, vooral wanneer het zeer kleine
tijdsgedeelten betreft, uitermate beperkt zijn. # seconde schijnt ons
reeds een nietig tijdsbestek toe, en toch hebben er in de natuur,
die den zoogenaamden Heer der Schepping omgeeft, bewegingen
plaats, die in een veel, veel korter tijdsbestek tot stand komen. Een
44 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN, IN VERBAND
der nog zeer goed hoorbare muzikale toonen maakt ongeveer 4000
trillingen in de seconde, en hier is dus +5}; seconde voldoende om
eene beweging tot stand te brengen. De roode lichtstraal, die van
alle lichtstralen het geringste aantal ethertrillingen tot haar ontstaan
noodig heeft, maakt 458 billioenen trillingen in de seconde, en voor
zulk eene ethertrilling is dus +; billioenste deel van een seconde
voldoende. En begint het ons hierbij te duizelen en gevoelen wij
de totale onmogelijkheid om ons eenig begrip van zulk een klein
tijdsbestek te vormen, hoe veel meer nog zouden wij duizelen, indien
wij het aantal bewegingen der deeltjes konden bepalen, dat de elek-
triciteit tot haar ontstaan noodig heeft, de elektriciteit, die sneller
dan het licht, veel sneller dan het geluid, 1 mijl in zzdoo seconde
aflegt? We mogen het onaangenaam vinden of niet, bekennen moeten
wij het, dat het begrip van zooo, szooo Of 4/5 billioenste seconde
ons ten eenenmale ontgaat, en dat evenmin als wij ons de millioenen
mijlen kunnen voorstellen, waarop de hemelligechamen van ons ver-
wijderd zijn, evenmin als wij ons van het met een begrip kunnen
maken, evenmin als wij ons de millioenen jaren kunnen denken, die
de aarde tot het bereiken van haren tegenwoordigen toestand noodig
had, dat, zeg ik, wij evenmin over kleine tijdsgedeelten in de verste
verte een oordeel kunnen vormen. Maar daarmede bekennen wij
dan ook tevens, dat onze opvatting, als zou die zoo vaak ge-
noemde 5 seconde — die voor het ontstaan eener gedachte minstens
noodig is — een zeer gering tijdsbestek zijn, voor niets anders dan
voor onze beperktheid getuigt,
De mensch is intusschen niet alleen beperkt in het aantal der ge-
dachten, dat hij in een bepaalden tijd zich vormen kan, niet alleen
beperkt in zijne begrippen van tijd en ruimte, aan zijne verstande-
lijke verrigtingen is ook nog een ander perk gesteld. Terwijl iedere
machine dezelfde beweging gedurende geruimen tijd kan voortzet-
ten — wanneer haar slechts genoeg materiaal wordt toegevoerd —
is de menschelijke machine niet in staat zich gedurende langeren tijd
in dezelfde rigting te bewegen. Wie zijne spieren gedurende eenige
uren heeft ingespannen, wie zijne oogen eenigen tijd achtereen heeft
gebruikt, wie zijne gedachten gedurende eenigen tijd op één onder-
TOT DE VORMING ZIJNER GEDACHTEN, 45
werp heeft gevestigd, gevoelt, dat zijne krachten om te werken, te
zien, te denken hem langzamerhand begeven; hij kan met zijne spie-
ren niet meer den vereischten arbeid verrigten, hij kan met zijne
oogen niet goed meer waarnemen, hij kan zijne gedachten niet
meer op één punt bepalen, en terwijl allerlei vreemde beelden
hem door het hoofd dwarrelen, wordt hij weldra door de ver-
moeidheid gedwongen zijne werkzaamheid te staken, door de ver-
moeidheid :
„Dat wonderbaar gevoel van onmagt, dat verlamt,
Dat zelfs de ziel beschrankt, hoe fel heur ijver vlamt.”
BILDERDIJK.
Ook hier dus weder een perk voor de-verrigtingen des menschen,
een grens, die niemand dan ten koste zijner gezondheid overschrij-
den kan.
Ik zou al een zeer slecht leerling op het gebied der zelf kennis
moeten zijn, indien ik niet gevoelde, dat die beperking, die zich in ver-
moeidheid uit, zich ook weldra bij u moet vertoonen , waarde lezer, nu
gij eenige oogenblikken uwe aandacht aan het hier ter neêr gestelde hebt
willen wijden. Ik heb getracht u in dit opstel eenige beschouwingen over
de beperktheid des menschen in verband tot de vorming zijner gedachten
ten beste te geven, ik heb daartoe u er op gewezen, hoe, niettegenstaande
het gestadig aangroeijen onzer magt over de ons omringende natuur, de
wetenschap ons leert, dat die magt schijnbaar en beperktis, ik heb u
de wijze trachten aan te toonen, waarop de wetenschap der zelf kennis
het vraagstuk naar den tijd, die er voor-de vorming eener duidelijke
voorstelling of gedachte noodig is, heeft opgelost, ik heb u eindelijk
de beperktheid van den mensch in dat bijzonder voorbeeld trachten
aan te toonen, en het bleek ons daarbij, dat de mensch beperkt is
in het aantal zijner gedachten, beperkt in zijne begrippen over den
tijd, beperkt ten laatste in den tijdsduur, dien hij aan het overdenken
van bepaalde onderwerpen kan besteden, Maar daarmede zijn dan ook
de grenzen, die aan dit opstel gesteld zijn, bereikt.
Nog een enkel woord ten slotte. Wij hebben in den loop dezer
beschouwingen den mensch als een beperkt en bekrompen wezen
leeren kennen, beperkt zelfs op dat gebied, waar hij zich den meest
46 OVER DE BEPERKTHEID DES MENSCHEN ENZ.
onbeperkten heerscher waande: in het rijk der gedachten. Zullen
wij ons nu door dien uitslag van ons onderzoek laten ontmoedigen,
on er eene nederlaag voor den mensch in zien? Neen! wij zien er
veeleer eene overwinning in, eene overwinning, omdat de mensche-
lijke wetenschap moedig den handschoen heeft opgenomen, haar eens
door JEREMIAS DEN DECKER ìn het aangezigt geworpen, eene overwin-
ning , omdat zij op zijne uitdaging:
»Ghij, die u 't meten durft van ’s hemels bol vermeten ,
En van een handvol stofs ter naauwernood bestaat,
Neem van u zelven eerst, vermetele, de maat !”
getoond heeft, dat zij de perken en de maat des menschen kan vast-
stellen, eene overwinning ten slotte, omdat slechts hij, die zich zelven
en de maat zijner krachten kent, in den strijd des levens fier en trotsch
het hoofd omhoog kan houden ! ,
ue
AMSTERDAM, Nov. 18658.
Di BEKEREFLANTEN,
DOOR
C. A. J. A. OUDEMANS.
(Vervolg en slot van Dlade. 23).
HELIAMPHORA,
In onze inleiding tot de geschiedenis der bekerplanten begingen wij
een kleinen misslag, door het merkwaardige, eveneens tot de plan-
tengroep der Sarraceniaceeën behoorende, geslacht Melamphora met
stilzwijgen voorbij te gaan. Het zij ons vergund dien misslag thans te
herstellen en ook van deze bekerplant de belangrijkste bijzonderheden
meê te deelen.
Dezelfde R‚ SCHOMBURGK , aan wien wij zoo al niet de ontdekking,
dan toch de eerste naauwkeurige kennis der Victoria regia verschuldigd
zijn, was ook de natuuronderzoeker, die onze wetenschap met de
kennis der zonderlinge bekerplant, door BENTHAM (Transactions of the
Linnean Society, T. XVIII, p. 429) Heliamphora nutans geheeten, ver-
rijkte. Hij trof haar op eene zijner reizen in het jaar 1838 of 39
aan op den berg Roraima, aan de grenzen van Britsch-Guyana, en
dat wel in eene moerassige savanna, 6000 voet boven de opper-
vlakte der zee.
Het woord Heltamphora, zaamgesteld uit twee andere van Griek-
schen oorsprong — él\oe, moeras, en dm@popete, beker of urn — zou
door ons »Moerasbeker”’ kunnen worden overgezet, terwijl het woord
nutans, aan het overhangen der bloemen ontleend, de soort, die wij
48 DE BEKERPLANTEN.
thans op het oog hebben, de eenige van haar geslacht, meer in
‘t bijzonder zou kunnen doen aanduiden als de »Moerasbeker met over-
hangende bloemen.”
Even als de Sarraceniaas, is ook Helamphora een stengelloos ge-
was, in dien zin namelijk, dat zijne
bladen uit den grond schijnen voort te
komen en tot eene rozet vereenigd zijn. Elk
dier bladen heeft ook hier weder den
vorm van een trechtervormigen beker (zie
fig. 14) en kan in drie onderdeelen: een
zaamgetrokken voet (c), een opgeblazen
middenstuk (d), en een wijduitloopen-
den, aan ééne zijde geopenden mond (b)
verdeeld worden. Aan den top van dezen
laatsten is een klein, cirkelrond, nap-
vormig aanhangsel (a) bevestigd, en dit
vertegenwoordigt het deksel, hetwelk, zoo-
wel bij Nepenthes als Sarracenia, veel groo-
ter is en ook een geheel ander uiter-
-dliijk heeft. Overlangs loopende nerven
en dwarse aderen verleenen ook aan de
kruikjes van Meliamphora eene netvor-
mig geteekende oppervlakte, en zoo ook
wordt de verwantschap tusschen laatstge-
noemden en de urnen der vroeger reeds
behandelde geslachten al verder door den
C naar buiten omgekrulden boord (e) en meer
nog door den vleugel (c) aangeduid, die
wij ook hier weder aan de binnenzijde
der bekers aantreffen. Ten opzichte van
dien vleugel valt echter op te merken, dat
Fig. 14. Beker van Zeliamphora hij gespleten is en zoo doende als ware het
nutans, van voren gezien, ont- f 8 .
leend aan BeNrTHAM's Verhande- ’t midden houdt tusschen dien der Sarra-
ling in de Linnaean Transactions, ê 3 be : N
Tom. XVII. (Natuurl. grootte) 1. Ceniaas, die altijd gaaf is, en der Nepen-
c vleugel; d buikig gedeelte; (nessen, die twee in aantal, maar steeds
bekermond; e bekerzoom; « deksel.
DE BEKERPLANTEN. 45)
op eenigen afstand van elkander verwijderd zijn. BeNrmam past, in
zijne beschrijving, den naam van bladsteel op den beker, en dien van
bladschijf op het dekseltje toe.
Is de uitwendige oppervlakte der Heliamphora-urnen onbehaard,
niet alzoo de inwendige, die, althans op de
hoogte van den ‘bekermond, met tallooze naar
beneden gerichte haren (sterk vergroot voorgesteld
in fig. 15) bezet is. Genoemde haren zijn eenigs-
zins gekromd, priemvormig en overlangs gestreept
en komen dus overeen met die, welke wij voor
het deksel der urnen van Sarracenia beschreven
hebben. Het buikige of middengedeelte der Heliam-
phorabekers is, volgens BENTHAM, inwendig on-
behaard, doch met ontzaggelijk kleine kliertjes
bezet, terwijl omgekeerd in den bekervoet op
nieuws haren worden aangetroffen , maar veel klei-
nere en meer verspreide dan aan den mond, en
dan nog wel haren, die uit een krans van meer
Fig. 15. Haren van
den bekermond van H. verhevene opperhuidscellen voor den dag komen
nutans, veel vergroot dl E
(ontleend als voren ) (zie fig. 16). Berrmam meent, dat laatstgenoemden
het water afscheiden, ‘twelk ook bij Helamphora steeds in de bekers
wordt aangetroffen, en dat aan de klierties van het
middengedeelte eene andere (niet nader aangegeven)
verrichting is toevertrouwd. Den wensch, door den EÉn-
gelschen kruidkundige geuit, dat toeh vooral die Ameri-
kaansche natuuronderzoekers, welke daartoe in de ge-
legenheid zijn, het zich tot taak mogten stellen om
het leven der Heliamphorabekers grondig te bestuderen,
Fig. 16. Haar
uit den beker-
voet van H. nu- echter met evenveel recht ook op de geslachten Nepenthes,
tans, veel ver- , p ;
groot (ontleend Sarracenit, Darlingtonia en Cephalotus kunnen worden
als voren).
kunnen wij niet anders dan beamen; die wensch zou
toegepast.
Aan de binnenvlakte van het bekerdekseltje vond BENTHAM geene
haren hoegenaamd, iets, wat, met het oog op Sarracenia, vreemd
mag heeten.
1864. 4
50 DE BEKERPLANTEN.
Zijn reeds de urnen van Heliamphora in menig opzicht van die der
Sarraceniaas onderscheiden, niet minder verschil wordt er tusschen de
wijze van bloeijen en den bouw der bloemen bij beide geslach-
ten opgemerkt. In de’ eerste plaats toch zien wij, dat er van
uit het midden der bladrozet bij MHeliamphora niet een één-, maar
een veelbloemige stengel oprijst, zoodat hier werkelijk van een
bloemtros gesproken kan worden, en in de tweede plaats, dat bij
voornoemd geslacht, in plaats van 5 bijkelk-, 3 kelk- en 3 kroon-
bladen, slechts 4 of 5 blaadjes aan de zamenstelling der bloemen
deelnemen (zie fig. 17), waarvan wel is waar de buitenste iets vleezi-
Fig. 17. Top van den bloemtros van M. nutans, ontleend als voren
(natuurl. grootte).
ger dan de binnenste zijn, doch daarmede toch in kleur en in vorm
overeenstemmen. In het aantal en de zitplaats der meeldraden (fig.
17 a) bestaat bij beide geslachten geen verschil; doch geheel anders is
zulks ten opzichte van den stamper (fig. 18, volg. bl.), die in de eerste
plaats een 3- en geen 5-hokkigen eijerstok heeft (fig. 19), en welks stijl
(fg. 18 a) hoegenaamd in geen schild- of schermvormigen stempel
uitloopt. ScHoMmBurek beschrijft de vruchten van Meliamphora als
DE BEKERPLANTEN. 51
3-hokkige veelzadige doosvruchten, en de zaden als gevleugeld (fig. 22).
TN AN
A
if
Uny
2
Zh
V/,
Fig. 19. Dwarse door-
snede door den eijerstok Fig. 20. Zaad-
van H. nutans, ontleend korrel van H. nu-
als voren (vergroot). tans, ontleend als
voren (vergroot).
Uit het hier boven medegedeelde blijkt genoeg-
zaam, dat noch de éénbloemige stengel, noch het
Fig. 18. Stamper voorhanden zijn van drie kransen van bloembekleed-
g. 18.
van Z. nutans, ont- selen, noch de 5-hokkige eijerstok, noch ook de
leend als voren
(vergroot). schermvormige stempel de familie der Sarraceniaceeën
kenmerkt, zooals men zulks aanvankelijk — vóórdat Meliamphora
bekend was — meende te mogen aannemen.
Voor zoo ver mij bekend is, werd Meliamphora nutans tot op heden
niet in den handel gebracht, en bestaan er aangaande haar geene
andere inlichtingen dan die van BENTHAM, waarvan onze mededeeling
een uittreksel bevat.
DARLINGTONIA.
Darlingtonia maakt het derde of laatste geslacht van de familie der
Sarraceniaceeën uit en omvat, even als Heliamphora, slechts éene
soort, die, in het noorden van Californië te huis behoorend, als
Darlingtonia californica beschreven werd. De naam van Darlingtonia
werd door JOHN TORREY aan onze plant gegeven om hulde te brengen
aan dr. WILLIAM DARLINGTON van West-Chester in Pensylvanië, wiens
belangrijke werken over de kruidkunde tot den wetenschappelijken
roem van Amerika zooveel bijdroegen.
De eerste ontdekker van JD. californica was J D. BRACKENRIDGE ,
adsistent-kruidkundige bij de expeditie, onder de leiding van kapitein
WiILkeS uitgezonden, en belast met een wetenschappelijk onderzoek
52 DE BEKERPLANTEN.
der Vereenigde Staten. Hij vond haar in October 1842 op eene reis
over land van Oregon naar San Francisco, en dat wel in een moeras
in de nabijheid der boven-Sacramentorivier, eenige weinige mijlen
ten zuiden van de Piek van Shasta. Ongelukkiglijk waren de in
het moeras aanwezige exemplaren uitgebloeid en zelfs niet eens meer
van vruchten voorzien, zoodat onze reiziger zich met de bladen en
een enkelen naakten bloemstengel moest tevreden stellen. Deze
deelen waren echter voldoende om de meening te vestigen, dat men
hier althans niet met eene soort van Sarracenia te doen had; het ge=
mis echter van bloemen liet eene nadere systematische bepaling niet
toe en deed het zelfs wenschelijk voorkomen de bekendmaking der
nieuwe bekerplant voorloopig uit te stellen. Gelukkiglijk werd de-
zelfde plek, waar BRACKENRIDGE botaniseerde, in Mei 1851 als bij
toeval op nieuws bezocht door dr. G. w. nurse, en had deze het
voorrecht thans bloeijende en voor eene juistere bepaling geschikte
voorwerpen te verzamelen. Zoo als gezegd is, werd die bepaling
toevertrouwd aan JOHN TORREY, en wij vinden den uitslag zijner
onderzoekingen medegedeeld in de werken der Smzthsonian Institution, en
wel in eene afzonderlijke 4° brochure, uitgegeven in April 1858.
Het uiterlijk van D. californica herinnert ons de overige Sarrace-
niaceeën, waarover wij hier boven hebben uitgewijd. Ook hier be-
staat de plant dus weder hoofdzakelijk uit eene rozet van bladen,
ingeplant op een onder den grond verborgen stengel, en allen met
dien zonderlingen vorm bedeeld, welke niet nalaat, altijd onze bijzon-
dere aandacht tot zich te trekken.
Zooals uit onze fig. 21 blijken kan, wijken de bekers van Dar-
lingtonia, hoe ook in hoofdzaak met die van Sarracemia en Hetiam-
phora overeenkomend, toch zoozeer van deze laatsten af, dat het ons
zeer begrijpelijk voorkomt, hoe TORREY reeds van den beginne, toen
hij de bloemen der plant nog niet konde raadplegen, deze nogtans
als onvereenigbaar verklaarde met de zoo even genoemde geslachten.
Inderdaad treffen ons bij eene oplettende beschouwing dier bekers
twee bijzonderheden, nl. vooreerst, dat zij eene halve spiraalswijze
wending maken om hunne eigene as, zoodat de voet huns vleugels in
richting juist aan hun mond is tegenovergesteld, en ten tweede, dat
DE BEKERPLANTEN. 53
het deksel (d) hier zeer diep gespleten is en in hoofdzaak uit twee
langwerpige, wijd uitgespreide slippen bestaat, die naar onder en
4 | E Jao Se
|
SS
Fig. 21. Twee bekers van Darlingtonia californica, verkleind, ontleend aan
TORREY's Verhandeling in de Werken der Smithsonian Institution; a bekertop ;
d deksel.
naar achter gebogen zijn. Vreemd is hier ook vooral het kapvormig
voorover gebogene van het hoogste gedeelte der bekers (a) en de
aanzienlijke dwarse uitzetting daarvan, zoo aanzienlijk, dat daarin een
gewoon hoenderei kan worden verborgen. Deze laatste bijzonderheid
wordt begrijpelijker, als men bedenkt, dat de bekers onzer Darlingtonia
18 Eng. duim tot 2 voet lang zijn.
Wij mogen de uitwendige beschouwing dier bekers nog niet eindi-
gen, zonder te hebben doen opmerken, dat zij, ten gevolge van het
elkander kruisen van overlangs loopende en dwarse nerven, ook al
4 DE BEKERPLANTEN,
Cr
weder netvormig geaderd en daarenboven, even als die van Sarrd-
cenia variolaris en Drummond, aan de rugzijde bleek gevlekt zijn;
dat de opening, die tot den wijden dwarsen zak voert, d. i. de
bekermond, niet grooter is dan } Eng. dm. in middellijn; eindelijk,
dat de vleugel, die hunne voorzijde bekleedt, zeer smal en over zijne
grootste lengte onverdeeld is, doch zich aan zijn voet in twee platen
splitst, welke te zamen eene scheede vormen, die òf den bladvoet van
een volgend blad, òf een bloemstengel omgeeft.
Omtrent de inwendige oppervlakte van beker en deksel beiden
valt op te merken, dat daarop ook al weder haren worden aange
troffen, en wel de zoodanigen, wier toppen, even als bij de Sar-
raceniaas, naar beneden zijn gekeerd. Eene nadere omschrijving
van de haren des deksels komt in TORREY’S verhandeling niet
voor; wél echter vermeldt hij, dat die organen, op de hoogte van
het wijdste gedeelte des bekers, kort en kegelvormig
Hi (fg. 22 a), aan zijn voet daarentegen lang en slank
zijn (fig. 22 b), en verder, dat zij op de hoogte
van het midden geheel ontbreken. Noch de eene,
noch de andere soort van haren schenen hem toe
de kenmerken van een afscheidend orgaan te be-
zitten. Water werd door BRACKENRIDGE in de
bekers op hunne natuurlijke standplaats gevonden;
en dit verdient meer nog dan bij de meeste soorten
in van Sarracenta onze bijzondere aandacht, omdat de
Fig. 22. a haren 5 ke ì É
van ’t wijdst, 5 d° van kapvormig gewelfde bekertop bij Darlingtonia niet
't smalst gedeelte eens
bekers van Darling- toelaat, dat het hemelwater den bekermond, en
tonia californica, ver- d
groot (ontleend als
voren).
aarlangs de holte des bekers zelve bereike.
Vergelijken wij nu de uitkomsten, die het
mikroskopisch onderzoek van de inwendige oppervlakte der bekers bij
de Sarraceniaceeën heeft opgeleverd, met elkander, dan komen wij
tot het besluit, dat aan die oppervlakte bij allen tweeërlei soort van
haren voorkomen, namelijk korte kegelvormige (gestreepte ?) en lange,
priem- of naaldvormige, doch ook, dat de plaats, door die haren
ingenomen, niet altijd dezelfde is. Zoo vond ik zelf bij Sarracenia
Java en zoo ook TORREY bij Darlingtonia californica eerstgenoemden
lee |
DE BEKERPLANTEN,
aan den mond des bekers, terwijl zij door BENTHAM bij Heliamphord nutans
aan zijn voet werden aangetroffen; en zoo werden de lange haren bij
Sarracenia op het midden der bekers, bij Heliamphora aan hun mond,
en bij Darlingtonia aan hun voet ontdekt. Eris echter in de beschrijving
van de struktuur der meergemelde inwendige oppervlakte nog zoo veel
onbestemds en oppervlakkigs, dat wij aan bovenstaande opmerking
vooralsnog geen gewicht wenschen toegekend te zien, en haar dan ook
alleen hebben aangehaald om de wenschelijkheid van een hernieuwd,
maar doortastender onderzoek naar den bouw der bekerplanten te doen
in het oog springen. Die wenschelijkheid dringt zich nog meer. aan ons
op, als wij bedenken, dat van de bekleeding des deksels slechts schaars,
en dan nog wel meest in het voorbijgaan, gewag wordt gemaakt; dat
over het al of niet gestreept zijn der haren gewoonlijk het stilzwij-
gen bewaard wordt; dat de eene
schrijver van klieren spreekt, waar
de andere die organen ook niet met
een enkel woord vermeldt, enz.
Veel blijft hier nog te doen overig;
en moge het nu ook waar zijn,
dat een onderzoek, zoo veelom-
vattend als wij zulks zouden bedoe-
len, voor een deel zou afstuiten op
gebrek aan bouwstoffen, zoo is het
toch zeker, dat er, althans onder de
Sarraceniaas , soorten gevonden wor-
den, die in de kultuur opgenomen en
voor het algemeen verkrijgbaar zijn.
De bloemstengel van JD. califor-
nica, van 1 tot 4 Eng. voet lang,
is Be aci 5
is heen- en weêr gebogen, hoekig,
onbehaard en met uitstaande schub-
\ ben bekleed, die laag aan den
stengel wijder uiteenstaan, doch
Fig. 23. Bloem van Warlingtonia cali- NAA zijn top meer op elkander zijn
fornica, natuurl. grootte (ontleend als
voren). gedrongen, en eindelijk plaats maken
56 DE BEKERPLANTEN,
voor eene overhangende bloem (fig. 23), die om zoo te zeggen den
stengel afsluit. Deze bloem, bijna twee Eng. duim in middellijn, be-
staat uit 5 stroogele kelk- en 5
bleek-purperen kroonbladen, 12—15
onder den stamper geplaatste meeldraden (fig. 24 a) en één stamper,
Fig. 24. Overlangs doorgesneden
eijerstok van Darlingtonia californica,
vergroot (ontleend als voren); a meel-
draden; 5 zaaddrager ; e stijl; d stem-
pels.
niaceeën te rangschikken; dat
welks 5-hokkige veelzadige eijer-
stok (b) een korten stijl (c) draagt,
die in een S-armigen stempel (d) uit-
loopt. Hoewel geene gave, maar
slechts een onderdeel eener vrucht
werd gevonden, zoo liet dit toch
geen twijfel over, dat het aan eene
S-hokkige doosvrucht had toebehoord.
Het is niet te ontkennen, dat de
zamenstelling der bloemen van Dar-
lingtonia, zooals wij die daar even
beschreven hebben, en daarenboven
de struktuur en eenige andere eigen-
schappen van de eitjes (die wij kort-
heidshalve niet hebben vermeld) ons
het recht geven om de Californische
plant onder de familie der Sarrace-
zij echter eene Sarracenia zelve zijn
zou, daartegen pleiten: de afwezigheid der bijkelkbladen, de vorm
der bloembladen (fig. 25), het
Fig. 25. Bloemblad van Fig. 26.
geringer aantal slechts tot één krans
Stempels van Fig 27. Dwarse door-
D. californica, nat. grootte D. californica, vergroot snede van den eijerstok van
(ontleend als voren). (ontleend als voren). D. catiforniea, vergroot
(ontleend als voren).
vereenigde meeldraden, de wonderlijke tolvormige gedaante van den
Cn
ann |
DE BEKERPLANTEN,
eijerstok , en bovenal het niet voorhanden zijn van den zoo karakteris-
tieken schermvormigen stempel. Dat zij onder ‘t geslacht Heliamphora
eene plaats zou kunnen vinden, mag evenmin worden toegegeven, omdat
daartegen hare éénbloemige stengels, de aanwezigheid van een kelk
en eene kroon, de vijf stempels (fig. 26) en de 5-hokkige eijer-
stok (fig. 27) zich zouden verzetten. In één woord: de verheffing
der Californische plant tot een nieuw geslacht is in ieder opzicht gewet-
tigd te noemen, zoodat TORREY’s Darlingtonia naast BENTHAM's Heliam-
phora en TOURNEFORT's Sarracenia zich waardig kan handhaven.
Zien wij nu ten slotte nog eens terug op de geographische ver-
spreiding dier drie geslachten, dan blijkt het, dat het eerste uitsluitend
aan den westelijken zoom, het laatste daarentegen alleen aan de
oostelijke zijde der Vereenigde Staten van Noord-Amerika eigen is;
eindelijk, dat Hekamphora aan een zeer klein deel van Zuid-Amerika
(Britsch-Guyana) is gebonden. Onder alle Sarraceniaceeën behoort
het uitgebreidste gebied aan Sarracenia purpurea, daar dit van den
48° N. B. tot aan Zuid-Florida, en ten westen tot aan de Ohio zich
uitstrekt.
CEPHALOTUS.
Tot de planten, welke LABILLARDIERE gedurende zijn verblijf in
Nieuw-Holland ontdekte en later in zijn »Specimen Plantarum Novae
Hollandiae” beschreef, behoort ook de bekerplant, waaraan hij den
naam gaf van Cephalotus follicularis, en die, in 1823, door kapitein
KING naar den tuin te Kew overgevoerd, sedert niet opgehouden heeft
de aandacht zoowel van kruidkundigen als van liefhebbers der horti-
kultuur op zich te vestigen.
Even als hare zusters uit Amerika, tiert ook de Australische beker-
plant, waarmede wij onze beschouwing der Bekerplanten zullen sluiten,
in moerassen. LABILLARDIÈRE vond haar aan de zuidwestpunt van
Nieuw-Holland in het land van Leeuwin, en ROBERT BROWN niet ver
van daar in de nabijheid van de straat van Koning George, doch
beiden geven dezelfde soort van groeiplaats aan.
58 DE BEKERPLANTEN,
Hoewel ook Cephalotus (fig. 28) eene rozet van wortelbladen voort-
brengt, zoo is die toch, de afwijkende vorm der bekers daargelaten,
merkelijk verschillend van die der Sarraceniaceeën, en dat wel omdat
niet die bekers alleen, maar daarenboven onvervormde bladen aan
hare zamenstelling deelnemen. Deze bladen, in onze teekening aan-
geduid door de letter a, hebben een smal elliptischen vorm, eindigen
puntig, en loopen naar onder in een smallen bladsteel uit. Zij blijven
altijd wat zij van het eerste oogenblik waren, d. 1, veranderen nooit
in urnen, en worden dan ook dien ten gevolge nimmer gemist.
Je
TS
Ii / ä | | if
HN Kn IN
iN
KAN
li
Nl Ii 1
i G ik ; il
| /
IN
HUN / \ SSS SN
/ SSS
eN p // OO
Ek ) S IEN
ZZ ge: h, NN
a Ge 5; SS « AN NN
De = ee ES À ANN \
Te Dees IN NG
Sg N N SE
NN SEN Zp
A IS RD SN EN L, Tr
EE 5 EN S| LEET
2 7 Ge 5 5 mT
Le x ES k
Fig. 28. Bekerrozet van Cephalotus follicularis, natuurl. grootte (ontleend aan
VAN HOUTTE'S Flore des Serres); a onveranderde bladen; 5 bekers.
Nevens deze onvervormde bladen nu vindt men de fraaije bekers (b)
in een krans gezeten, welke ons veel meer die der Nepenthessen dan:
die der Sarraceniaceeën voor den geest terugroepen. Want, moge het
ook waar wezen, dat zij kort gesteeld zijn, in plaats van door een
slank, spiraalswijs gewonden orgaan te worden gedragen, toch vindt
men hier het — de kruikjes aanvankelijk geheel afsluitend — deksel en
den gekartelden zoom weder, terwijl ook de zuivere trechtervorm voor
dien van een stomp eindigend kannetje heeft plaats gemaakt.
Troffen wij bij Nepenthes in het eene geval geene, in het andere
echter twee vleugels aan de voorzijde der kruikjes aan, en werd er
bij de Sarraceniaceeën nooit meer dan een vleugel waargenomen, bij
DE BEKERPLANFEN. 59
Cephalotus vinden wij er drie, en wel één juist van voren en twee
anderen ter linker- en ter rechterzijde van den middelsten. Die vleu-
gels zijn echter niet aan elkander gelijk, daar de laatstgenoemde een
overlangs gespouwen voorkomen heeft of, met andere woorden, uit twee
platen bestaat, die, uit eene enkele voortgesproten, onder een scherpen
hoek divergeren, terwijl de beide anderen enkelvoudig blijven, en daar
verder de middenvleugel zich over de geheele hoogte van het kruikje
uitstrekt, terwijl de zijvleugels — van den bekerzoom af gerekend —
niet meer dan $ van die hoogte bespannen. De richting der zijvleugels
is van boven en voren naar beneden en achteren, zoodat men hen
zou kunnen beschouwen als deel uit te maken van een driehoek,
welks top door het verst vooruitstekende punt des deksels zou worden
bepaald en welks basis halverhoogte de rugzijde der urn gelegen zou
zijn. De plaats aan den bekerzoom, waaruit wij ons voor een oogen-
blik willen voorstellen, dat de zijvleugels ontspringen, is altijd eene
bepaalde en komt steeds overeen met den derden vertikalen ring
diens zooms, van den middelsten ring af gerekend, waarop de middelste
vleugel uitloopt. De breedte van alle vleugels bedraagt 2 tot 3 milli-
meters, de fijne wimpers niet medegerekend, die in eene dichte reeks
aan hun rand zijn ingeplant.
Ofschoon zulks misschien vreemd moge klinken, zoo is het niettemin
waar, dat de gekartelde bekerzoom der Cephalotus-planten, hoezeer ook
op dien der Nepenthessen gelijkend, daarmeê echter, wat zijn oor-
sprong betreft, niet op gelijke lijn mag gesteld worden. Hij doet
zich hier namelijk geenszins voor als de naar binnen of buiten omge-
slagen rand des bekers, waarin de ribbetjes door vooruitstekende vaat-
bundels gevormd worden, maar als eene vliezige, sikkelvormig-opge-
blazen verhevenheid, waarvan de beide hoornen links en rechts aan den
voet des deksels eindigen , en waarin de vertikale ribben, die, wat haar
vorm betreft, niet beter vergeleken kunnen worden dan bij de nagels
van een roofdier, en die, van het midden naar beide zijden in grootte
afnemend, met hare spitse toppen in de bekerholte uitsteken, als op-
staande plooijen te beschouwen zijn.
Het deksel, ook bij Cephalotus vliezig van aard, sluit den bekermond
en daarmeê ook den dwars geplooiden boord aanvankelijk geheel af.
60 DE BEKERPLANTEN,
Later verheft het zich, zonder evenwel ooit een vertikalen stand aan
te nemen. Daar echter de bekermond hier bij lange na niet zulke
veranderingen ondergaat als bij MNepenthes, zoo kan het ons niet be-
vreemden, dat hij ook bij volwassen kruikjes nog altijd door dat deksel
kan worden afgesloten of, met andere woorden, dat beiden op elkander
blijven passen. Bewegingen worden echter door het deksel niet vol-
bracht, en zijne vereeniging met den rug des bekers doet dan ook
Wie hoegenaamd geen spoor van geleding bemerken.
NES Omtrent de truktuur van de binnenste oppervlakte
der kruikjes kunnen wij niets mededeelen, omdat de
gelegenheid om deze te onderzoeken ons tot heden
Sk ontbrak en wij daaromtrent ook niets vonden opge-
teekend. De vermelding echter, dat men in die
kruikjes, even als in die der andere bekerplanten,
een waterachtig vocht heeft aangetroffen, maakt het
waarschijnlijk, dat ook zij inwendig van haren of
kliertjes voorzien zullen zijn.
Evenmin als bij de Sarracentaas, vindt men bij
Cephalotus het spoorvormig aanhangsel terug, dat aan
het deksel der Nepenthessen eigen is. Integendeel
hecht zich op de plaats, waar dat orgaan, zoo het
voorhanden was, zou moeten worden aangetroffen, de
steel vast, waardoor het kruikje opgeheven gehouden
wordt en welks lengte omstreeks 4 centimeters be-
draagt. '
Ofschoon de Cephalotus-bekers over ’tgeheel groen
van tint zijn, zoo wordt toch de eentoonigheid hunner
kleur afgebroken door een paarsen gloed aan hunne
voorzijde, door een purperen netwerk aan de binnen-
zijde des deksels, en door de purperen tint der ribben
TT
van den bekerzoom. Inderdaad kan dan ook eene
goed gekweekte Cephalotusplant in sierlijkheid met
SSS
de Sarraceniaas en Nepenthessen gerustelijk wed-
ijveren.
Is de bloeitijd dáár, dan ziet men uit het midden
a x, der bladrozet ook bij Cephalotus een bloemstengel
ig. 29. oem- k k pr É
top di Cephalotus oprijzen, die aan zijne bovenste helft met verspreide
gollieularis, natuur).
grootte (ontleend als
groepen van witachtige bloempjes bezet is (fig. 29)
voren).
DE BEKERPLANTEN. 61
Elk bloempje (fig. 30) bestaat uit een
zeslippig bloemdek (a), twaalf afwisse-
lend grootere en kleinere meeldraden (5),
die aan den rand van een vleezig schotel-
vormig bloembed (fig. 31 c) ingeplant zijn,
en zes vrije stampers (d), die het midden
van dat bloembed innemen. Zoo als blijken
kan uit fig. 32 (volg. bl), hebben de meel-
draden een nog al bijzonderen vorm, in
zoo verre namelijk als hunne helmknoppen
(a), wat anders zeer zelden het geval
Is, aan een sterk ontwikkeld kogelrond
Fig. 30. Bloem van 0. follicularis, helmbindsel (b) bevestigd zijn, waarvan
vergroot (ontleend als voren); a
bloemdek ; 5 meeldraden.
zij de voorvlakte innemen. Aan de ge-
lijkenis tusschen dat kogelronde helmbindsel en een hoofd heeft
Fig. 831. Deel eener bloem van C. follicularis van binnen gezien,
vergroot (ontleend als voren); a bloemdekslippen ; 5 meeldraden; e bloem-
bed ; d stampers.
de plant dan ook haar geslachtsnaam van Cephalotus te danken, daar
dit woord, van Griekschen oorsprong, hoofddrager beteekent.
De vruchten van C. follicularis zijn vliezige, gesnavelde kokervruchtjes
62 DE BEKERPLANTEN.
(fig. 33), die niet meer dan één zaadkorrel
jd
bevatten. Deze bijzonderheid, in verband
met andere, aan den bouw der bloemen ont-
| da leend, hebben riNprLey en andere systeem-
| kundigen er toe gebracht om onze plant, zij
het dan ook onder een afzonderlijk hoofd
(Cephaloteae), eene plaats in de nabijheid der
Ranonkels in te ruimen.
Dat men Cephalotussen, even als andere _ Fig. 33.
é : Ps Á Vruchtje van
Fig 32. Meel- sierplanten, ontbieden kan, blijkt uit den C fpouieularis,
van binnen ge-
draad van C. 5
door LOUIS VAN HOUTTE te Gent onlangs zien, vergroot
follieularis,
van voren ge- uitgegeven Catalogus (no. 98), waarin die (ontleend als
zien, vergroot voren).
(ontleend als planten het stuk tegen 8 frs., en de 12 tegen
en 25 frs. staan aangeteekend.
helmbindsel. Uit al het voorgaande blijkt, dat drie, wat hare geo-
graphische verspreiding betreft, zeer sterk uiteenwijkende plantengroepen
bekerplanten voortbrengen, namelijk de Nepentheae, Sarraceniaceae en
Cephaloteae; verder, dat de eerste en derde groep ieder slechts één
enkel, de tweede daarentegen drie geslachten omvat; eindelijk, dat het
geslacht Nepenthes het rijkst aan soorten is; dat daarop volgt het geslacht
Sarracenia , terwijl eindelijk de geslachten Heliamphora, Darlingtonia en
Cephalotus elk uit niet meer dan eene soort bestaan. In het geheel
zouden er dus omstreeks 30 plantsoorten onder de bekerdragende ge-
wassen gerangschikt kunnen worden. Hoe de natuur ook hier weder
éénheid in verscheidenheid heeft aangebracht, heeft uit onze beschrij-
ving kunnen blijken.
SNELLE PLANTENGROEI.
Het is bekend, dat de snelheid van ontwikkeling in het planten-
rijk dikwijls allerbelangrijkst en veel grooter dan in het dierenrijk
is. Verschillende merkwaardige voorbeelden zijn daarvan opgeteekend.
Zoo bereikt de wonderboom (Licinus communis) in drie maanden tijds
meermalen eene hoogte van 16 tot 18 voet. De hennep (Cannabis
sativa) kan binnen de 24 uren vier oude duimen in lengte toenemen. De
heer HARTING zag in 24 uren tijds een stengel van de heggerank of
wilde wijngaard (Bryonia alba) 191, en een van de hop (Humulus
Lupulus) 179 streep langer worden (vergel. Album der Natuur 1854,
bl. 149—150); terwijl, wanneer men zich de opgewonden stengen
van laatstgenoemde plant in eene regte lijn uitgestrekt denkt, deze
in 4 maanden eene lengte van 30 tot 40 voet bereiken. Ook andere
klimplanten erlangen vaak eene aanzienlijke ontwikkeling in lengte,
zooals wij in de gelegenheid zijn dit jaarlijks bij Cobaca scandens,
bij onze kalabassen (Cucurbitd's) enz. op te merken. Bekend om den
snellen wasdom van zijnen bloemstengel is ook de anders zich tamelijk
traag ontwikkelende zoogenaamde honderdjarige, verkeerdelijk aldus
genoemde Aloë (Agave americana), die aan de oevers van de Mid-
dellandsche zee binnen ruim eene maand tijds eene bloemsteng van
30 voet vormt. Meer dan eens werd die snelle wasdom in onze
plantentuinen nagegaan; men kwam daarbij tot verschillende , dikwijls
hooge cijfers; het hoogste is waarschijnlijk wel dat, hetwelk door
den hoogleeraar N. L. BURMAN wordt vermeld, die zulk een bloemsteng
in 24 uren vijf voet in de lengte zag toenemen. (Zie H.C. VAN HALL,
Handboek der Kruidkunde, 1846, bl. 194).
Zeer merkwaardig is ook de groei bij de bamboe's (Bambusa’s), zoo-
als uit de volgende opgaven kan blijken:
Wijlen de hoogl. cr. MORREN zag een bamboes (Bambusa arundinacea)
in eene der warme kassen van den plantentuin te Luik in 9 maanden
tijds tot eene hoogte van 32 voet opschieten.
In den tuin te Calcutta nam de beroemde warLtcu waar, dat een
64 SNELLE PLANTENGROEI.
bamboesstengel in ééne maand tijds 86 el, d. 1. dagelijks gemiddeld
2 palm 9 duim of meer dan één Rh. voet, in lengte was toegenomen.
In PETERMANN'S geographisch tijdschrift wordt opgegeven, dat een
bamboes in den botanischen tuin te Edinburg in één dag 0.16 el
langer werd.
Nog merkwaardiger is de groei bij Bambusa gigantea, die 30 meters
hoog wordt en met de verwonderlijke snelheid van 0.50 el per dag
in lengte toeneemt. Maar welligt zonder voorbeeld is de snelheid
van wasdom bij de Bengaalsche Bambusa tulda, die hare gewone
hoogte van 22 Ned. el in ééne maand tijds bereikt, dus 0.08 in het
uur groeit.
Prof. dr. KARL KocH vermeldt in zijn Wochenschrift, dat men in den
botanischen tuin te Berlijn de groeikracht van eene Bambusa verticillata
naauwkeurig heeft nagegaan: deze plant was op den 22sten Augustus
één Ned. el hoog en 0.25 el in doorsnede; den 24sten November
reeds had zij eene hoogte van }2 Ned. el bereikt en was dus ge-
middeld 0,12 el per dag in lengte toegenomen. De groei was bij
dit individu zeer ongelijk en verschilde den eenen dag bij den
anderen van 0.02 tot 0.04; het werkzaamst was hij van den 3den
tot den 4den September, daar de toeneming in lengte toen 0.22 el
was. (Vergl. Revue horticole, 1862, p. 102).
He mochl
DE KRYPTOGAMEN:
DOOR
F. W. van EEDEN,
Vóór LINNAEUS zijn beroemd stelsel op het getal der meeldraadjes
en stempels had gevestigd, waren de planten, naar haar oppervlak-
kigen aanblik, in eenige groepen gerangschikt, op dezelfde wijs
als wij in het dagelijksch leven plegen te doen. Zoo rangschikte men
de woudboomen, de vruchtboomen, de bolgewassen, de waterplanten,
de vergiftige en aromatische gewassen tot groepen, waarvan de meesten
de ongelijksoortigste planten in zich vereenigden en bij de toenemende
bekendheid met vele buitenlandsche planten niet konden behouden
blijven.
Het stelsel van LINNAEUS gaf daarentegen een zeer gemakkelijk
middel tot onderscheiding en herkenning aan de hand, doch was alleen
van toepassing op de zigtbaar bloeijende planten (Phanerogamen). De
lager bewerktuigde, de Varens, Mossen, Wieren en Zwammen bleven
hare natuurlijke rangschikking behouden, want LINNAEUS ontdekte in
haar niets, dat naar bloemen, naar meeldraadjes of stempels zweemde;
alleen zaden of kiemkorrels, die zich òf in vruchtjes òf op de opper-
vlakte der plant zelve ontwikkelen. Hij veronderstelde echter, dat
bij deze planten op nog onbekende wijze, door nog niet waargenomen
organen iets dergelijks moest plaats hebben als bij de bloeijende planten
(eene veronderstelling, wier juistheid thans ten minste bij velen van
haar is gebleken) en noemde ze daarom Cryptogamae (verborgen
bloeijende) in tegenstelling van de Phanerogamae of zigtbaar bloeijende.
Verder kon hij niet gaan en door zijn kunstmatig stelsel in de lagere
—
1864. 5
66 DE KRYPTOGAMEN.
plantengroepen de natuur niet verbeteren, die daarin zoo duidelijk
spreekt, dat een kind die groepen bij den eersten aanblik weet te
onderscheiden.
Het stelsel van LINNARUS is slechts eene korte, kunstmatige ingrij-
ping geweest op de gezonde natuurbeschouwing, die niet enkele deelen,
maar het voorkomen der geheele plant en hare ontwikkeling tot rigt-
snoer neemt om de groepen te onderscheiden, en thans verdeelt men de
planten weder in patuurlijke afdeelingen, even als van ouds, doch op
wezenlijker, wetenschappelijker gronden. Niet de groeiplaats, niet
het nut voor den mensch, maar de vorm is de eenige, algemeene
grondslag geworden en met het onderzoek naar de ontwikkeling van
dien vorm is de kennis van het leven der plant zoo naauw verbon-
den, dat de rangschikking niet meer eene drooge, onvruchtbare en
conventionele studie is, gelijk ten tijde van LINNAEus, maar een der
rijkste en leerzaamste gedeelten der Plantenkunde.
Sommige zeer natuurlijke groepen, waarin de vorm ook aan de ei-
genschappen der planten beantwoordt, zijn uit den voor-Linnaeaanschen
tijd behouden gebleven. Zoo behooren de meeste aromatische kruiden
tot de familie der Lipbloemigen (Labiatae), de peulvruchten tot die
der Leguminosae, de bolgewassen tot de Zikaceae, terwijl de familie
der Grassen en eindelijk al de verschillende groepen der Kryptogamen
in de rangschikking niet veranderd zijn. Wel heeft men, sedert de
bevruchting der Mossen en Varens meer is aan het licht gekomen,
den naam Cryptoyamae door andere namen willen vervangen, zoo als
Agamae (zonder bevruchting), Cellwlares (celplanten, als bestaande
alleen uit celweefsel zonder vaten) en andere; doch ook geen van
deze is in den volsten zin van algemeene juistheid, waarom de oude
naam, Cryptogamade, nog veelal wordt gebezigd.
De groepen, die tot deze omvangrijke afdeeling behooren, zijn de
Wieren (Algac), de Zwammen (Fungi), de Korstmossen (Lichenes),
de Levermossen (Hepaticae), de Bladmossen (Muscí), de Paardestaar-
ten (Wyuisetacede), de Varens (Filices), de Watervarens (Marsiliaceae)
en de Wolfsklaauw-mossen (Lycopodiaceae). Deze groepen zijn echter
geenszins scherp begrensd, maar door merkwaardige tusschenvormen
onderling aan elkaâr verbonden, vooral in de laagste, de Wieren en
DE KRYPTOGAMEN. 67
Zwammen, die in hun eenvoudigsten toestand niet van elkander zijn
te onderscheiden. Wij moeten ook niet vergeten, dat onze rang-
schikking slechts een hulpmiddel is. De plantenwereld is een zamen-
hangend geheel, doch niet aaneengeschakeld als een keten, maar
rondom in elkander sluitende en passende als een mozaïk. Voor de
juiste kennis der vormen mag eene afscheiding in groepen en familiën
noodig zijn, in waarheid zijn er geen groepen, geen familiën, geen
soorten, maar een in oneindige vormen schitterend geheel.
Een celletje, een vlies of” een vezeltje is de eerste ons zigtbare
uiting van het bewerktuigde leven. De kiemen tot dit leven zijn
overal aanwezig en omringen ons meer dan wij vermoeden. Wolkexn
van mikroskopisch kleine kiemcellen vervullen den dampkring en ont-
wikkelen zich, waar zij een gunstigen bodem vinden, òf tot plantaardige
(Myecoderma) òf tot dierlijke ligchaampjes (Znfusoria), die door hun
leven en voeding die eigenaardige werking in de stoffen voortbren-
gen, welke wij gisting noemen.
De jongste onderzoekingen van PpAsreuR hebben een merkwaardig
lieht over de gisting verspreid en bewezen, dat die zoo geheimzinnige
ontbindingen, welke men vroeger scheikundig trachtte te verklaren, het
gewrocht zijn van levende wezens, die uit de suiker der plantenvloei-
stoffen alkohol en koolzuur, uit den wijn den azijn bereiden, die het
brooddeeg doen rijzen en die ook eindelijk die geheele ontbinding ver-
oorzaken, welke wij verrotting noemen,
Het leven en de werking dier mikroskopische wezens is hoogst
verschillend. De wijngisting, de ontbinding der suikerdeelen van het
druivensap tot alkohol, koolzuur en andere stoffen geschiedt door plant-
aardige wezens (Mycoderma vini), die zich als celletjes vertoonen en
door verdeeling voortplanten. Deze plantjes hebben tot hun bestaan
zuurstof noodig; in eene afgeslotene ruimte houdt daarom hunne wer-
king na een zeker tijdsverloop op, wanneer zij sterven en op den bo-
dem zinken. Evenzoo heeft in het mout de biergisting plaats door als
draadjes aaneen verbonden celletjes.
Blijft wijn of bier gedurende een zeker tijdsverloop aan de lucht
blootgesteld, dan ontwikkelen zich daarop andere celplantjes, de zoo-
genoemde azijnmoer (Mycoderma aceti), die de azijngisting dier vochten
5%
68 DE KRYPTOGAMEN.
veroorzaken , door den alkohol met de zuurstof der lucht tot azijnzuur
te verbinden.
Wanneer plantaardige of dierlijke vochten een tijdlang hebben ge-
staan en alle zuurstof door celplantjes of infusoriën daaruit is wegge-
nomen, terwijl deze zich alleen op de oppervlakte als een dun laagje
hebben gevestigd, dan ontkiemen in het binnenste van het vocht
eene geheel ander soort van dierlijke wezens (Vibrio), die zonder
zuurstof leven en de stikstof houdende zelfstandigheden omzetten tot nog
eenvoudiger verbindingen, welke Jaatste verder door de bovenste laag
plantjes en diertjes met de zuurstof van de lucht vereenigd, als de
eenvoudigste verbindingen, gelijk ammoniak en koolzuur ontwijken.
Deze dubbele werking neemt meer en meer toe; een ontzettende stank
verspreidt zich, en de verrotting begint om met eene geheele oplossing
in de eenvoudigste bestanddeelen te eindigen.
De veronderstelling, dat de gistcellen en infusoriën, zonder kiemen,
uit de verbindingen der stof zouden ontwikkeld worden (generatio
spontanea), is door de onderzoekingen van Pasteur wederlegd. Hij
heeft ontdekt, dat de dampkringslucht die kiemen aanvoert, en wanneer
zij door fijne watten gedreven wordt, in deze de zeer kleine zaadjes
en celletjes achterlaat, die de gistcellen en infusoriën doen geboren
worden. Plantaardige en dierlijke vloeistoffen, waarin vooraf alle
kiemen door koking waren gedood, vertoonden onder den invloed van
zoodanig gefiltreerde lucht, zelfs na jaren, geen spoor van gisting of
verrotting. Het verduurzamen van levensmiddelen berust dus voorna-
melijk op het beginsel van verdelging en wering der dierlijke of plant-
aardige kiemcellen.
Planten en dieren zijn in hun eersten trap van ontwikkeling bijna
niet van elkander te onderscheiden; het planten- en dierenrijk zijn als
twee takken van een zelfden stam, die aan de uiteinden het duidelijkst
van elkander verschillen, maar aan hun oorsprong ineenvloeijen en den
onderzoeker doen weifelen. De voortplantingscellen van sommige
wieren bewegen zich een tijd lang, voor zij zich tot plant ontwikke-
len, andere wiersoorten (Oscillatoria) bestaan uit een bundel celdraden,
die aan de eene zijde vastgehecht, zich aan de andere slingerend be-
wegen, als de Polypen; de Kristalwieren (Diatomeae) zijn planten met
DE KRYPTOGAMEN, 69
harde kiezelpantsers als de schelpdieren, de wonderlijk schoone
Sertularia’s zijn zeepolypen, die den vorm bezitten van een gras-
of denneplantje, de schimmels doen zich nu eens voor als een cel,
dan weder als een wier. In dezen nog duisteren schuilhoek is het
onmogelijk, scherpe grenzen te stellen, zelfs niet tusschen de be-
werktuigde en onbewerktuigde natuur. De koraaldieren vormen door
hunne verharde omkleedsels gesteenten, en het steengraauwe, schelp-
achtige korstmos onzer zeeduinen (Patellaria) is duurzaam en hard als
het zand, waarop het, in groote menigte, zonder wortel, op de
droogste, barste plekken voorkomt.
Gelijk de laagste diersoorten, de weekdieren, de straaldieren en
polypen iets plantaardigs en zelfs iets anorganisch in hun vorm en
leven vertoonen, zoo zien wij in de Kryptogamen verschijnselen en
vormen, die ons aan het dierlijk leven en zelfs aan de onbewerk-
tuigde patuur herinneren. Van daar de eigenaardige indruk, dien
zij op ons maken, gansch anders dan die van de zigtbaar bloeijende
planten, een indruk, die spreekt van een voorbijgegaan tijdperk, toen
de hoogere Kryptogamen, bij andere toestanden onzer planeet, in haar
grootsten luister schitterden.
Vrij zeker is het, dat bij de meeste hoogere Kryptogamen een
bevruchtend en vruchtdragend orgaan bestaat. Het laatste, dat het
duidelijkst is, heeten wij gewoonlijk de vrucht (Sporangium), het
eerste is hoogst moeijelijk te ontdekken en bevindt zich dikwijls op
gedeelten der plant, die slechts korten tijd en alleen bij hare ontkieming
bestaan (prothallium, voorkiem), zooals dit bij de varens is aange-
toond. Dit bevruchtend orgaan (antheridium) bevat meestentijds kleine,
slangvormige ligchaampjes (antherozoïden), die zich, bij het uitkomen,
min of meer slingerend bewegen en wier werking op de vrucht nog
niet met zekerheid bekend is.
Hier staan wij op de grenzen der wetenschap, waar gissing en
geloof, gelijk overal, vaak tot ijdele redenering en onvruchtbaren strijd
leiden en alleen de geduldige, moedige onderzoeker langzamerhand
den weg kan banen.
De Korstmossen vormen door hunne gedaante als ‘tware een over-
70 DE KRYPTOGAMEN,
gang van de onbewerktuigde tot de bewerktuigde natuur. Hunne
vormen zijn architectonisch, als. uitt steen gehouwen, en doen ons
denken aan onze blad- en schelpvormige muurornamenten. Hun kleur
is als die der steenen, graauw, vaalgroen, wit, geelachtig of rozen-
rood; op het aanraken zijn zij hard, droog en lederachtig ; zij groeijen
bij voorkeur op steen, hout, zelfs op metaal; hoe minder warmte om
hen, hoe minder leven in den bodem, waarop zij groeiijjen, hoe liever
het hun is. Zij zijn in de poolstreken, op de toppen der bergen, in
de schraalste oorden der aarde de laatste vertegenwoordigers van het
plantenrijk en waren daar waarschijnlijk eenmaal de eerste. Op den
Montblane vindt men ze op 14000 voet hoogte, op de Andes tot op
17000 voet, en bij ons zijn zij in den winter, zelfs bij de felste
koude, in hunne volle ontwikkeling. Zij trekken uit den dampkring
hun voedsel en hechten zich door vezeltjes aan de rotsen, muren of
boomen, waarop zij groeijen. Hun groei op de stammen der boomen
vertoont ontwikkeling, naar mate het leven der boomen zijn jeugdige
Do
kracht verliest. Zoo zien wij op jonge, gladde boompjes slechts het
kleine, zwart gestippelde Schriftmos (Ophegrapha), op oudere boomen
de meer korstvormige Schildmossen (Parmelid) en op zwakke, kwij-
kl
nende voorwerpen de Takmossen
INN el
ie dn
HN
ES
(Ramalina), die zich met verdub-
belde kracht vertoonen, zoodra
ee
Le
het leven uit takken of stam ge-
weken is. De boom is dan geheel
GN
gd
on
Ie zl hen E |
ik en DRE
| met het lange, vertakte, graauwe
|
mos bedekt; slechts hier en daar
| komt de donkere oppervlakte der
| half doode takken onder dit
HNG TSS il WE
dz pee | HN
| | Hi met zijn dun gebladerte is de
Ik eID gl j boom het beeld van den afgesleten
$ 1 HN
Hi Ef | / Ë uit dele
Fig. 1. Korstmos op Boomschors.
en
z
at EN 5
graauwe kleed te voorschijn, en
| mensch, die zijn zelfstandigheid
heeft verloren, en door ’s levens
ni |
Ì Wk kleine bezwaren wordt ten grave
gebragt.
DE KRYPTOGAMEN, zij |
De Korstmossen zijn geen eigenlijke woekerplanten, daar zij zich
uit den dampkring voeden. Zij ontwikkelen zich niet in de hoogste
mate, zonder dat de boom daartoe door verzwakking oorzaak geeft;
want zij vestigen zich bij voorkeur daar, waar het leven langzaam
wegkwijnt of geheel vernietigd is. De Schildmossen, die de ge-
zonde, krachtige boomen gedeeltelijk bedekken, schaden hun niet
noemenswaardig en geven aan ons oog een vrolijke afwisseling van
tinten op de anders zoo sombere stammen, vooral wanneer het zon-
licht in het najaar meer regtstreeks op die stammen valt. Dan is
het als zijn de boomen aan den boschrand verzilverd en verguld door
het zacht parelkleurige en goudgele
$ \ di ij dl (17 Dj Wig
a Schildmos (Parmelia conspersa en
ES AN Wi nk Ws ve 2 me | |
EE hd ed parietina). Het laatste, waarop men
zoo duidelijk de donker-oranje ge-
kleurde vruchtjes (apothecid) waar-
neemt, is een onzer algemeenste
korstmossenen bedekt ook onze daken
NN Pe Cu | en muren vaak met een goudgelen
/ de nd _… gloed. Fig. 2 vertoont bij 15 het
vruchtje vergroot, bij lc hetzelfde in
doorsnede; met de buisjes z, waarin
de kiemkorrels ontstaan.
Een overgang tot de gedaante
der Zwammen vormen die kleine
graauwe trompetvormige, dikwijls
Fig. 2. Parmelia parietina. vertakte zuiltjes der Cladonia pyxi-
data, die in den winter en het voorjaar als tallooze orgelpijpjes op
NM V_ 35
ASN ) Â zE
VERN AN RS
lk | dl fi V, 7
AO mi ) jeA
v 2jsp | ij) J5
a II EAN
ZS DE NS
A0 A
EN &
8
N
Fig. 3. Cladonia pyvidata. Fig. 4, Cladonia rangiferina.
72 DE KRYPTOGAMEN,
dood hout, boomstronken en yochtigen grond oprijzen, en eene toe-
nadering tot den vorm der Wieren vinden wij in het sierlijke fijn
vertakte Rendiermos (Cladonia rangiferina), dat in onze duinen die
talrijke zachtblaauwe kussens vormt en met het IJslandsche Mos
KD OD 4 Or
IS
he
Fig. 5. Cetraria islandica, : Fig. 6, Roccella tinctoria,
(Cetraria slandica) en het Lakmoes-mos (Roccella en Lecanord) tot
de in het dagelijksch leven meest bekende korstmossen behoort.
Het grootste en schoonste der inheemsehe Korstmossen is het
Honds-lappenmos (Peltigera canina), dat in den herfst en het voor-
jaar geheele plekken onder het geboomte bedekt en bij voorkeur op
vochtigen zandgrond groeit. In den Haarlemmerhout vormt het
breede, schoon golvende , dunne lederachtige lappen, boven grijs-
bruin, onder helder wit met vele vezelachtige tandjes, terwijl aan
de schelpvormig gewelfde uiteinden zich de roode, driehoekige vruch-
tjes bevinden. Op nog schraler grond, in de duinstreken, is dit mos
waarlijk teekenachtig. Daar is zijne kleur lichtbruin met donkere,
fraai geteekende strepen, die de golvingen van het loof volgen en
door vochtigheid zich donkerder vertoonen. De randen zijn daar meer
omhoog gerigt en hunne witte ondervlakten en roode vruchtjes steken
vrolijk af bij het bruin der bovenvlakte. Van onder de afgevallen
bladeren komt met dit mos in den herfst een nieuw leven te voor-
schijn, geheel anders dan het vervlogene, maar niet minder eigen-
aardig, een leven, dat ons aan de opeenvolgende toestanden van ons
eigen leven herinnert, waarin voor elken leeftijd zoovéél eigenaardigs
DE KRYPTOGAMEN, 7
©
is weggelegd, dat wij, wel beschouwd, nimmer het verledene behoe-
ven te betreuren.
Wat de dampkring is voor de Korstmossen, dat is het water, vooral
het zeewater, voor de Wieren, wier gedaante en leven, even als bij
eerstgenoemden, geheel aan hunne omgeving beantwoordt. Het is
alsof dezelfde kiemen, die zich op het drooge tot korstmos ontwik-
kelen, onder water den wiervorm aannemen. Op den bodem der
zee of aan de wanden der klippen gevestigd, of ook wel los in het
water drijvende, strekken zij hunne verbazend lange bandvormige
lederachtige takken uit en vormen mijlen uitgestrekte wierbanken,
gelijk in de Sargasso-zee tusschen Europa en Amerika, die de schepen
dikwijls in hunne vaart belemmeren, of vestigen zich, als eene mikros-
kopisch kleine franje op de in zee verrottende voorwerpen. Hunne
kleur is in sommige geslachten vaal groen of bruin, in andere, ge-
lijk de oridieae (Purperwieren), in rozenroode en purperen tinten
geschakeerd. De vormen wijken dikwijls geheel af van die der
landplanten en behagen, vooral bij de genoemde afdeeling, door
hunne eigenaardige teekening. De schoonste dezer afdeeling zijn de
Phyllophora membranifolia en de Púlota sericea (Vederwier), beide aan
de kusten van Europa voorkomende, en wier bevallig en getakt loof
, bij de eerste zacht violet, bij de laatste don-
ker rozenrood gekleurd is, en de zeer alge-
meene Porphyra vulgaris, die een breed donker-
violet lint vormt. Aan onze kusten vertoonen
zich het talrijkst de soorten van zee-eik (Fucus
vesiculosus en F. serratus), waarvan de afgebro-
kene stukken overal op het strand aanspoelen
en wier hard, lederachtig, met luchtblazen
voorzien, donkerbruin loof wel te onderscheiden
is van het niet minder algemeene, lange, dunne
en teedere zeegras (Zostera marina), hetwelk niet
tot de Kryptogamen behoort.
De Wieren planten zich voort door knoppen of
Fig. 7. Fucus vésieulosus. door kiemcellen (sporae), die zich op het loof of
74 DE KRYPTOGAMEN,
in afzonderlijke vruchtjes (zie fig. 7t) ontwikkelen en wier te voorschijn
komen bij sommige soorten gekenmerkt is door merkwaardige bewe-
gingen, die geheel overeenkomen met die der infusie-diertjes. Met
een krans van trilhaartjes voorzien, bewegen deze cellen zich een tijd-
lang door het water, komen eindelijk tot rust en ontkiemen dan tot
Tm / E Eene toenadering tot het dierlijke leven kunnen wij
Sl ook opmerken in sommige onzer zoetwaterwieren, en
wel in vele soorten der Confervaceeën (Ladderdraad),
die als dikke slijmige draadbundels, somtijds in ontzagge-
lijke massa’s opeengehoopt, het water onzer slooten
donker groen kleuren. De voortplanting dezer wieren
is in het plantenrijk een hoogst merkwaardig feit. Twee
draden (zie fig. 8c) naderen elkander, op beiden vormen
zich uitwassen (p), die, elkander rakende, zich vereenigen
en de kiemeellen doen ontstaan.
Fig. S. Paring d d @ br
der Confervaceën. Niet minder algemeen dan deze draadwieren zijn de
Watervliezen (Utwaceac), die in het’ voorjaar als lichtgroene, holle,
uiterst teedere vliezen van den bodem des waters zich tot ver over de
oppervlakte uitbreiden en deze met een dik moes bedekken, dat later
tusschen het oeverriet uitgedroogd, als eene witte, dunne, papierachtige
stof wordt teruggevonden. Eigenaardig is het, die uitgedorde witte
watervliezen op een graauwen , winderigen Decemberdag tusschen het
verbleekte riet te zien opgehoopt, terwijl het ijskoude water met
schuimende golfjes dat riet bespoelt en geheele hoopen van die
groote, grijze, lederachtige Paddestoelen (Bovista gigantea) tegen den
oever werpt, waarvan sommige de grootte hebben van een menschen-
hoofd.
Het watervlies herinnert ons aan de vervlogene lente, die padde-
stoelen voeren ons terug in de laatste dagen van den zomer, toen zij
en hunne talrijke broeders alom in veld en woud oprezen als de eerste
boden van het sombere jaargetijde.
Honderde malen mogen wij in September en October door een
opgaand woud hebben gewandeld, altijd treft ons het gezigt dier
zonderling gevormde Paddestoelen, die met hunne vreemde, vale of
DE KRYPTOGAMEN, 75
schitterende kleuren zoo ernstig tusschen de dorre bladeren te voor-
schijn komen. Zij hebben iets geheimzinnigs, zij wekken afkeer en
huivering, zoowel door hun vetachtig zamenstel, als door hun dikwijls
walgelijken en duffen reuk. En toch moeten wij in hen al weder den
wonderlijken rijkdom der natuur bewonderen , want de studie van hunne
meer dan 3000 bekende soorten vordert een menschenleven.
Bij nadere beschouwing valt veel van het afzigtelijke weg. Schil-
derachtig steekt de goudgele Cantharellus met zijn sierlijk gebogen
kapiteelvormigen rand af bij het wollige, donkergroene loof van
Mnium hornum, Catharinea undulata en andere Bladmossen, en niet
minder de verschillende diep gekleurde, als uit dikke zijde gestrikte
Schotelzwam (Peziza) onder de denneboomen bij het lichtgroene
Cypres-dekmos (Hypnum cupressiforme). Een andere dezer Peziza'’s
groeit op vochtigen tuingrond, als sierlijk geplooide kokardes van een
gloeijende oranjekleur; somber bruine en inktzwarte vond ik dikwijls
op de plaatsen waar afgevallen verrottende dennetakken gelegen had-
den. Men zegt, dat de beroemde kruidkundige PERSOON, op het gezigt
van de oranjekleurige Peziza, het eerste voornemen opvatte tot de
studie der Zwammen, waarin hij zich, als een der eerste baanbrekers,
zoo verdienstelijk heeft gemaakt.
Sommige Zwammen zijn kinderen van éénen nacht, die den volgen-
den dag weder verdwijnen, andere duren twee, drie of meer dagen;
die met een lederachtige huid, gelijk de Bovista, veel langer en de
harde, schubvormige Polyporus, dien wij aan oude boomen vinden,
leeft vele jaren. Het is een eigenaardig genoegen, de ontwikkeling
der Paddestoelen na te gaan, van het oogenblik dat zich een klein
knopje tusschen het mos vertoont, totdat de scherm zich in al zijne
pracht uitspreidt en aan den onderkant de buisjes of platen ver-
toont, die bedekt zijn met het vlies, waarin de kiemcellen ontstaan,
Die kiemcellen ontwikkelen niet dadelijk weder Paddestoelen, maar
geven het aanzijn aan draden of vlokken (mycelium), waaruit na korter
of langer tijd, onder gunstige omstandigheden, de Paddestoelen, als de
eigenlijke vruchten, te voorschijn komen.
De vier hoofdvormen der Zwammen zijn de Draadzwammen of
em
76 DE KRYPTOGAMEN.
Schimmels (Hyphomycetes), de Buikzwammen (Gasteromgcetes), waartoe
EN
Fig. 9. Penieillium. Fig. 10. Botrytis.
de Lyeoperdon’s en Truffels, de Huid-
zwammen (Hymenomgycetes) , waartoe de
eigenlijke Scherm-paddestoelen, en
de Stuifzwammen (Coniomgcetes), waar-
toe roest en brand in de granen
(Puccinia, Uredo, enz.) en dergelijke Fig. 11. Zgyeoperdon gemmatum.
poederachtige uitslag, die zoovele ziekten in de planten vergezellen,
Fig. 12. Agaricus campestris. Fig. 13. Puccinia (vergroot).
behooren. Deze verdeeling, door den Zweedschen natuuronderzoeker
FRIES voorgesteld, is wel in later tijd eenigzins gewijzigd, doch voor
eene oppervlakkige beschouwing genoegzaam.
DE KRYPTOGAMEN. Ùi
De eenvoudigste Schimmels en Stuifzwammen planten zich voort aan
de uiteinden, hetzij door lange smalle cellen of door bolronde of
langwerpige opzwellingen, waarin zich de kiemcellen ontwikkelen. Groot
is de rol, die deze kleine, zwakke, vaak met het bìoote oog onzigt-
bare plantjes in de natuur en in de menschelijke huishouding spelen.
Denken wij slechts aan de ziekten in de granen, aardappelen en
druiven en aan zoovele andere ziekten in het plantaardig of dierlijk
ligehaam, die onder de ontwikkeling van schimmelplantjes ontstaan.
In de groep der Huidzwammen of eigenlijke Paddestoelen ontmoeten wij
de zonderlingste gedaanten en den grootsten rijkdom van kleuren. Op
een korten of langen, zuilvormigen steel verheft zich de uitgespreide,
half bolronde, schijfvormige of holle scherm of hoed, boven dikwijls
met de gloeijendste kleuren prijkende, onder licht gekleurd en voor-
zien van kleine, loodregte buisjes of pijpjes (geslacht Boletus) of van
straalswijs geplaatste dunne plaatjes of lamellen (geslacht Agaricus),
de laatste dikwijls gesloten door een vliesje (sluijertje), dat bij het
ouder worden losscheurt en als een ring om den steel blijft zitten. De
genoemde buisjes of plaatjes zijn bekleed met een huidje of vlies (Ayme-
niwm), waarop de kiemcellen ontstaan en waaraan de afdeeling haar
naam verschuldigd is.
De schoonste dezer groep is de Vliegenpaddestoel (Agaricus musca-
rus) met een breeden, donker scharlakenrooden scherm, waarop zich
witte vliesjes en vlekken vertoonen. De reeds genoemde, ook tot
deze afdeeling behoorende Cantharelle is goudgeel, de Agaricus
melleus, die steeds in groepen op of onder dennestronken groeit en
dikwijls zoogenaamde heksenkringen vormt, is fraai okergeel, de
gewone eetbare Champignon (zie A. campestris, fig. 12) en de hoogst
vergiftige Agaricus phalloïdes (Knolzwam) zijn beide wit van kleur,
terwijl de eetbare Boletus (Pijpzwam) den vorm, de grootte en de
kleur bezit van een gewone beschuit.
Tot de Huidzwammen kunnen ook gerekend worden de in onze zand-
streken groeijende Morieljes (Morchella), de Sechotelzwammen (Peeiza)
en de Rimpelzwammen (Hetvella), die in het-najaar, tusschen het mos,
onder de denneboomen op een gerimpelden steel een zacht muisvaal
gekleurden, zonderling wolkvormigen kop vertoonen, wiens weefsel zeer
78 DE KRYPTOGAMEN.
teeder is en bij het breken de kiemcellen als stofwolkjes verspreidt,
even als dit bij de Schotelzwammen (Peziza) langs de geheele opper-
vlakte geschiedt. Wanneer men deze laatsten van den grond opneemt,
ziet men de dunne stofwolkjes over hare oppervlakte heengaan, en
wel bij vlagen, zonder dat men die door schudden kan te voorschijn
brengen. Dikwijls komen zij onverwacht of een poos na de schudding,
hetwelk veroorzaakt wordt, door dat de buisjes, waarin de kiemcellen
besloten zijn, achtereenvolgens openbarsten.
De zonnige duinen vinden wij in het voor- en najaar dikwijls als
bezaaid met verschillende soorten van Buikzwammen, waaronder de
op de verfblaasjes der schilders gelijkende ZLycoperdon gemmatum
(zie fig. 11), de kleine bolronde, hooggesteelde Tulostoma en de sier-
lijke Aardsterren (Geaster), welke, evenals de Oostindische Raffle-
sia's, lederachtige bloemen gelijken, die zonder stelen uit den dor-
ren grond opkomen.
De kiemcellen der Buikzwammen ontwikkelen zich in het holle
ligchaam der plant in zeer groot aantal aan dunne steeltjes en worden
door eene opening van boven als wolken van een zeer fijn poeder uitge-
worpen (fig. 11), terwijl de steeltjes als een wollig weefsel achterblijven.
De grootste der bij ons voorkomende Buikzwammen zijn de Leder-
bovisten (Bovista gigantea), die in onze vochtige landerijen als ver-
bleekte schedels langs de randen der slooten voor den dag komen en
’s winters als grijze lederachtige tollen door den wind tegen de dijken
worden opgehoopt. De kleinste der Buikzwammen zijn de thans in
eene afzonderlijke afdeeling gerangschikte Kernzwammen (Pyrenomy-
cetes), die hetzelfde zamenstel, doch in mikroskopisch kleine afmeting
vertoonen en als roode of donkere vlekken op vele planten en boom-
bladeren voorkomen. Hiertoe behooren de roode vlekken op de peren-
bladeren (Aecidium cancellatum); de zwam, die het Moederkoorn in
de rogge veroorzaakt (Claviceps), het wit op de hop, de klaver en
den perzikboom en de zoo in het oog loopende zwarte vlekken (Rly-
tisma Acerinum), die aan de verdroogde eschdoornbladeren het aanzien
geven, als ware er een inktkoker over uitgestort.
Een overgang tot de Korstmossen vertoonen de zuil- en franje-
vormige Clavaria’s, die hooggeel van kleur, in het najaar in menigte
DE KRYPTOGAMEN. 79
op Bet mos onzer duinen ontluiken en in vorm zeer nabij komen
aan de tot genoemde groep behoorende Cladonia’s. Maar bovenal
de Schotelzwammen (Peziza) naderen door haar platte, schijfachtige
gedaante tot de Korstmossen en zijn als de breede brug, waardoor
deze aan de groep der Zwammen zijn verbonden.
De kleuren der Paddestoelen hebben eene merkwaardige overeen-
komst met de tinten, die het loof der boomen in den herfst aanneemt,
en herinneren ons de naïve opmerking van den beroemden natuur-
onderzoeker der 16de eeuw, CAESALPINUS, die de Zwammen voort-
brengselen noemde, waarin de altijd scheppende natuur, door den
overvloed van rottende organische stoffen te weelderig, hare gewone,
aaneengeschakelde wijze van werken al te haastig vooruitloopt, —
dus eene soort van mislukte proeven.
Wat wij zeker weten is, dat de Zwammen ontstaan uit kiemcellen,
die door vroegere Zwammen zijn voortgebragt en dat haar ontluiken
door verschillende omstandigheden wordt begunstigd of tegengegaan.
Drooge zomers en groote warmte zijn nadeelig voor de ontwikkeling
der Huid- en Buikzwammen. De Truffels, die in eikenbosschen
onder den grond gevonden worden, groeijen het weligst in regen-
achtige, zachte winters. Het Moederkoorn ontstaat dikwijls plotseling
na hevige donderbuijen in Mei, en ook op het ontluiken van andere
zwamsoorten schijnt het onweder invloed te hebben. Sommigen,
gelijk de Hewella's en Nyctatis, verschijnen eerst na vele jaren op
dezelfde plaatsen terug, en ook die, welke zich bij de ziekten der
cultuurplanten vertoonen, zijn van atmospherische verschijnselen af-
hankelijk.
De terugstootende, afschuwwekkende indruk, dien sommige Zwammen
bij een oppervlakkigen aanblik op ons gemoed uitoefenen, valt niet
te ontkennen en wordt nog versterkt door haar walgelijken reuk. De
Phallus, de Bovista, de Agaricus comatus, die bij zijn verwelken tot
een stinkend, inktachtig vocht wegsmelt, maar vooral onze Huiszwam
wekken afschuw, en bij de laatste werkt het zien van hare treurige
verwoestingen tot dien indruk mede. De Huiszwam is een ware
Proteus. Oorspronkelijk een schermzwam, verliest zij in het duister
haren eigenlijken vorm en komt als dikke vleeschachtige lappen in de
80 DE KRYPTOGAMEN.
hoeken der vertrekken te voorschijn om ons schaamteloos te waarschuwen ì
dat zij met haar vernielend werk bezig is. Daarachter breidt zij zich
uit als breede, vuilgele, akelig stinkende vellen, waarop met de kiem-
cellen groote druppels van een bruin, waterachtig vocht ontstaan, ware
Paddestoelen-tranen, waaraan zij haren naam, Merulius lacrymans,
ontleent. Mogten wij, gelijk van onmenschen en ondieren, ook van
onplanten spreken, dan verdient zij dien naam gewis, hoewel hare
werking eigenlijk dezelfde is als die der nuttige gistcellen, met dit
onderscheid, dat de gisting van onze wanden en vloeren ons minder
aanstaat dan die van druivensap en mout.
Merkwaardig is het lichten van sommige Zwammen in het duister,
een verschijnsel, hetwelk geheel overeenkomt met het glimmen van
rottend hout en het lichten van enkele lagere diersoorten en getuigt
van eene verhoogde werkzaamheid van de zich in die ligechamen ont-
bindende of verbindende stoffen, Het licht der Phizomorpha subter-
ranea, een zwam, die veel op het houtwerk in de mijnen gevonden
wordt, is zoo sterk, dat men er bij zien en zelfs lezen kan, en de
Paddestoel, die in Zuid-Europa in de Olijfbosschen groeit (Agaricus
olearius), geeft in het duister somtijds een zacht, blaauw licht. Deze
verschijnselen herinneren ons weder aan het verband tusschen de lagere
vormen van de dieren- en plantenwereld.
De giftige aard der Zwammen is wel eens overdreven, doch het is
moeijelijk, daaromtrent een bepaald oordeel uit te spreken, daar er
geene zekere kenmerken zijn en de ondervinding hieromtrent moet
beslissen. Niet in ons land echter, waar de Zwammen geen volks-
voedsel zijn, maar in de berg- en boschachtige streken van andere
landen is die ondervinding eene noodzakelijkheid,
Als de zomer voorbij is en de aarde het overvloedige regenwater
niet spoedig meer kan inzwelgen en met een laag natte bladeren be-
dekt is, tieren de Paddestoelen het weligst en worden weldra door
de Mossen en Korstmossen gevolgd. Het is als rijst er bij het vallen
der bladeren een juichtoon op bij die kleine Kryptogamen, nu eindelijk
hare beurt gekomen is en het rijk van hare hooger begaafde zusters
een einde heeft. Overal in het bosch zien wij onder het meer en
meer doorzigtig geboomte het Mos in al groener en groener wordende
DE KRYPTOGAMEN. 81
plekken te voorschijn komen. Het Polytrichum, dat den ganschen
zomer bruin en treurig onder het gras wegschool, ontwikkelt zijne
bevallige vruchtjes, en wij bewonderen ook in dit Mos de inrigting,
waardoor de natuur hare geslachten en soorten in stand houdt.
In onze duinstreken, tusschen het lage hakhout verspreid, maken
de donkergroene zoden van dit geslacht met hare tallooze roode
bloempjes en urnvormige vruchtjes een zoo aangenamen indruk, dat
men zich onwillekeurig bukt om eenige dier bevallige wezens aan
den grond te onttrekken, om later, evenals al het schoon der aarde,
gedachteloos weder weg te werpen. Want die mosplantjes, hoe
schoon, zeggen ons zoo weinig; zij behagen een oogenblik, maar
kunnen onzen geest niet bezig houden, ons niet aftrekken van de ge-
wigtige onderwerpen des dagelijkschen levens! Zoo spreken velen,
wien de natuur slechts tapijt en behangsel is. Het plantje zegt niets,
vraagt niets; het voldoet onzen schoonheidszin een oogenblik en schijnt
ons voor ’t overige van minder waarde dan den armen Laplander,
die de zoden in lange reepen uitsnijdt en er zich een warm nachtleger
van maakt.
Eu toch, als wij met lust tot onderzoek het teedere mosplantje be-
schouwen, dan verleent het ons den toegang tot eene oneindige,
nooit uitgeputte wereld, die ons vrede en vertroosting brengt voor de
onrust en de kwellingen, ons door het jagen naar genot en naar tijde-
lijk welzijn opgelegd, en die ons weer doet zijn als toen wij kinderen
waren, vol begeerte om de ons omringende wereld te onderzoeken.
Zij, die hun leven met liefde aan de wetenschap hebben gewijd,
weten, dat hier niets te veel wordt gezegd. Maar het is niet het
nederige mosplantje alleen, dat ons die betere wereld binnenleidt;
alles wat bestaat heeft, wanneer het met die zucht naar kennis,
met het kalme, onderzoekende en onafhankelijke verstand, met een
blik op het oneindige, en niet met tijdelijke, eigenbatige oogmerken
wordt beschouwd, de magt, ons op te heffen in een hooger en edeler
leven, en hoogst opmerkelijk is het, dat zelfs in het Joodsche paradijs
de eerste mensch in zijne onschuld en zaligheid wordt voorgesteld als
verstandig beschouwer der natuur. (Gen. II, vs. 19).
Het Polytrichum is een zeer hooggeplaatst Mos, want het vertoont
het duidelijkst van allen iets, dat naar de zigtbaar bloeijende plan-
1864. 6
82 DE KRYPTOGAMEN.
ten zweemt, namelijk tweederlei bloemen, een op langen steel ge-
dragen urnvormig en een
op korte stengels tusschen
de bovenste bladeren in-
gesloten knopvormig or-
gaan. Het eerste bevat de
kiemcellen en strooit die bij
zijne rijpwording uit; het
andere vertoont eene opeen-
hooping van kleine, draad-
vormige vezeltjes, waartus-
schen langwerpige buisjês,
die uiterst kleine slangvor-
mige ligchaampjes uitwer-
pen. Deze ligchaampjes
bewegen zich bij hun te
voorschijn komen heen en
weder als kleine diertjes
en spelen eene dergelijke
rol als de stuifmeelkorrels
bij de zigtbaar bloeijende
Fig. 14, Polytrichum formosum.
planten, door namelijk de
andere, urnvormige bloemen te bevruchten. Deze laatsten zijn
boven voorzien van een dekseltje, dat er bij het rijpworden afspringt
en bij het Polytrichum en vele andere Bladmossen nog met een sier-
lijk kapje bedekt is. Wanneer dit dekseltje is verwijderd, ziet men den
mond van het doosje voorzien met een of twee rijen kleine tandjes, die
bij vochtig weder den mond sluiten, als om het zaad voor vocht te be-
waren en bij de geheele rijpwording uitdroogen en als een kroontje uiteen
staan, waardoor het zaad in vrijheid komt. De vorm en zamenstelling
dezer tandjes verschilt in alle Bladmossen en is een van hunne voor-
naamste onderscheidende kenmerken. Dit onderscheid ‘gaat tevens ge-
paard met een voor het bloote oog duidelijker verschil in de stelling en
den vorm der bladeren, waaraan vooral de verbazend groote groep der
Dekmossen (Hypnum), die min of meer gevind, zijdelings vertakt, va-
renvormig loof bezit, gemakkelijk te herkennen is. Een der fraaiste
DE KRYPTOGAMEN. 83
van deze groep is, door het vergrootglas beschouwd, het dennevormig
Dekmos (Mypnum abietinum), welks blaadjes in twee rijen als glan-
zende schubjes over elkander liggen, verder het kruikdragend Dekmos
(H. rutabulum), waarvan de vrij groote donkerroode vruchtjes bevallig
afsteken tegen het zijdeachtige heldergroene loof, en het Hypnum
Stokesit, welks sierlijke vormen en fijne takjes de schoonste voorbeelden
voor porcelein-schilderwerk zouden kunnen leveren.
De Levermossen vormen eene groep, die van de eigenlijke Blad-
mossen verschilt door het ontbreken van een dekseltje op de zaad-
doos, die zich meestal met kleppen opent, en door kleiner, smaller,
meer opeengedrukt loof. Zij zijn wel niet zoo in het
oog loopend, doch niet minder sierlijk van bouw als
de Bladmossen en behooren tot de eerste Krypto-
gamen, die zich, met het Korstmos op dikwijls nog
krachtige boomstammen vertoonen. De Jungermannia
tamarisci (een der algemeenste Levermossen) vormt
met haar opeengedrongen loof op de boomen die
breede donkerbruine plekken, die zoo kenmerkend
afsteken bij het goudgele en parelkleurige Schildmos.
Sommige Mossoorten ontwikkelen zich bij voor-
keur op steenachtigen bodem. Onder deze behooren
Fig. 15. Junger- die, welke op de zoogenaamde erratische blokken
NE ded in Noord-Europa worden gevonden en waarschijn-
lijk met deze blokken in de periode , welke ons tegenwoordig geologisch
tijdperk onmiddellijk voorafging, door den verbazenden iijsvloed van
de Noordpool zuidwaarts zijn gevoerd. Bij deze soorten toch zijn er,
die tot de Scandinavische Flora behooren en in de streek, waar de
blokken zijn nedergezet, nergens anders gevonden worden en dus een
bewijs voor den oorsprong dier blokken leveren.
De Splachnum-soorten groeïjen liefst op veenachtigen grond, waar
koemest gevallen is, de Fwnaria hygrometrica of Draaisteel, dus ge-
noemd naar de eigenschap van den steel om zich bij bevochtiging
spiraalvormig uit te zetten, komt veel voor op plaatsen, waar hout of
andere stoffen verbrand zijn; de Grimmia pulvinata, een zacht, wit
behaard , zodevormend mos, groeit op de vochtige houten schuttingen,
de Barbula muralis met hare tallooze eylindervormige vruchtjes op de
6*
84 DE KRYPTOGAMEN.
toppen van muren, en de Orthotrichums, wier zaaddoosjes zich tus-
schen het donkergroene loof verbergen, ziet men in de schors-spleten
van oude boomen.
De gevinde, fijn verdeelde bladvorm der Dekmossen gaat in het Lad-
dermos (Climacium dendroïdes) in een stam- en kroonvorm over — als
't ware tot een miniatuurboompje — en nadert tot den vorm der
Wolfsklaauw-mossen (Zycopodiaceae), die echter op hooger trap van
ontwikkeling staan, zoowel door eene meer zamengestelde vrucht, als
door het bezit van wezenlijke wortels. De Bladmossen hebben geene
eigenlijke wortels. Het nieuwe geslacht rijst bij hen op uit de rot-
tende overblijfselen van het vorige, evenals de natiën, die teren op
de overleveringen van het voorgeslacht. Door deze groeiwijze geven
de Mossen mede het aanzijn aan de uitgebreide plantaardige massa’s,
die wij veenen noemen. Het Turfmos, dat in het water groeit, heeft
vruchtjes met een eenvoudig rond deksel, zonder tandjes. Zijne voor-
liefde tot het water, zijn forsche bouw en de meer
regelmatige stand zijner blaadjes herinneren ons aan
eene andere Kryptogame plant, de Paardestaart (gut
setum), waarvan sommige soorten door hun kiezelgehalte
tot polijsten gebezigd worden en als schaafstroo bekend
zijn en waartoe ook het lastige onkruid Hermoes of
Kattestaart behoort. Bij onze heidensche voorvaderen
had dit gewas eene geheimzinnige beteekenis en nog in
de middeneeuwen werd het aan den invloed des duivels
toegeschreven, vanwaar ook de namen Eunjer, Unjer
en Eunjer-eijeren afkomstig zijn.
Het hoogere moeras-pijpkruid (Eguisetum lmoswm) ver-
heft zich als kleine boschjes boven het stilstaande met
eendenkroos bedekte water onzer riviertjes en slooten.
Pit Zijn loof staat in kransen van afstand tot afstand rondom
Fig. 16. Egwise- p
tum fluviatile. den stengel en gelijkt veel op dennenaalden, en aan
het uiteinde van den stengel verheft zich de spoelvormige vrucht, die
uit kringswijze geplaatste sierlijke schubjes bestaat, waarin zich de
kiemcellen ontwikkelen. Het Equisetum heeft een nederige stand-
plaats, maar een edelen vorm en wanneer wij die kleine wiegelende
heldergroene boschjes zien, glinsterend in het licht der middagzon,
DE KRYPTOGAMEN, 85
terwijl het teergevleugelde, azuurblaauwe waternimfje (Libellula) tus-
schen hunne kandelabre-vormige stengels zweeft, dan denken wij aan
hun roemrijk tijdperk, toen zij in de steenkolenperiode der voorwereld
stammen vormden zoo hoog en zoo dik als bamboezen, stammen, waar-
van wij de overblijfsels in onze geologische verzamelingen nog met
verbazing aanschouwen.
De kiemcellen der Equisetums, die in onnoemelijk aantal als een
groenachtig wit poeder uit de vrucht te voorschijn komen, zijn voor-
zien van vier dunne vezeltjes, waardoor zij eenige overeenkomst heb-
ben met een vierpootig diertje. Bij de minste vochtigheid krimpen
deze vezeltjes schielijk ineen, om zieh kort daarop weder uit te
strekken en blijven dan eenigen tijd in eene trekkende beweging. Dit
merkwaardig verschijnsel is zeer gemakkelijk waar te nemen, als
men deze cellen onder het mikroskoop plaatst en even op het voor-
werp-plaatje ademt.
De groep der Equisetaceeën vormt als het ware een middenpunt,
waar zich vele afdeelingen der Kryptogamen vereenigen. Door haar
loof, haar stam- en wortelvorming naderen zij tot de Phanerogamen,
vooral tot de denneboomen, het vruchtje zelfs is in vorm bijna ge-
heel gelijk aan de mannelijke bloem van den Taxus. Het Hermoes
wijst op de Zwammen, door zijne vrucht, die, lang voor het harde,
groene loof, op naakten steel, vaalkleurig en dun van weefsel, reeds
in Februari of Maart als een spook uit den grond oprijst en spoedig
verdwijnt. Aan den anderen kant nadert de groep tot de reeds ge-
noemde Turfmossen en zelfs tot de Wieren, door de gelijkenis van
hare kransvormig geplaatste bladen met die van het geslacht Chara
(Kranswier), eene plant, die geheel in het water groeit, geene
wortels heeft, maar van onderen verrot en boven nieuwe uitspruitsels
vormt, in wier geledingen merkwaardige sapbewegingen plaats hebben.
De Equisetaceeën bezitten, in onderscheiding van de reeds ge-
noemde Kryptogamen, vaten of buisvormig verlengde cellen en komen
daarin overeen met de Varens en de Lycopodiaceeën, die door
wortel-, stam- en bladvorm den naam van de edelsten der Krypto-
gamen verdienen.
De Lycopodiaceeën staan in zeker opzigt door hare afzonderlijke
vrucht boven de Varens en naderen op merkwaardige wijze tot de
86 DE KRYPTOGAMEN,
denneboomen, terwijl de Varens hunne vruchthoopjes aan de achter-
zijde van het loof ontwikkelen en slechts in enkele soorten (Osmunda) ,
door het wegblijven van het loof op de vruchtstengels, zich afzon-
derlijk schijnen te vertoonen. Niettemin zijn de Varens door
hun prachtigen vorm zeer veel indrukwekkender en zelfs onder
de hoogst ontwikkelde planten zijn er weinigen, die hun in dit
opzigt evenaren.
De Varens zijn eigenlijk de eenige Kryptogamen, wier gedaante
zelfs op den minst gevoelenden mensch een aangenamen indruk
maakt. De Wieren kunnen wij niet in al hunne pracht aanschouwen,
tenzij wij ons onder water begeven om hunne grillige gedaanten en
kleuren als beelden van eene andere wereld, uit een geheimzinnig,
schemerend halfdonker te zien opdagen. De Korstmossen zijn te vaal
van kleur, te eenvoudig van vorm, de Bladmossen zijn, hoe fraai
gevormd, te klein; de Paddestoelen bezitten wel gloeiende kleuren,
maar hun zonderlinge vormen, kort bestaan en schadelijke eigenschap-
pen, de duistere sfeer van gisting en verrotting, die hen omringt, dat
alles wekt eerder afkeer dan bewondering.
De Varens echter hebben iets eigenaardig schoons, dat in geene
andere plant gevonden wordt. Hunne ligte en stout gewelfde lijnen
en de fijne insnijdingen van hun duurzaam en glanzend loof vertoonen
eene vereeniging van schoonheid en bevalligheid en maken hen tot
schilderachtige planten. De bladeren van den Kokos- of Mauritia-palm
zijn schoon, maar alleen op een afstand; de breede bladeren der
Pisangs missen de bevallige insnijdingen en zijn, wanneer zij niet
hier en daar een breede scheur vertoonen, lomp en stijf, de bladeren
onzer woudboomen brengen alleen door hun groot aantal eenigen
indruk te weeg, en bij de meeste zigtbaar bloeijende planten is het
schoon der bladeren aan dat der bloemen opgeofferd. De wilde
Geranium (Geranium Robertianum) doet ons door zijn sierlijk verdeelde
bladeren aan de Varens denken, maar mist het stevige metaalachtige
en de schilderachtige bogten.
Deze vereeniging van het schoone en bevallige in ééne plant
maakt, dat een enkel varen ons oog meer voldoet dan de vereeni-
ging van dozijnen van andere planten. Beproeven wij slechts in onze
marmeren portalen, in plaats van de bonte opeenhoopingen van Pe-
DE KRYPTOGAMEN, 87
largoniums en Fuchsia’s, een enkel groot exemplaar van het ge-
AUW LE.
ODE
ESSEN
1) VIN
Sn
VY)ÎDER 4
EERENS 07
SE Je fs
Fig. 17. Polystichum Filix Mas.
meene, overal in het wild
groeijende Boschvaren (Polysti-
chum HFilie mas). De prakti-
sche Engelschen hebben dit
reeds voor lang begrepen. Bij
het zien van een dezer bosch-
varens, dat op een schralen
November-morgen zijn nog
vrolijk groene pluimen onder
een verdord boschje tegen een
witten muur uitspreidde, was
het mij, als vond ik in die
schoone lijnen den type van
die ligte ijzeren kolommen met
hare getraliede bogen, van
die stoute bruggen en duize-
lingwekkende viaducten, van
de eigenlijke bouworde der
negentiende eeuw.
Zien wij in de Lycopodia-
ceeën eene toenadering tot de
denneboomen, de Varens ver-
toonen door hunne bladstelling
een overgangsvorm tot de mede aan de dennen verwante familie der
Cycadeeën, waarvan in onze Nederlandsche plantentuinen zulke prach-
tige exemplaren gevonden worden en die als ’t ware de grenspaal is
tusschen de Kryptogamen en Phanerogamen. De Boomvarens der tro-
pische gewesten, die hun heerlijke bladkroon op een dikken stam ont-
wikkelen, de Cycadeeën, de trotsche palmen en denneboomen zijn door
vele kenmerken na aan elkander verwant.
Zoo vloeit het ‘rijk der Kryptogamen onmerkbaar met dat der
Phanerogamen ineen; zoo leidt ons de beschouwing van het eene
gedeelte der natuur langzamerhand tot een overzigt van het volgende.
FRANK GREGORY’S REIS IN NOORDWEST-
AUSTRALIE, VAN MEI TOT OCTOBER 1861.
Het jaar 1861, hetwelk door de groote ondernemingen van BURKE
en STUART over het binnenland van Australië zooveel licht heeft doen
opgaan, heeft ook aan de noordwestkust van dat werelddeel een nieuw
gebied voor de wetenschap en den ondernemingsgeest van onzen tijd
geopend. Wij meenen den lezers van dit Tijdschrift geen ondienst te
doen, indien wij hun een kort verslag van deze belangrijke ont-
dekkingsreis mededeelen, gelijk wij vroeger aangaande de reizen van
STUART en BURKE hebben gedaan.
FRANK GREGORY, een jonger broeder van AUGUSTUS GREGORY, die
zich door zijne groote reizen in de jaren 1856 en 1858 een roemvolle
plaats onder de Australische landontdekkers had verworven, had zich
aangeboden om aan het hoofd van eene expeditie de tot hiertoe bijna
geheel onbekende oorden aan de noordwestkust te onderzoeken en
zoo, ware het mogelijk, door te dringen tot de streken aan de
Victoria-rivier, die in 1856 door zijnen broeder waren bezocht.
Hij was zeker bij uitnemendheid voor zulk eene onderneming be-
rekend, daar hij reeds in 1858 de streken van de Gascoyne-rivier
en hare bijvloeden onderzocht en daarbij zich als een geoefend en
ervaren reiziger door Australië’s wildernissen had doen kennen. De
uitkomsten van deze reis hadden er niet weinig toe bijgedragen, dat
reeds in 1861, vooral ook door tusschenkomst van het Londensche geo-
graphisch genootschap, eene nieuwe expeditie kon worden uitgezonden,
waarvan de onkosten op ongeveer 4000 pond sterling of 48000
gulden werden geschat.
Nadat zij den 2 Mei met eene bark Champion-baai verlaten had-
FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE, ENZ, 89
den, landden zij den 11den in Nickol-baai op ongeveer 21}° zuider-
breedte aan dat gedeelte der kust, hetwelk onder den naam van De
Witsland bekend is. Hier werd de expeditie aan land gebragt en
de noodige voorbereiding tot de reis naar het binnenland gemaakt.
De eerste taak , die men zich voorstelde, was het land tusschen de
kust en de Lyons-rivier, die GREGORY in 1858 bezocht had, te onder-
zoeken en zoo de tegenwoordige expeditie aan de vroegere aan te
te sluiten. Dit gedeelte der reis werd gelukkig volbragt. Nadat zij
den 14 Mei het hoofdleger aan de Nickol-baai verlaten hadden, zagen
zij den 25 Junij het dal van de Lyons-rivier voor zich uitgebreid en
in het verschiet den berg Augustus, die zijn top verre boven alle
andere hoogten verheft. Op den terugweg trokken zij voor een
groot gedeelte door andere streken en bereikten den 19 Julij het leger
aan de Nickol-baai.
Na eene rust van negen dagen, die vooral voor de paarden noodig
was tot herstelling hunner krachten, gingen zij weder op ontdekking
uit, en wel in eene oostelijke rigting. Verscheidene rivieren met
breede stroombeddingen, aan welke zij de namen van Sherlach, IJule,
Strelley, Shaw, Grey en Oakover gaven en die te zamen een zeer
aanzienlijk stroomgebied vormen, werden bezocht. Hier en daar was
het landschap aan de oevers der rivieren zeer bekoorlijk. Dit was
inzonderheid het geval aan de Oakover-rivier. Golvende vlakten,
rijk met gras bewassen, breidden zich noodwaarts uit, terwijl de
oevers van een 200 yards breed stroombed van een gordel cajaput-
boomen omzoomd was, wier digt loof aan de reizigers, terwijl zij de
schilderachtige wendingen van de rivier volgden, de aangenaamste
verkwikking aanbood.
De afgematte toestand, waarin de paarden verkeerden, liet niet
toe den togt verder oostwaarts uit te strekken. Vele paarden waren
geheel onbruikbaar geworden en moesten achtergelaten worden, zoo-
dat de helft van het reisgezelschap zonder paarden was. Tot bijna
122° oostelijke lengte van Greenwich doorgedrongen, zag GREGORY
zich in de noodzakelijkheid den terugweg aan te nemen, ofschoon
hij uit zekere teekenen meende te kunnen opmaken, dat zich op 40 tot
50 mijlen afstand eene groote rivier moest bevinden, die welligt een
90 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORD WEST-AUSTRALIE ,
aanzienlijk gedeelte van de wateren van Centraal-Australie opneemt
en zeewaarts voert.
Den 11 September werd de terugreis aangevangen, nu meer noor-
delijk langs de oevers van de Oakover- en Grey-rivier, en den 11
October bereikten zij weder hun opgeslagen leger aan de Nickol-
baai. In het geheel had men op dezen togt een weg afgelegd van
1765 zeemijlen. Den 23 ging men onder zeil en den 9 November
kwam men behouden te Frementle aan.
Wij willen hier nog eenige opmerkingen over het algemeen karak-
ter, de voortbrengsels en de natuurlijke gesteldheid van de onderzochte
landstreken bijvoegen met de woorden uit het voorloopig berigt, door
FRANK GREGORY zelven in druk gegeven.
‚Het gedeelte des lands, hetwelk wij in de gelegenheid waren te
onderzoeken, bestaat in eene opvolging van terrassen, die nagenoeg
tot 200 zeemijlen landwaarts in opstijgen en naar de kust meer of
min door vulkanische heuvels doorsneden worden. De eerste, aan de
zee gelegen gordel van 10 tot 40 mijlen breedte is eene bijna effene
vlakte, tegen het zuiden langzaam opstijgend met eene verheffing
van 40 tot 100 voet; de bodem bestaat hier meestal uit ligt leem
of zware klei, al naar dat hij ontstaan is uit de verweering der
hier en daar aan de oppervlakte bloot liggende granietrotsen of der
vulkanische zwarte slakken, die op vele plaatsen in de vlakte ver-
spreid zijn. Uit dergelijke heuvelen bestaat ook het grootste gedeelte
der hoogere eilanden aan de kust, zooals kaap Lambert en het voor-
gebergte , dat de Nickol-baai aan de westzijde beschut. Dit gesteente
levert intusschen geen zoo vruchtbaren bodem, als men volgens zijn
oorsprong zou kunnen verwachten; werkelijke lava namelijk is niet
voorhanden; veel meer heeft de onderaardsche hitte slechts de pri-
maire en tertiaire gesteenten der oppervlakte in glasachtige slakken
veranderd.
‚Verder landwaarts in treft men op de naaste 50 tot 60 mijlen
een granietland, dat oorspronkelijk met horizontale zandsteenen be-
dekt was en eene gemiddelde hoogte van ongeveer 1000 voet heeft,
Het loopt tegen het zuiden in effene vlakten met een goeden bodem
uit, het product van het daaraan grenzend hooger land, terwijl tegen
VAN MEI TOT OCTOBER 1861. 91
den noordrand graniet en zandsteen groote veranderingen hebben
geleden door de inwerking van talrijke trap-aderen, welke de opper-
vlakte vrij wat verstoord en steenen hebben voortgebragt, die nu eens op
jaspis gelijken, dan in den hoogsten graad slakachtig zijn.
„Ongeveer op 22° zuiderbreedte komt men onder den meridiaan
van de Nickol-baai op eene andere, nog hoogere bodemverheffing,
die zich naar het zuidoosten uitstrekt en gemiddeld 2500 voet boven
de zee ligt. In tegenstelling met het vorig terras heeft zij eene
zuidelijke afhelling van 500 tot 600 voet en bestaat uit horizontaal
liggende zandsteenen en conglomeraten, die in evenredigheid weinig
verandering ondergaan hebben. Hare breedte bedraagt 8 tot 10
mijlen; haar zuidelijke rand wordt van oneffene dalen met zware,
leemachtige klei begrensd, die zuidwaarts van lieverlede tot aanzien-
lijke ruggen en heuvelen opstijgen. Sommige van deze heuvels heb-
ben eene hoogte van bijna 4000 voet, het hoogste punt is Mount
Bruce op 22}° zuiderbreedte. Van daar daalt het land langzaam tot
aan de Ashburton-rivier, wier bed onder den meridiaan van Nickol-
baai ongeveer 1600 voet boven de zee ligt, terwijl de naburige
hoogten niet boven de 2200 stijgen. Deze streken hebben derhalve
een gelijk niveau als het land aan de Gascoyne, de Liyons en de
boven-Murchison.
»Van bruikbare metalen kon ik geene sporen ontdekken, behalve
van ijzer. Kwartsriffen doorsnijden hier en daar het land van het
noordoosten naar het zuidwesten, maar nergens zag ik een teeken,
waaruit men met waarschijnlijkheid tot de aanwezigheid van goud
kon besluiten; het gesteente aan de boven-Murchison is in dit opzigt
veel gunstiger. Ook het bestaan van steenkool binnen de door ons
bereisde landstreken is niet waarschijnlijk, behalve welligt naar den
kant van de oostelijkste door ons bereikte punten.
»Wat de havens aan de kust betreft, kan ik slechts van de Nickol-
baai en de ankerplaats onder het Rosemery- en andere naburige
eilanden spreken. De eerste wordt naar mijn oordeel alleen door
King-George-Sund overtroffen; want de invaart is bij elke weersge-
steldheid zoowel van het noorden als noordwesten mogelijk en men
heeft reden om aan te nemen, dat eene zekere doorvaart tusschen
92 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE,
de Legendre- en Dolphin-eilanden naar de Mermaid-straat bestaat,
waar eene in alle jaargetijden voortreffelijke haven schijnt te zijn. De
peilingen, die bij ebbe naar de oostelijke en westelijke oevers der
Nickol-baai ten uitvoer werden gebragt, toonden eene voor schepen
van aanzienlijken tonnen-inhoud genoegzame diepte aan binnen eene
kabelslengte van den oever; de grond is fijn zand en week slijk.
Veel ondieper is het water in den achtergrond der baai, waar men
twee mijlen van den oever slechts twee vademen water vindt. Riffen
komen in de baai alleen digt bij het land voor. Bij mijne verkenning
van het westelijk voorgebergte ontdekte ik, dat het geheele noordelijk
van Sloping Head gelegene deel van hetzelve een eiland is, door
een kanaal van # tot 1 mijl breedte afgescheiden. Ik gaf het
den naam van Dolphijn-eiland. De getijen zijn tamelijk regel-
matig en bedragen gemiddeld 16 voet; de springvloed stijgt echter
21 voet; bij zulk eene gelegenheid is het geheele westelijke voorge-
bergte met de vele mijlen westwaarts zich uitstrekkende hoogten
geheel van het land afgesneden, terwijl zich eene waterstraat van
de baai tot aan een tegenover Enderby-eiland liggend punt vormt.
Deze omstandigheid ontneemt de anders schoone havens veel van hare
waarde; want men zou eenen 2 mijlen langen kunstweg moeten aan-
leggen om de beste landingsplaats, waar water gevohden wordt, met
het vaste land te verbinden.
„De gemiddelde afwijking van de magneetnaald is 1° oostelijk. In
de nabijheid van vulkanische heuvels vertoonde zich echter eene aan-
zienlijke plaatselijke attractie.
„Betrekkelijk het klimaat kan ik slechts zeggen, dat wij gedurende
ons vijf maanden lang verblijf aan de kust daarvan weinig te lijden
hadden. Het weder was meestal schoon, de hemel helder en slechts
tweemalen vielen er regenbuiijjen, een tegen het einde van Mei en
een in Junij. Uit de waarnemingen aan de Nickol-baai bleek, dat in
October de hoogste gemiddelde thermometerstand 92“ Fahr. en in
Augustus de laagste 54° bedroeg. Op een der heetste October-dagen
steeg de thermometer in de zon tot 178° Fahr. en in Junij daalde hij
tegen zonsopgang tot 2° onder het vriespunt. De wind was de eerste
vier maanden bijna onafgebroken oost- en zuidoost; later bij afwis-
VAN MEI TOT OCTOBER 1861. 93
seling zuidoost en des namiddags noordwest of west. De regentijd
vangt met het begin van November aan en duurt tot aan Maart.
„Onder de natuur-voortbrengselen noem ik vooreerst de parel-
mosselen, daar zij waarschijnlijk eene onmiddellijke beteekenis voor
den handel zullen verkrijgen. De manschap van de Dolphijn verza-
melde in zijne vrije uren een aanzienlijk getal, welker waarde mij op
500 tot 600 pond sterling werd aangegeven. Daaronder was ééne
parel van 25 pond waarde.
»sandelhout van zeer sterken reuk werd in geringe hoeveelheid ge-
vonden en te verstrooid om als uitvoer-artikel van belang te worden.
Van inlandsche vruchten bemerkten wij de Adansonia, na verwant
met den Afrikaanschen apen-broodboom; zoete en water-meloenen,
eene wilde, smakelijke vijg en eene zeer aangename zoete pruim werden
in menigte gevonden.
„De palmen aan de oevers van de Fortescue-rivier zijn tot 40 voet
hoog. Tabak wast hier niet zoo welig als aan de Lyons-rivier; echter
verzamelen, bereiden en kaauwen de inboorlingen ze, maar nooit
zagen wij ze rooken.
‚Er blijft mij nu nog over mijn oordeel over de geschiktheid van
het land voor kolonisatie uit te spreken. De geheele uitgestrektheid
van bruikbaar weideland binnen het door ons bereisd gebied schat
ik op niet minder dan 8 millioen akkers en daarvan zijn zeker 200,000
akkers voor bebouwing geschikt. Het grootste gedeelte van dit laatste
ligt aan de beide randen van de Hamersley-keten, aan de oevers van
de Grey-rivier en hare nevenvloeden en aan de beneden-Sherlock.
Voor de wolproduktie acht men deze streek, omdat zij tusschen de
keerkringen ligt, in ’t algemeen ongeschikt; maar ik meen te mogen
opmerken, dat hare verheffing boven den zeespiegel waarschijnlijk
zulk eene verbastering der schapen tegenwerkt, als men gewoonlijk
in de keerkringslanden waarneemt. Men heeft toeh ook in Queensland
schapen-kudden tot op dezelfde breedte, zonder dat de wolproducenten
daar over verbastering klagen. Wat den graanbouw betreft, is het
wel waarschijnlijk , dat tarwe en gerst niet tot dezelfde volkomenheid
zouden geraken, als op meer gematigde breedte, maar het lijdt geen
twijfel, dat het land genoeg graan zou kunnen voortbrengen om eene
94 FRANK GREGORY'S REIS IN NOORDWEST-AUSTRALIE, ENZ.
talrijke bevolking te voeden. Het land schijnt voor den katoenbouw
het meest geschikt te zijn. Na alles wat ik van de kultuur dezer plant
in Egypte gezien, en in Engeland vernomen heb, ben ik overtuigd,
dat een zeer aanzienlijk gedeelte van het land aan de Grey- en Sher-
lock-rivier juist den geschikten bodem oplevert voor de productie van
dit kostbaar. artikel.
„Daar het getal en karakter der inboorlingen eenigen invloed op de
eerste kolonisatie van eene streek kunnen uitoefenen, spreek ik het
als mijne meening uit, dat deze lieden, als men ze vriendelijk be-
handelt, den kolonisten niet bijzonder lastig zullen vallen. Hun getal
is niet groot, zij schijnen zich door Europeërs gaarne te laten bezig
houden en zullen zonder twijfel spoedig even zoo bruikbaar zijn, als
in andere distrikten. Hunne ligchaamsgrootte gaat boven de gewone;
sommigen meten 2 tot 3 duim boven de 6 voet.”
(Naar PETERMANN's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, VIII, bl. 281 en v.).
R.
HET KLIMAAT IN VERSCHILLENDE STREKEN
VAN AFRIKA.
De heer DUVEYRIER, die, in PETERMANN'S Geogr. Miüttheil, 1863,
X, p. 378, een beknopt verslag over zijne reis in de noordelijke
centrale Sahara geeft, zegt omtrent het klimaat aldaar het volgende:
»Het klimaat van de centrale Sahara is eer gezond dan voor den
mensch nadeelig; echter maken daarop de laag gelegen Oasen-landen
eene uitzondering. De lucht op de plateaux is inzonderheid zeer
gezond en sterkend. Wegens de hooge ligging dezer plateaux is het
daar des winters tamelijk koud, maar daarentegen gedurende den
zomer zeer heet. De uitersten, die ik waarnam, waren: — 2,1° C.
te Timelluten des morgens op den 18 December 1860 en twee-
maal + 44,6° te Mursuk den 5 en den 26 Junij 1861 des namid-
dags. De luitenant 5. AverT heeft gedurende vierenveertig maanden
driemaal daags waarnemingen te Tuggurie gedaan, en ofschoon ik
geloof, dat zijn thermometer niet voor den invloed der stad beveiligd
was, Zoo zijn zijne waarnemingen toch zeer merkwaardig. Van 1855
tot 1859 heeft hij eenmaal een minimum van + 2° en een maximum
van + 51° C. gehad. De bodem der Sahara ondergaat echter nog
veel grootere temperatuurafwisselingen. Ik nam aan eenen ligt met
zand overdekten thermometer tusschen Ghadames en Rhat den 22
Januarij 1860 een minimum van — 4,75° waar en te Mursuk den
20 Julij een maximum van + 66,4° in de zon. Zulk een verschil in
de temperatuur des bodems, verbonden met gebrek aan water, ver-
klaart voldoende, waarom het leven in de Sahara zoo spaarzaam is
en de soorten van planten en dieren betrekkelijk zoo gering in
aantal zijn.”
Eene opmerkelijke tegenstelling met het klimaat der Sahara vormt
dat in de omstreken van het onder de linie gelegen Nyanza-meer.
Volgens de waarnemingen der bekende reizigers SPEKE en GRANT
(Peterm, Miütth., ibid., p. 388), die den oorsprong van den Nijl uit dit
96 HET KLIMAAT IN VERSCHILLENDE STREKEN VAN AFRIKA.
meer ontdekten. Gedurende een verblijf van vijf maanden valdaar,
namelijk te Karagwe op 1500 Ned. ellen boven het zeevlak, teekende
de thermometer slechts eenmaal 29,5° C. Ook zijn de nachten niet
koel; “in de koudste uren van den nacht daalde hij nimmer beneden
16°. De warmte gedurende den zomer in onze streken is derhalve
niet zelden drukkender dan het klimaat van Karagwe. Ten deele
verklaart zich dit uit de hoogte, waarop de plaats gelegen is. Maar
ook de door GRANT te Uganda, dat 518 ellen lager ligt, verrigte
waarnemingen geven nagenoeg gelijke uitkomsten. De gemiddelde
jaarlijksche temperatuur in de landen rondom het Nyanza-meer be-
draagt, volgens genoemde reizigers, 20° C.
Men heeft er geen scherp gescheiden drooge en natte jaargetijden.
Van de 3 dagen valt op 2 regen, in ligte of zware buiijijjen. Eene
hevige regenbui, van 25 tot 50 millim., komt ongeveer in elke maand
voor, en zulke buijen leveren ruim een derde gedeelte van de geheele
jaarlijksche hoeveelheid regen. Iets benoorden de linie (op 3° N,
B.) zijn echter de drooge- en regentijden scherp gescheiden, en het
regelmatig stijgen en dalen van den Nijl moet derhalve worden toe-
geschreven aan de periodiciteit der regens, welke aldaar vallen en
den hoofdstroom voeden, die wel is waar uit het meer Nyanza zijnen
oorsprong neemt, maar aldaar slechts geringe verschillen ten aanzien
der*hoeveelheid water in onderscheiden jaargetijden aanbiedt.
He.
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE.
STELSEL BEHOORENDE ;
DOOR
A. T. REITSMA.
JUPITER.
Jupiter, het schitterende gesternte, dat ieder opmerkzamen beschou -
wer van den hemel terstond in het oog valt, overtreft in grootte en
glans verreweg alle planeten, die tot ons zonnestelsel behooren.
Zijne loopbaan is meer dan vijfmaal zoo ver als onze aarde van de
zon verwijderd. De gemiddelde afstand, waarop hij van het groote
centraal-ligchaam geplaatst is, bedraagt 107,605,300 geogr. mijlen. Een
gevolg van dezen verbazenden afstand is dan ook, dat de hoeveelheid
lieht en warmte naauwelijks bedraagt van die, welke wij op onze
aarde van de zon ontvangen. Stellen wij de intensiteit van licht en
warmte op onze aarde == 1, dan zou zij op Jupiter slechts 0.037
bedragen.
Hij is verreweg de grootste van alle planeten. Als hij onze aarde
het naaste staat, vertoont hij zich als eene schijf van 46” middellijn. Op
zijnen versten afstand heeft hij eene middellijn van slechts 30’, op zijnen
gemiddelden afstand eene van 38',4.
Hoewel de inhoud van Jupiter 1414 grooter is dan die onzer aarde
en men derhalve uit het Jupiter-ligchaam 1414 bollen zou kunnen
raaken, in uitgebreidheid aan onzen aardbol gelijk, zoo weegt toch
zijne massa bij dien grooten omvang, volgens de opgaaf van ARAGO,
slechts 888 maal zwaarder dan onze aarde. Daaruit volgt, dat de
1864. 7
98 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN ,
stof, waaruit hij zamengesteld is, aanzienlijk ligter moet zijn dan die,
waaruit onze aarde is gevormd. Stellen wij de laatste == 1, dan is
die van Jupiter slechts — 0,239. Niettegenstaande deze geringe
digtheid vallen de ligchamen op zijne oppervlakte met eene snelheid
van 40 voeten in ééne sekonde, omdat de ontzaggelijke massa van
Jupiter de kracht, waarmede hij de ligchamen aantrekt, aanmerkelijk
versterkt. Als wij de zwaarte ‚ waarmede een ligchaam op de opper-
vlakte der aarde drukt, stellen == 1, dan is diezelfde zwaarte op de
oppervlakte van Jupiter == 2.45, dat wil zeggen, dat een ligchaam, het-
welk op onze aarde 100 pond weegt, op Jupiter een gewigt van 245
pond heeft.
Uit sommige vlekken, die nu en dan op de schitterende oppervlakte
van Jupiter worden waargenomen, heeft men opgemaakt, dat Jupiter
zich in eenen tijd van nagenoeg 9 uren 55 minuten om zijne as
wentelt. Alle vlekken, die men heeft waargenomen, om den omwen-
telingstijd te bepalen, leiden echter niet tot hetzelfde resultaat. HeR-
SCHEL vond in 1788 bij de waarneming van eene en dezelfde donkere
vlek nu eens een omwentelingstijd van 9 uur 55 min. 40 sekonden,
dan weder van 9 uur 54 min. 53 sekonden; dus bij een en dezelfde
vlek bij verschillende omwentelingen een verschil van 47 sekonden. In
1779 gaf eene heldere vlek, insgelijks in den omtrek van den equator
gelegen, een omwentelingstijd nu eens van 9 uur 5l minuten 45
sekonden, dan weder van 9 uur 50 minuten 48 sekonden; dus een
verschil van 57 sekonden.
Deze aanmerkelijke verschillen in de waarneming schijnen daaraan
toe te schrijven, dat deze vlekken niet tot het vaste ligchaam van
de planeet behooren, maar eigenlijk wolken zijn, die met zeer
ongelijke snelheid in den dampkring van Jupiter, door winden, aan
onze passaatwinden gelijk, worden voortgestuwd. Sommige van deze
wolken hadden in tien uur eene beweging van bijna drie graden van
den Jupiter-equator, dat is: eene snelheid van nagenoeg 96 mijlen in
het uur.
De verbazende snelheid, waarmede Jupiter om zijne as wentelt, is
te meer merkwaardig, omdat zijn ligchaam meer dan 1400 malen
grooter is dan dat onzer aarde. Het laat zich daaruit dan ook ge-
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 99
makkelijk verklaren, dat hij door die snelheid van omwenteling,
gevoegd bij de mindere digtheid van de stof, waaruit hij is gevormd,
eene veel sterker afplatting aan de polen heeft dan onze aarde. Be-
draagt toch deze afplatting op onze planeet slechts !/s0 van hare mid-
dellijn, bij Jupiter is zij niet minder dan !/,; volgens ARAGO, */j4 volgens
STRUVE, of 1/,, volgens BEER en MÄDLER.
Hij volbrengt zijne loopbaan rondom de zon in 11 jaren, 10 maan-
den, 17 dagen, 14 uren, 24 minuten (volgens Araao). In dit
tijdsbestek volbrengt hij niet minder dan 10,352 omwentelingen, met
andere woorden, het Jupiter-jaar heeft 10,852 Jupiter-dagen. Daar
zijn omwentelingsas bijna loodregt op zijne loopbaan staat, zoo na-
melijk, dat zijn equator met die loopbaan slechts een hoek van 38°
6’ vormt, zoo volgt daaruit, dat op deze planeet bijna geen afwisseling
van jaargetijden plaats heeft. Alleen voor de poolgewesten, die zich
slechts 3° 6’ van de polen uitstrekken, gaat gedurende een gedeelte
van het jaar de zon niet op en gedurende een ander gedeelte van
het jaar niet onder. Overal elders zijn op de geheele oppervlakte
van Jupiter de dagen en nachten het geheele Jupiter-jaar door aan
elkander gelijk, dat is nagenoeg vijf uren lang.
Als de zon voor een plaats op Jupiter opgaat, rijst zij met ver-
bazende snelheid aan den hemel en is met 2} uur reeds in haar
toppunt gekomen, om na 24 uur weder onder den horizon te verdwijnen
en plaats te maken voor den korten nacht van vijf uren. De warmte-
graad zal voor hetzelfde gewest gedurende den zomer en den winter
nagenoeg dezelfde zijn en geheel daarvan afhangen, of eene plaats
nabij den evenaar of daarvan meer of minder verwijderd is. In den
Jupiter-gordel, die het naast bij den evenaar ligt, zal de zon elken
dag bijna door het toppunt van den hemel gaan en daarvan nimmer
verder dan 3° 6’ afwijken. Op hoe hooger breedte een plaats gele-
gen is, des te minder hoog zal de zon zich elken dag aan den hemel
verheffen. Op eene breedte van 52 graden, de breedte die wij op
aarde bewonen, zal de zon het geheele jaar door 38° boven den
horizon klimmen. Maar aan de polen zal zij, zelfs als het daar zo-
mer is, zieh niet hooger dan tusschen 5° 6’ boven den horizon ver-
7*
100 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN ,
heffen, terwijl daar dan weder een winter aanvangt van bijna zes onzer
jaren, in welke de zon niet boven den horizon wordt gezien.
Behalve de vlekken, waarvan wij boven melding gemaakt hebben,
vertoont Jupiter ons nog een geheel eigenaardig verschijnsel. Men
ziet namelijk op zijne schijf twee onregelmatige donkere strepen
of banden, de eene ten noorden, de andere ten zuiden van den
evenaar, en nagenoeg daarmede en met elkander evenwijdig. Tus-
schen deze beide strekt zich in dezelfde rigting een heldere streep
uit, die derhalve de geheele streek van den equator omgeeft. In de
nabijheid van deze strepen of banden ziet men nog andere, die aan-
merkelijk flaauwer zijn en alleen in dezelfde rigting zich uitstrek-
ken. Deze banden ondergaan eene gestadige, langzame verandering in
grootte, in aantal en in ligging. Dikwijls laten zich in deze banden
die kleine, donkere, wolkachtige vlekken onderscheiden, waarvan
men gebruik heeft gemaakt om den omwentelingstijd van de planeet te
berekenen. Somtijds zelfs verdwijnen deze banden geheel of grooten-
deels. Heverius vermeldt, dat hij in 1647 geene banden op Jupiter
zag , ofschoon hij er wolkachtige vlekken opmerkte. WILLIAM HERSCHEL
verzekert, dat hij in 1793 de planeet eenmaal zonder eenig spoor
van banden waarnam. In 1884 en 1835 bestond de geheele noor-
delijke band niet. In December 1835 zag MäpLER den zuidelijken band
zich over zijne lengte in tweeën scheiden. In December 1690 zag
CASSINI behalve de twee groote banden nog twee noordelijke en zui-
delijke, zoodat de geheele planeet met zes evenwijdig loopende ban-
den omgeven was. ARAGO mat in eene reeks van waarnemingen in
1810 den afstand der beide banden van den noordelijken en zuidelijken
rand der planeet en maakte daaruit op, dat de gemiddelde breedte van
den zuidelijken band gelijk is aan 0,156, en van den noordelijken aan
0.121 van den diameter der planeet. Eene aanschouwelijke voorstelling
van de planeet Jupiter met hare afplatting en banden vinden onze
lezers in het bekende werk van onzen beroemden astronoom KAISER.
Maar waarvoor hebben wij nu deze banden te houden? Wat kun-
nen wij uit dezelve aangaande de natuurlijke gesteldheid der planeet
opmerken? Dit is een zeer moeijelijk vraagstuk. Gewoonlijk houdt
men deze donkere strepen voor wolken. Prof. KAISER laat zich daarover
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 101
dus uit: »Het is bijna zeker, dat zij ons het eigenlijk ligchaam der
planeet onzigtbaar maken, en dat zij niet anders zijn, dan eene soort
van dikke wolken, zich tragelijk voortbewegende in eenen zeer digten
dampkring, met welken de planeet Jupiter omgeven is. Op die wijze
alleen laat zich de gestadige veranderlijkheid dier vlekken verklaren,
en hunne lange streepvormige gedaante is dan een noodwendig gevolg
van de snelheid, waarmede die planeet om hare as rondwentelt” Reeds
onze langenoot HUYGENS had in 1659 in zijn Systema Saturnium dezelfde
verklaring van dit verschijnsel gegeven,
Geheel anders is de oplossing, die HeRSCHEL van deze banden
geeft. Wel schrijft hij derzelver vorming insgelijks aan wolken toe,
maar volgens hem zouden de lichtstrepen met de wolken, de donkere
met het ligchaam der planeet overeenstemmen. In een werk over de
planeet Venus, in 1793 uitgekomen, zegt hij onder anderen: »Ik
vooronderstel, dat de lichte banden van Jupiter, die tusschen de
donkere banden gelegen zijn, de gordels zijn, waarin de dampkring
van de planeet het meest met wolken is gevuld. De donkere banden
komen overeen met de streken, in welke de dampkring volkomen helder
is en aan de zonnestralen toelaat tot aan de vaste deelen van de planeet
door te dringen, waar mijns inziens de terugkaatsing van het licht min-
der sterk is dan op de wolken.”
De groote sterrekundige ging dus uit van de veronderstelling, dat
er in de streken van den Jupiter-evenaar dergelijke winden waaijen,
als onze passaatwinden. Het voornaamste gevolg van deze regelmatig
waaijende winden zou dan zijn, dat de dampen in den gordel van den
evenaar opgehoopt werden. Van daar de lichte band, die deze streek
omgeeft. De zich gewoonlijk ten noorden en zuiden van dezen lichten
band uitstrekkende donkere banden zouden dan de van wolken vrije
dampkring zijn, door welke de vaste deelen van de planeet zich als
donkere strepen vertoonen.
Hoewel beide theoriën van dezelfde vooronderstelling uitgaan, komen
zij toch tot geheel verschillende resultaten, in zoo verre, wat door
sommigen voor wolken wordt gehouden, door anderen als wolkenvrije
dampkring met de daar door heen schemerende vaste deelen der
planeet wordt aangezien.
102 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
Wij zullen ons niet vermeten, tusschen deze beide veronderstellin-
gen te beslissen,
Wij mogen echter niet nalaten hier op te merken, dat deze banden
of strepen, hoewel zij den geheelen planetenbol omgeven, aan de ran-
den van de schijf schijnen te verdwijnen; men kan ze daar in het
geheel niet meer onderscheiden. Dit verschijnsel laat zich met de
laatste vooronderstelling zeer wel overeenbrengen. Worden de lichte
banden veroorzaakt door de terugkaatsing van het zonnelicht op de
digte wolkengordels, de donkere daarentegen door de zwakker terug-
kaatsing van hetzelfde licht op de vaste deelen der planeet, dan is
het blijkbaar, dat die banden zouden verdwijnen, indien de eerstge-
noemde terugkaatsing verminderd, de laatstgenoemde vermeerderd werd
en wel in die mate, dat ze aan elkander gelijk werden gemaakt,
omdat ze alleen zigtbaar zijn door verschil van lichtsterkte. En dit
heeft nu werkelijk plaats. Een wolk moet natuurlijk minder verlicht
schijnen, naarmate de zon hare stralen daarop in meer schuinsche
rigting werpt; de lichtsterkte van de lichte banden vermindert derhalve
aan de randen van de planeet. Maar de wolkenvrije, doorschijnende
dampkring, die door de donkere banden wordt aangewezen, moet in
dezelfde evenredigheid in lichtsterkte toenemen, naarmate hij nader
aan de randen komt, deels omdat de vaste deelen, die donker door-
schemeren, minder zigtbaar worden, naarmate zij door een dikkere
dampkringslaag zijn bedekt; deels omdat die dampkring zelf, naarmate
hij grootere diepte heeft, een sterker licht van zich geeft. Zoo laat
het zich verklaren, dat aan de randen alle verschil van lichtsterkte
tusschen lichte en donkere banden ophoudt en dat zij dus verdwijnen
voor ons gezigt. Wij hebben hier dus hetzelfde verschijnsel, hetwelk
wij reeds bij de vlekken op de planeet Mars hebben opgemerkt.
Uit alles wat wij op den Jupiterbol waarnemen, blijkt echter, dat
deze planeet met een zeer digten, weinig doorschijnenden dampkring
voorzien moet zijn, en dat in dezen dampkring ontzaggelijke wolkge-
vaarten rondgevoerd worden, die zich door de verbazend snelle omwen-
teling van de planeet tot banden of strepen vormen, welke allen
evenwijdig aan den equator loopen. De gedurige veranderlijkheid
dezer banden, de plotselijke verduistering of verheldering van streken ,
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 105
die duizende vierkante mijlen beslaan, het ontstaan en na langer of
korter tijd verdwijnen van vlekken — dat alles doet denken aan een
dampkring, in eene zoo bruischende en razende stormbeweging,
dat de stoutste verbeelding zich daarvan geene voorstelling kan vormen.
Er is nog eene omstandigheid, die hier vermelding verdient. Wegens
het schitterend licht, dat van Jupiter afstraalt, hebben sommigen ge-
meend, dat zij, behalve het teruggekaatste zonnelicht, ook met een
eigen lichtgevend vermogen moet voorzien zijn. Uit sommige ver-
schijnsels kan men echter opmaken, dat dit niet het geval is. Als
een van de Jupiter-manen tusschen de zon en de planeet gesteld is
en dus eene maaneclips op haar te weeg brengt, is de schaduw, die
door die maan op de planeet geworpen wordt, een volkomen zwarte
ronde vlek. Dit zoude echter niet het geval zijn, indien Jupiter een
eigen licht bezat. Hij zou dit eigene licht dan ook moeten vertoonen
op die plaatsen, die door eene maan als door een lichtscherm voor de
zonnestralen zijn bedekt.
Wanneer daarentegen de planeet eene van hare manen verduis-
tert, haar schaduw op de maan werpt, verdwijnt deze, zoo lang zij
in die schaduw verkeert, geheel uit ons gezigt. Dit zoude ook niet
het geval zijn, indien Jupiter een eigen lichtgevend vermogen be-
zat. Hij zou dan zijn licht op die maan afstralen, ook wanneer deze
door haar ligchaam voor de zonnestralen geheel bedekt was; en eene
door de planeet verduisterde maan zoude dan althans in een flaau-
wer licht voor ons oog zigtbaar moeten zijn. Uit deze verschijn-
selen kunnen wij dus met vrij groote zekerheid opmaken, dat Jupiter
geen ander licht bezit, dan hetwelk door de zon van hem wordt
teruggekaatst,
Als wij nu dit alles in aanmerking nemen, dan wordt het hoogst
waarschijnlijk, dat Jupiter zich thans in dat tijdvak van hare kosmische
vorming bevindt, waarin onze aarde verkeerde, toen zich om haren
gloeijenden bol eene vaste korst gevormd en zij opgehouden had als eene
ster met eigen licht te schitteren, toen die korst telkens weder over
groote uitgestrektheden vaneen scheurde, om zich later weder te
sluiten, toen het water, hetwelk zich uit den dampkring in zeeën en
meeren nedersloeg, bij elke vaneenscheuring der oppervlakte met
104 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
ontzaggelijk geweld gedwongen werd, zich weder in dampvormigen
toestand te verheffen; toen de dampkring ten gevolge van deze vul-
kanische werkingen met eene zoo digte dampmassa vervuld was, dat
de zonnestralen tot de vaste deelen niet konden doordringen en
zij hoogstens op enkele betrekkelijk opene plaatsen een flaauwen sche-
merglans doorliet; toen door die ontzettende dampvormingen de ge-
heele dampkring voortdurend stormachtig bewogen een tooneel aan-
bood van eene werking en terugwerking, waarbij niets op onze thans
tot rust gekomen aarde te vergelijken is.
De planeet Jupiter is het middelpunt van een eigen stelsel van
hemelligchamen. Zij is omgeven van vier wachters of manen, die op
verschillende afstanden van het hoofdligchaam geplaatst, hare banen
in korter of langer tijdvakken volbrengen. De kleinste dezer manen
is in grootte nagenoeg aan onze aarde gelijk, de grootste overtreft
haar 4} malen in omvang. Terwijl de maan, die het naast aan de
planeet geplaatst is, hare loopbaan in 1 dag, 18 uren, 28 minuten
doorloopt, heeft de verst van haar geplaatste daartoe 16 dagen, 16
uren, 82 minuten noodig.
Door een kijker van slechts middelmatige kracht gezien, vertoont
het Jupiterstelsel een prachtig schouwspel aan den sterrenhemel. Het
hoofdligehaam staat daar omgeven van vier kleine lichtende schijfjes,
die door den zeer ongelijken afstand en het groot verschil in omloop-
tijden gedurig weder in een anderen stand tot het groote hemellig-
chaam verschijnen. Daar deze manen hare loopkringen in eene
vlakte, nagenoeg aan den equator van Jupiter gelijk, volbrengen, zien
wij ze als op eene rij geschaard, nu eens alle vier aan dezelfde zijde
van de planeet, dan weder aan hare beide zijden verdeeld. Gedurig
zien wij hare schaduw over de planeet als eene donkere ronde vlek
heenstrijken, of ze voor eenigen tijd in de schaduw van de planeet
verdwijnen om later weder te voorschijn te treden.
Met opzigt tot de natuurlijke gesteldheid dezer ligchamen, valt
weinig te zeggen. Hoewel wij met hunne grootte en massa, met
hunne bewegingen en storingen vrij naauwkeurig bekend zijn, zijn ze
te klein en te ver verwijderd om ons veel aangaande hunne natuur-
lijke gesteldheid te verraden. Zij wentelen zich even als onze maan
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 105
om hunne assen in denzelfden tijd, waarin zij hunnen loop volbren-
gen; met andere woorden, zij keeren, even als onze maan aan de
aarde, aan hunne hoofdplaneet altijd dezelfde zijde toe. Een gevolg
hiervan is, dat wij van onze aarde, voor welke iedere maan zich
eenmaal in haren omloopstijd om hare as wentelt, deze manen van
alle zijden kunnen gadeslaan. Maar keeren zij uit gemis van eigene
beweging om hare assen even als onze maan aan hare hoofdplaneet
altijd dezelfde zijde toe, dan mogen wij daaruit opmaken, dat zij ook
alle trappen van het proces harer af koeling en volkomene verstijving
reeds doorgegaan zijn en dat zij waarschijnlijk in een vrij gelijken
natuurtoestand verkeeren als onze maan; dat zij derhalve ook geen
kosmisch en organisch leven meer bezitten. Bij kleine ligchamen,
gelijk de wachters der planeten, moest die afkoeling en verdigting
veel spoediger haar einde bereikt hebben. En zoo kan het geschie
den, dat Jupiter nog in een jeugdig tijdperk van kosmisch leven ver-
keert, terwijl in hare manen reeds lang dat leven tot de eindpaal zijner
ontwikkeling is gekomen.
Men heeft bovendien opgemerkt, dat het licht, door deze manen
teruggekaatst, aan eene groote afwisseling onderhevig is. Deze afwis-
seling is regelmatig, zoodat men zelfs, volgens HERSCHEL, kan aan-
wijzen, op welk gedeelte van hare loopbaan elke maan het sterkste en
waar zij het zwakste licht afgeeft. Men heeft bovendien op de
tijden, waarin de manen de schijf van Jupiter voorbijgaan, afzonder-
lijk kunnen opmerken, dat de schijven dier manen met kleine lichte
en donkere vlekken bezaaid zijn. Door deze beide waarnemin-
gen zamen te voegen, is men tot het besluit gekomen, dat de
oppervlakte dezer manen niet over alle hare deelen eene gelijke
geschiktheid moet hebben om het zonnelicht terug te kaatsen.
Daar men bovendien heeft opgemerkt, dat de vlekken op de opper-
vlakte dier manen niet bij elken omloop even licht of donker zijn,
ja zelfs soms geheel onzigtbaar worden, zoo is het niet onwaar-
schijnlijk, dat deze manen, even als het ligchaam der planeet
zelve, met zeer digte dampkringen omgeven zijn, in welke omhulsels
gedurig belangrijke veranderingen plaats hebben.
Het laat zich wel niet denken, dat men aangaande de natuurlijke
106 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
gesteldheid dezer kleine hemelligchamen ooit tot eenige meerdere
zekerheid zal komen.
SATURNUS.
Deze planeet heeft vooral door den zonderlingen ring, die haar
omgeeft, de aandacht der sterrekundigen meer dan eenig ander hemel-
ligchaam tot zich getrokken.
Zij schittert als eene ster van de eerste grootte aan onzen nachte-
lijken hemel. Als zij tot onze aarde in haren naasten stand gekomen
is, vertoont zij ons eene middellijn van 20’. Is zij het verst van
onze aarde geplaatst, dan bedraagt die middellijn 15"; gemiddeld kan
men ze op 18° stellen.
Zij volbrengt haren omloop om de zon op eenen afstand, gemiddeld
9} malen grooter dan dien, waarop onze aarde haren loop volbrengt.
Men kan dien afstand op 197,285,600 geogr. mijlen bepalen. Om op
dien ontzaggelijken afstand hare baan rondom de zon te volbrengen,
heeft zij 29 jaren, 5 maanden, 16 dagen, 25 uren en 16} minuten
noodig.
Op dien verbazenden afstand bedraagt de intensiteit van licht en
warmte, die zij van de zon ontvangt, weinig meer dan een honderdste
van die, welke wij op onze aarde ontvangen. Stelt men de laatste
= 1, dan is die op Saturnus == 0,01. De zon doet zich aan haar
voor als een klein schijfje met eene middellijn, 9} malen kleiner dan
die de zon voor onze aarde heeft. De helderste middag op deze planeet
kan slechts weinig meer licht verspreiden dan de schemering, die kort
voor het invallen van den nacht bij ons plaats heeft.
Reeds onze landgenoot HUYGENS, die het eerst met ongemeene op-
lettendheid Saturnus bestudeerde, had opgemerkt, dat op Saturnus
eene afwisseling van dag en nacht plaats had. Het was echter WILLIAM
HERSCHEL, die het eerst na langdurig voortgezette waarneming den
tijd, waarin deze wereldbol zich om zijne as rondwentelt, bepaalde op
10 uren, 16 minuten. Araco stelt den omwentelingstijd eenigzins
langer, namelijk op 10 uren, 24 minuten. Nemen wij deze laatste
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 107
opgave aan, dan heeft het Saturnus-jaar, dat bijna 29} van onze aard-
jaren lang is, nagenoeg 24479 Saturnus-dagen.
Bij deze verbazend snelle omwenteling om hare as is het niet te
verwonderen, dat deze planeet eene aanzienlijke afplatting aan hare
polen heeft. Deze is nog grooter dan bij Jupiter en bedraagt niet
minder dan '/,o gedeelte van hare middellijn.
HerscHeL heeft, betreffende deze afplatting, eene bijzonderheid
medegedeeld, die hoogst opmerkelijk is. Hij vond namelijk na her-
haalde en naauwkeurige metingen, in 1805, dat de gedaante der
planeet niet regelmatig is. Als men de middellijnen van andere hemel-
ligchamen, bij welke eene afplatting aan de polen bemerkt wordt,
naauwkeurig meet, dan zal men bevinden, dat de middellijn over den
equator gemeten, de langste is en dat de middellijnen, die tusschen
den equator en de polen liggen, van lieverlede korter worden, zoodat
die, welke door de polen en het middelpunt van het hemelligchaam
loopt, de allerkortste is. Den vorm van zulk een aan de polen afge-
plat ligchaam kan men dus beschouwen als eene zoogenaamde spheroïde,
die ontstaat als men een elliptisch vlak rondom zijne as wentelt.
Maar volgens nrrscneL bestaat die regelmatigheid bij Saturnus niet.
Hij bevond, dat de middellijn, over den equator gemeten, een bedrag
had van 22’54, maar als hij eene middellijn nam, die van 45° noorder
breedte tot 45° zuider breedte door het middelpunt liep, dan vond hij
een bedrag van 23'.96. Des anderen daags verkreeg hij 22".88 voor
de equator-middellijn en 23”.76 voor de middellijn op 45° breedte.
Hij deed deze waarnemingen met verschillende teleskopen en verkreeg
altijd dezelfde uitkomst, terwijl de teleskopen op dienzelfden tijd op
Jupiter gerigt, geene de minste onregelmatigheid in de gedaante van
deze planeet verrieden. Uit deze waarnemingen zoude volgen, dat
zich nagenoeg in het midden tusschen den equator en de polen eene
verheffing of opzwelling op het Saturnus-ligchaam vertoont, waardoor
deze planeet eene onregelmatige gedaante verkrijgt, niet geheel onge-
lijk aan die van eene noordhollandsche kaas. Herscuer schreef dit
verschijnsel toe aan de aantrekking, welke de ring van Saturnus op
het planetenligchaam zelf zoude uitoefenen.
ScHRÖTER bevond insgelijks, dat én de afplatting én de gedaante
108 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
aan voortdurende groote veranderingen onderworpen waren, en meende
dit te moeten toeschrijven aan een vloeibaar omhulsel, dat deze planeet
zoude omgeven en dat aan eene aanhoudende afwisseling van eb en
vloed zou zijn blootgesteld. Doch wat hiervan ook zijn moge, zooveel
schijnt wel zeker, dat de gedaante van Saturnus werkelijk zeer veel
afwijkt van die regelmatige spheroïde, die zij volgens hare afplatting
zou moeten vormen.
De stand, waarin Saturnus op zijne baan geplaatst is, verschilt een
weinig van die onzer aarde. Bedraagt de hoek, die de aard-equator
met hare loopbaan maakt, ongeveer 281°, bij Saturnus is hij ongeveer
80 graden. Een gevolg hiervan is, dat de gordels, die met onze
koude, gematigde en heete klimaten overeenkomen, zoowel in het
noorder- als zuider-halfrond elk eene breedte van 30° hebben. De
jaargetijden zijn daardoor sterker van elkander onderscheiden dan op
onze aarde. Het verschil tusschen de lengte van dagen en nachten
wordt daardoor scherper. Maar die jaargetijden loopen zeer langzaam
af. Als het in het noordelijk halfrond zomer is, wordt de noordpool
bijna 15 jaren lang onafgebroken: door de zon beschenen, terwijl
daarna ook weder voor deze streken een winter van bijna 15 jaren
aanvangt, waarin de zon niet boven den horizon gezien wordt.
Hoewel Saturnus nagenoeg de helft kleiner volume heeft dan Jupiter,
zoo overtreft hij toch in dit opzigt aanmerkelijk onzen aardbol. Zijne
middellijn is — 9.022, zoo wij die der aarde als eenheid aannemen.
Zijn inhoud is bij gevolg 735 malen grooter dan die onzer aarde:
men zou dus uit zijnen bol 735 bollen kunnen vormen, waarvan elk
in omvang aan onze aarde gelijk was. Zijne massa is echter aan-
merkelijk minder; zij zoude niet eens ten volle het gewigt hebben van
108 ligchamen, aan onze aarde gelijk. Daaruit volgt, dat zij uit eene
stof moet bestaan, die, in vergelijking van die onzer aarde, ongeveer
achtmaaì ligter is. Stellen wij de digtheid der aarde — 1, dan is
die van Saturnus — 0,14.
De druk der ligchamen op de oppervlakte staat echter vrij gelijk
aan die, welke wij hier waarnemen, omdat de geheele massa der
planeet, in weerwil van haar gering specifiek gewigt, veel zwaarder
is dan die onzer aarde. Stellen wij de kracht, waarmede hier een
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 109
ligehaam op de oppervlakte der aarde drukt == 1, dan is zij op Sa-
turnus == 1,09. Vallende ligchamen doorloopen op zijne oppervlakte
in den tijd van ééne sekonde eene ruimte van 19.4 voet. Deze zwaarte
is echter niet overal dezelfde. De sterke afplatting aan de polen,
gevoegd bij de groote ringen, waarmede de planeet is omgeven, is
oorzaak van deze ongelijke zwaarte. Een gewigt van 100 pond op
aarde zou op de Saturnus-polen 137, maar onder den evenaar en dus
onder den Saturnus-ring geplaatst, slechts 75 pond wegen.
Even als op Jupiter, ziet men ook op de oppervlakte van Saturnus
donkere banden, nagenoeg evenwijdig aan den evenaar. Zij zijn zelfs
op de laatstgenoemde planeet breeder dan op de eerste, maar minder
duidelijk te onderscheiden van de overige deelen der planeet. Zij zijn
ook niet bestendig in gedaante en uitgebreidheid aan zich zelven gelijk.
Daaruit schijnt te volgen, dat zij niet tot het ligchaam der planeet
behooren, maar in haren dampkring geboren worden. ScHRrörER heeft
dikwijls in deze banden aanmerkelijke veranderingen waargenomen,
waardoor men tot het vermoeden gebragt wordt, dat er in den damp-
kring van Saturnus zeker geweldige beroeringen moeten plaats hebben,
zoo de flaauwe sporen daarvan nog op den grooten afstand, waarop wij
van haar verwijderd zijn, kunnen worden waargenomen.
Reeds cassin: zag in 1683 heldere en daartusschen liggende
donkere banden op het ligchaam der planeet. WirLIAM HERSCHEL
heeft in 1793 drie zulke banden duidelijk kunnen waarnemen, Toen
BEER en MÄDLER in 1834 en 1835 Saturnus tot het voorwerp hunner
navorschingen maakten, konden zij nooit meer dan éénen enkelen
band ontdekken, die, zoo als zij uitdrukkelijk opmerkten, tot aan den
rand der planeet met het oog gevolgd kon worden.
Ook onze landgenoot, prof. KArsER, verklaart uitdrukkelijk nooit
meer dan een enkelen band op Saturnus waargenomen en nimmer
daarin eene oneffenheid van eenige beteekenis ontdekt te hebben.
Hoeveel overeenkomst deze band ook mag hebben met dien, welke
op de schijf van Jupiter gezien wordt, houdt hij zich toch overtuigd,
dat hij van eene geheel andere natuur zijn moet. De verklaring, die
MÄDLER van dien band geeft, is volgens hem ongezocht en meest met
de natuur overeenkomstig. Wanneer zich namelijk vochtdeelen op de
110 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
planeet bevinden, dan moeten zich die door de aantrekking van den
ring onder den ring ophoopen, en zoo moet er onder den ring een
vochtige gordel op de oppervlakte van de planeet ontstaan, die het
zonnelicht minder goed terugkaatst, dan de overige deelen.
Bovendien heeft neRrscHeL merkbare veranderingen in het licht,
dat van de poolstreken teruggekaatst wordt, kunnen waarnemen. De
pool, welke van de zon afgekeerd is en dus zijnen wintertijd beleeft,
vertoont zich steeds witter en helderder dan de tegengestelde, waar
het zomer is. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de geweldige koude
op die pool, waar een winter van 15 jaren onafgebroken voortduurt.
Welligt zijn het ophoopingen van sneeuw en iijs op het ligchaam der
planeet, of wel van ontzaggelijke wolkgevaarten in den dampkring,
die veroorzaken, dat de winterpool eene helder witte kleur afgeeft,
terwijl die zelfde pool in den zomer door het langzaam verdwijnen
dezer sneeuw- of wolkenophoopingen van lieverlede een doffer en
matter tint verkrijgt.
Men heeft insgelijks opgemerkt, dat de sterren, die door de schijf
van Satunus bedekt worden, een merkbaar flaauweren glans verbreiden,
als zij in de nabijheid van den rand der planeet gekomen zijn. Dit
is ook het geval met de Saturnus-manen. Deze verdwijnen geheel
voor het gezigt, reeds voor dat zij door het ligchaam der planeet be-
dekt worden. Men kan daaruit opmaken, dat Saturnus met eenen
dampkring omgeven moet zijn, die althans in zijne benedenste lagen
zeer digt is.
Uit al deze omstandigheden kan men opmaken, dat de natuurlijke
gesteldheid van Saturnus eene opmerkelijke overeenkomst heeft met
die, welke op Jupiter plaats heeft. Maar in een opzigt onderscheidt
Saturnus zich van Jupiter en van alle andere ons bekende hemel-
ligehamen, namelijk door dat zonderling ligchaam, hetwelk algemeen
bekend is onder den naam van den ring van Saturnus.
Toen men na de ontdekking der verrekijkers het eerst deze nog
hoogst gebrekkige werktuigen op Saturnus rigtte, stond men verbaasd
over de onregelmatige gedaante van dezen wereldbol. Men meende in
het eerst, dat de planeet uit drie aan elkander verbonden ligchamen
bestond, uit het centraalligchaam en twee manen, die er aan weers-
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 111
zijde aan verbonden waren. Onze landgenoot HUYGENS was in 1659
de eerste, die, geholpen door zijne voor dien tijd voortreffelijke werk-
tuigen, de ontdekking deed, dat het ligchaam van de planeet Satur-
nus, even als dat van andere planeten, bolvormig is, maar omgeven
van eenen dunnen, platten ring, die van alle zijden van het ligchaam
der planeet is afgescheiden en met dit ligchaam hetzelfde middelpunt
gemeen heeft.
Wij meenen onzen lezers geene ondienst te doen, wanneer wij hun de
nadere beschrijving van dezen ring met de woorden van prof. KAISER
mededeelen. »Deze dunne en platte ring is van alle zijden van het
ligchaam der planeet afgescheiden en heeft met dat ligchaam hetzelfde
middelpunt gemeen. Die ring is cirkelvormig, maar in eenen eenigzins
schuinschen stand geplaatst, met betrekking tot de vlakte van de loop-
baan der aarde, waardoor wij hem altoos in zijne verkorting en dus
ook als een langrond zien. Bij de beweging der planeet om de zon
kan hij in eenen stand komen, bij welken zijn verlengde juist door de
aarde gaat, dat wil zeggen, dat onze aarde op dezelfde hoogte als de
ring geplaatst is. Wij zien den ring dan juist op zijnen kant of op
zijne dikte, maar hij is zoo dun, dat hij dan zelfs door goede kijkers
volstrekt niet gezien kan worden, en de planeet moet zich dus, in dit
geval, als eene ronde schijf vertoonen. Dit duurt slechts eenen korten
tijd. Door de verplaatsing van de planeet en de aarde, zal de ring
ons allengs breeder voorkomen, maar zijne inwendige breedte kan ons
nooit zoo groot toeschijnen, als de middellijn der planeet, zoodat wij
ook nimmer den ring rondom de planeet zien kunnen, maar altoos een
gedeelte van den ring door de planeet, en een gedeelte van de planeet
door den ring bedekt wordt.” 3
„Door eenen goeden kijker van den tegenwoordigen tijd ziet men
zeer duidelijk de slagschaduw van Saturnus op den ring en de slag-
schaduw van den ring op Saturnus, welke schaduwen haar voorkomen
veranderen moeten, naarmate de planeet haren stand met betrekking
tot de zon en de aarde verandert. Daar Saturnus in 30 jaren haren
loop om de zon velbrengt, zal de ring ons gedurende omtrent vijftien
jaren de eene zijde toekeeren en dan weder, gedurende vijftien jaren
de andere. Door een zeer goeden kijker ziet men over den geheelen
112 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN
b]
ring heen eene scherp begrensde gitzwarte streep, die, evenwijdig aan
zijnen omtrek loopende, den ring in twee ringen verdeelt, welke met
elkander en op zeer weinig na ook met de planeet hetzelfde middel-
punt gemeen hebben. Meermalen heeft men ieder dezer twee ringen
op dezelfde wijze, maar door veel fijner strepen, in vele andere rin-
gen afgedeeld gezien, doch die fijnere verdeeling schijnt in zich zelve
veranderlijk te zijn, daar zij niet altoos gezien wordt en hare meerdere
of mindere duidelijkheid niet alleen van de meerdere of mindere
zuiverheid van de lucht schijnt af te hangen. Bijzonder duidelijk heeft
die onderscheiding zich dikwijls op den buitensten ring vertoond, en
al laat zij zich daar niet onderscheiden, dan vertoont zich die buitenste
ring toch altoos veel duisterder dan de binnenste.”
De middellijn van den buitensten rand des rings is nagenoeg 2}
malen, die van den binnensten rand 14 malen zoo groot als de mid-
dellijn der planeet. De eerste middellijn is volgens srruve 40.09,
de laatste 26",.67 lang, terwijl de middellijn der planeet op gemiddel-
den afstand 17’.99 bedraagt. Beide ringen met de daar tusschen
liggende ruimte hebben eene breedte van 6°.71, terwijl de ledige
ruimte tusschen den binnensten rand des rings en het ligchaam der
planeet 4'.34 bedraagt. De middellijn van den buitensten rand zoude
dus ongeveer 38090, die van den binnensten rand 25834 en die van
het ligchaam der planeet 17090 geogr. mijlen meten. De geheele ring
zoude dus eene breedte hebben van 6378 geogr. mijlen en de opene
afstand van den ring tot de planeet 4122 geogr. mijlen bedragen. De
dikte van den ring is naar evenredigheid zeer gering. Volgens
HERSCHEL bedraagt ze slechts 24, volgens BAssEL 29.6 en volgens
SCHRÖTER 119 geogr. mijlen. De afbeelding in het bekende werk van
prof. KAIseR kan aan onze lezers eene getrouwe voorstelling geven
van de gedaante, waarin zich dit ligchaam aan den hemel vertoont.
De ring van Saturnus moet voor eenen waarnemer, op de opper-
vlakte der planeet geplaatst, de zonderlingste verschijnselen opleve-
ren. Wij geven deze met de woorden van prof. KAISER: »Digt bij
de polen van de planeet kan men van den ring niets zien, omdat hij
daar door de planeet zelve bedekt wordt. Onder den equator der
planeet ziet men den ring over zijne inwendige dikte, als een gordel
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. INE:
aan den hemel, die over het hoofd des waarnemers loopt. Op andere
plaatsen van de oppervlakte der planeet ziet men den ring als eenen
„breeden boog aan den hemel, die op dezelfde plaats altoos denzelfden
stand met betrekking tot den horizon behoudt, en die vijftien van
onze jaren achtereen, gedurende dag en nacht, door de zon verlicht
wordt, en dan weder gedurende vijftien van onze jaren duister blijft,
terwijl hij zich alleen bij nacht verraden kan door de sterren, welke
hij bedekt. De schaduw, die Saturnus op zijnen ring werpen moet, is
voor eene plaats op zijne oppervlakte bij dag niet te zien, want dan
is de plaats naar de zon toegekeerd, terwijl de schaduw altoos van
de zon afgekeerd moet wezen. Bij nacht moet die schaduw zich ver-
toonen en langs dien geheelen boog schijnen te loopen. Altoos moet
de ring een gedeelte van de oppervlakte der planeet met zijne schaduw
bedekken en voor de plaatsen, die zich op dat deel bevinden, is de
zon achter den ring verborgen. Zoo kunnen plaatsen op de planeet
gedurende tien van onze jaren geheel van het zonnelicht beroofd
worden, en dat geschiedt juist in den langen winter op die plaatsen, als
zij de zonnestralen het meest behoeven.”
Welk een allervreemdst schouwspel de planeet Saturnus moet aan-
bieden aan eenen waarnemer, die op den ring geplaatst is, laat zich
gemakkelijk denken. Aan de binnenzijde van den ring heeft men de
planeet boven zich als een verlichten bol, die zich 20000 grooter
aan den hemel vertoont, dan de zon op onze aarde. Op de vlakke
zijden van den ring ziet men de planeet aan den horizon, maar
wegens hare ontzettende grootte zich tot 45° boven den horizon
verheffen.
* De werking van de aantrekkingskracht moet zich insgelijks op den
ring op eene geheel eigenaardige wijze openbaren. Daar de voor-
werpen op den ring aangetrokken worden deels door de stofmassa van
den ring zelven, deels door het ligchaam der planeet, zoo volgt
daaruit, dat alle voorwerpen op de vlakke zijden des rings in een
scheeven stand geplaatst zijn en ook in eene scheeve rigting vallen.
Daar de voorwerpen op den binnensten rand des rings door den ring
in de rigting naar den ring heen, maar door het planetenligchaam
in eene daartegenovergestelde rigting worden getrokken, zoo volgt
1864. 8
114 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
daaruit, dat zij met veel mindere kracht naar den ring worden ge-
trokken dan op den buitenrand, met andere woorden, dat zij op den
binnensten rand veel ligter zijn, dan op den buitensten.
Daar HERSCHEL en SCHRÖTER op den tijd, als de ring zijnen dunnen
rand als een fijne lichtende lijn naar de aarde toekeerde , gemeend
hebben daarop zekere protuberantiën of uitstekende punten te ontdek-
ken, zoo hebben zij daaruit afgeleid, dat de oppervlakte van den ring
niet volkomen effen zijn kan, maar met hobbeligheden en bergen be-
zet moet zijn. Zoo heeft men ook uit de omstandigheid, dat de ring
over ‘talgemeen een sterker licht terugkaatst dan de schijf der
planeet zelve, gemeend te kunnen opmerken, dat hij uit eene stof
bestaat, die in digtheid de stof, waaruit het ligchaam der planeet is
zamengesteld, overtreft.
Dit is bijna alles wat met eenige waarschijnlijkheid aangaande de
natuurlijke gesteldheid van den Saturnus-ring gezegd kan worden. Kon
met eenige zekerheid de vraag worden beantwoord, vanwaar deze
ring ontstaan is, dan zoude daardoor welligt een meer zeker licht
over zijne natuurlijke gesteldheid verbreid kunnen worden. Maar
het is daar nog ver van daan. Wel heeft het niet ontbroken aan
een aantal gissingen , maar de meesten daarvan zijn vaak gemakkelijker
te weerleggen dan te verdedigen. Zoo beweerde ROBBERVAL, dat deze
ring zijn oorsprong verschuldigd is aan dampen, die van de planeet
opstijgen. MArraN beweerde, dat Saturnus oorspronkelijk een veel
grooter wereldbol geweest is, en dat de ring niets anders is dan het
overblijfsel van zijn ouden equator door de afkoeling tot een veel
kleiner omvang ingekrompen. BurroN dacht, dat de ring eens tot de
planeet zelve behoorde, maar door de middelpunt-schuwende kracht
daarvan was afgescheiden. Maurrrruis hield het er voor, dat de
ring voortgebragt was door den staart van eene komeet, die door de
aantrekkingskracht der planeet gedwongen was rondom haren bol te
blijven hangen. De komeet zelf zoude één harer manen, hare staart
den ring gevormd hebben.
Nemen wij echter aan, dat de manen zich van de planeten hebben
afgescheiden op dezelfde wijze, als de planeten zich als kosmische
ringen van het groote centraalligchaam hebben afgezonderd, dan is
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 115
het niet geheel onwaarschijnlijk, dat Saturnus zich nog bevindt in
dat tijdperk harer kosmische vorming, waarin nieuwe manen van
haar ligchaam worden afgescheiden. Bevestigen zich de waarnemin-
gen, die door beroemde sterrekundigen in het jaar 1850 gemaakt
zijn, dan zoude zich in de tusschenruimte tusschen de planeet en den
binnensten rand des rings een nieuwen ring gevormd hebben, die in
het eerst nog met het ligchaam der planeet scheen zamen te hangen
en zieh als een lichtende sluijer tusschen de planeet en den ring uit-
strekte. Later werd eene afscheiding, hoewel niet volkomen zwart,
tusschen dezen ring en den anderen en de planeet zelve waar-
genomen.
Wordt men er bijna toe gedwongen, uit deze verschijnsels tot een
nieuwe ringvorming te besluiten, dan is het zoo vreemd niet, de ver-
onderstelling aan te nemen, dat de ringen zelve, wier massa's zich
nog in eenen zeer verdunden toestand bevinden, eenmaal manen zullen
vormen. Wanneer eenmaal een der ringen door verdere zamentrekking
en verdigting zijner deelen zich op eene plaats vaneen scheurt, zal de
massa tot dien ring behoorende zich van lieverlede moeten zamen-
rollen en een kogelvormigen bol vormen, die van dien tijd af als
wachter of maan de planeet op haren weg rondom de zon zal ver-
gezellen. Welligt zullen eenmaal onze nakomelingen de wording van
nieuwe manen van de planeet Saturnus kunnen waarnemen.
Reeds bezit Saturnus behalve den ring op dezen tijd acht zulke
manen, die in elliptische loopbanen zich rondom haar bewegen in eene
vlakte, die evenwijdig is aan die van haren ring. Terwijl de naast-
bijstaande slechts 8.56 halve middellijnen der planeet van haar ver-
wijderd is, en slechts 22 uren, 27 minuten, 23 sekonden tot haren
omloop noodig heeft, volbrengt de verste op een afstand van 64.56
halve middellijnen haren omloop in den tijd van 79 dagen, 7 uren,
53 minuten, 40 sekonden.
Deze manen zijn zoo verre van ons verwijderd, dat zij, als wij
de door muveerNs reeds ontdekte uitzonderen, slechts door kijkers
van groot vermogen en dan nog met moeite en alleen onder de gun-
stigste omstandigheden gezien kunnen worden. Het is dus niet te
verwonderen, dat aangaande hare natuurlijke gesteldheid niets met
g*
116 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, ENZ.
zekerheid gezegd kan worden. Alleen heeft men dit kunnen
nagaan, dat zij even als alle andere wachters der planeten altijd
dezelfde zijde naar de planeet toekeeren en dus ééne omwenteling in
den tijd van éénen omloop volbrengen. Bij eene enkele heeft men
tevens kunnen waarnemen, dat zij niet gelijkelijk lichtgevend is op
alle punten van hare oppervlakte. Over 't algemeen mag men vast-
stellen, dat deze kleine hemelligchamen hetzelfde karakter hebben als
de manen van Jupiter.
GELE KOORTS GEROKEN DOOR GIEREN.
Onder eenige aanteekeningen betreffende verschillende natuurver-
schijnselen, gemaakt door den majoor E. B. HUNT, tijdens zijn verblijf te
Key West, en medegedeeld in het American Journal, 1863, p‚, 395,
leest men het volgende:
’Bij twee onderscheidene gelegenheden, toen er gevallen van gele
koorts in het hospitaal der marine waren, waar ik dagelijks voorbij
kwam, zag ik een troep gieren, rondvliegende over het dak van het
gebouw en daarmede dag aan dag voortgaande. Ik heb hen dit nimmer
zien doen dan alleen wanneer er lijders aan gele koorts onder het
dak waren. Ook is het algemeen geloof in de stad, dat deze vogels
zich alleen dan boven het hospitaal vertoonen, wanneer daar binnen
gele koorts is. Ik voor mij ben daar vast van overtuigd en kan, wat
ik zelf gezien heb, slechts verklaren door aan te nemen, dat er
een reuk van den lijder uitgaat, die door deze vogels reeds op zoo
grooten afstand wordt waargenomen. De stofdeeltjes, welker ver-
spreiding aldus wordt aangetoond, schijnen tevens de dragers te zijn
van de besmetting door de lucht en de oorzaak van de verbreiding
der ziekte.” He.
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN ;
DOOR
A. J. MALMGREN *}.
De eilandengroep Spitsbergen, gelegen tusschen 76,5° en 81° N.
B. en 9 tot 22° O. L. v. Greenw., bestaat uit drie grootere eilan-
den, het eigenlijke Spitsbergen, het Noordoostelijke land en Stans-
Foreland, benevens eene menigte kleinere eilanden, vooral in het
zuidelijk gedeelte. De kleinere eilanden bestaan gedeeltelijk uit rot-
sen en uit bergen met vlakke of ook wel met hooge toppen en steile
hellingen, die bij 80° bij eene absolute hoogte van ongeveer 1000
voet de sneeuwgrens bereiken, gedeeltelijk ook uit zand en ineen-
gepakt gruis en steenen, In het laatste geval zijn zij laag en tamelijk
vlak. In den zomer worden zij, de hoogste bergtoppen uitgezon-
derd, gezamenlijk vrij van ijs. De drie grootere eilanden zijn daar-
entegen bergachtige landen van 1- tot 3000 voet hoogte, met zeer
diepe inhammen op vele plaatsen en bedekt met landijs van verschei-
dene honderd voeten hoog, hetwelk door middel van ontelbare glet-
schers, niet zelden van eene ontzaggelijke uitgebreidheid, met de zee
in verband staat. Langs de kust verheft zich een steile, alleen door
gletschers of dalen afgebroken bergwand, gewoonlijk 1000 voeten
hoog, met toppen, die eene hoogte van 2- tot 3000 voet bereiken.
Deze wand of juister zijn kam is door spleten en kleinere dalen
in eene menigte toppen verdeeld, die aan de westkust spits en dik-
wijls onbeklimbaar, aan de noordkust en aan Hinlopen-straat — eene
zeeengte, die het Noordoostelijke land van het eigenlijke Spitsbergen
1) _MArMGREN maakte deel uit van de Zweedscho expeditie, die in den zomer van
1861 Spitsbergen bezocht,
118 HET PIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN.
scheidt — regt afgesneden zijn, waardoor zij hier niet zelden het
voorkomen verkrijgen van afgestompte kegels. Achter den rotswand
breidt zich eene zee van landijs uit, over het waterpas van hetwelk
zich voor het meerendeel spitse bergtoppen in grooten getale ver-
heffen. Deze geven het land zijn eigendommeliijk karakter, en
BARENTZ vond er teregt aanleiding in om het Spitsbergen te noemen.
Tusschen den bergwand en de zee daarentegen is een smal kustland,
dat in den zomer vrij van sneeuw wordt, even als de naar de zee toe-
gekeerde helling van den bergwand. Juist hier, op dit smalle kustland
en op de kleinere eilanden zijn onderzoekingen gedaan naar het
planten- en dierlijke leven op Spitsbergen, weshalve wij het noodig
achten over de gesteldheid daarvan kortelijk berigt te geven.
Het kustland, dat in den regel eene breedte bezit van $ tot À
van een zweedsche mijl, bestaat gewoonlijk uit trappen, in den vorm
van terrassen, tot aan den voet van den bergwand, die voor het
grootste gedeelte omgeven is met een breeden steenhoop, of ook wel
zich gelijkmatig, namelijk zonder trappen , met grooter of kleiner
helling naar de zee wendt. De grond bestaat nu eens uit zand of ineen-
gepakt gruis en steenen, dan weder uit gerolde steenen en boven op
de terrasvormige trappen, waar hij vlakker is en het water slechts
langzaam afvloeit, is hij dikwijls moerassig door opgeloste klei en
slijk, met beginnende veenvorming.
Daar waar de afstand tusschen den bergwand en het strand grooter
is, 3 tot 1 mijl, biedt de oppervlakte van het van sneeuw vrije land
eene grootere afwisseling aan; daar toch komen bergruggen, heuvels
en rotsblokken voor, benevens moerassige plaatsen, veen en verzame-
lingen van zoet water, zoowel kleine als vrij diepe vijvers, benevens
modderpoelen of lagunen, die in verhouding tot het beperkte land
zeer groot en diep mogen genoemd worden. De grootere wateren
bevriezen nimmer tot op den bodem en eenige van hen bevatten zelfs
visschen. Aan den oostelijken oever der Wydebaai was een zoodanig
onder 79° 55’ N. B., in hetwelk naar de aanteekeningen en mon-
delinge mededeelingen der heeren BLOMSTRAND, A. VAN GOES en SMITT
zalmen door hen zijn waargenomen van een voet lengte. Aan den
oever van dit zalmenmeer vloog eene nieuwe soort van Phryganea,
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN 119
waarvan voorwerpen voor het rijks-museum te Stockholm zijn medegebragt.
Een bruischende stroom stortte zich uit het meer in de zee.
Aan de Kobbe-baai, 79° 40’ N. B., is een klein moeras, omstreeks
50 vademen van het digst bijgelegen zeestrand verwijderd, van het-
welk het door eenen 10 tot 15 voet hoogen aarden wal gescheiden
wordt, die benevens het moeras nog op den 26 Mei met sneeuw
bedekt was. Het was 3} vadem diep en bedekt met ijs van 4 tot
tot 5 voef dikte. De warmtegraad van het water bedroeg aan de
oppervlakte 0°, op den bodem + 1,5° C. Het bezinksel op den
grond bestond voornamelijk uit Diatomeën, en digt bij den bodem
leefde in menigte een klein schaaldier uit de orde der Copepoda. Toen
ik in het begin van September het moeras op nieuw bezocht waren
sneeuw en iijs geheel verdwenen en was de warmtegraad op den 10
September + 1,2° aan de oppervlakte en op den bodem + 2,2° C.
Zoetwatermollusken waren niet te ontdekken en evenmin andere
dieren, behalve de genoemde Copepoda en de larven eener Diptera
(Chironomus), die wij zelfs op groote diepte in menigte in het bezink-
sel op den bodem vonden. Diatomeën en Desmidiaceën waren in
grooten getale voorhanden. Dikwijls zag ik Colymbus septentrionalis en
Anser bernicla in het moeras zwemmen.
De oevers der kleinere en gewoonlijk ondiepe waterbekkens, zoo-
als ik ze op de lage eilanden Low-Island, Depot-eiland, Moffen en
andere bij 80° N.B. heb gezien, zijn omgeven door eene veenvor-
ming van eene dikte van hoogstens 1 voet. Het bekken zoowel als
de groene en vochtige weide van mossen!), die op een kleinen
afstand van den waterrand het veen bedekte, bevatte eene groote
menigte larven van dezelfde Diptera, van welke ik zoo velen op den
bodem van het moeras aan de Kobbe-baai vond en waarmede Zringa
maritima gedurende de zomermaanden schier uitsluitend zich voedt. Onder
het mos komt buitendien een ringworm, ZLumbricillus, in grooten getale
voor. Op een klein eiland bij Shoal-Point, 80° 10’ N. B., zag ik
!) De soorten, die op dergelijke plaatsen het meest voorkomen, zijn : Aulacomnion
turgidum , Mnium orthorhynchum, Philonotis fontana, Hypnum revolvens en Hypnum
uncinatum, maar geene Sphagnum-soorten.
120 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN.
kleine bekkens, die geheel volgegroeid waren en nu, met groene
mossoorten bedekt, veenbekkens vormden vansbeperkten omvang.
Op de terrasvormige trappen beneden de hooge bergen en in de
dalen, die zich van den oever in het land uitstrekken en dikwijls
bij een gletscher eindigen, komen moerassige plaatsen voor van aan-
merkelijke grootte, die gedeeltelijk uit weeken leem, klei en modder
rijk aan diatomeën, met een beginnende veenvorming bestaan, ge-
deeltelijk ook uit reeds gevormde veenlagen, bijwijlen van belang-
rijke diepte en met groene mossen bedekt. Mijn vriend en reis-
genoot A. VAN GOES heeft mij mondeling medegedeeld, dat hij aan
eenen inham van de westkust (King's Bay) een veenlaag gezien heeft
van meer dan eene el dikte, en hij vermoedt, dat de dikte in het
midden aanmerkelijk dikker is. Het is juist op zulke veenlagen, dat
zich de ganzensoorten van Spitsbergen ophouden.
Het plantenleven is op Spitsbergen in vergelijking met zuidelijker
landen zeer gering; in verhouding tot de noordelijke daarentegen rijker
dan in eenig ander poolland.
Ik ken daar 93 soorten van phanerogame planten en schat het aan-
tal der kryptogame soorten op ongeveer 250. Geene boomsoorten,
twee soorten van wilgen van eenige duimen hoogte uitgezonderd, geen
Vaccinium-soorten, geene Leguminosen worden daar gevonden; Cruci-
feren en Gramineën voeren den boventoon.
Omtrent de luchtsgesteldheid van Spitsbergen wil ik hier een paar
woorden in het midden brengen. Volgens pove gaat de jaarlijksche
isotherme van — &° R. over noordelijk en die van — 6° R. over zuidelijk
Spitsbergen. De hoogste temperatuur in dit land gedurende den togt
waargenomen bedroeg + 16° C. Deze waarneming geschiedde door
professor BLOMSTRAND den 15 Julij in het binnenste der Wyde-baai.
Dr. v. coers deed te gelijkertijd onderzoekingen op het schip »Mag-
dalena”’, dat in het noordelijk deel der Wyde-baai lag, en vond + 28°
C. in de zon en + 12° in de schaduw.
Het in verhouding tot de breedte zoo verrassend zacht klimaat
van Spitsbergen wordt veroorzaakt door de eiland-ligging en door
den golfstroom, die, gelijk men kan aantoonen, de geheele westkust
van Spitsbergen en ten minste op bepaalde tijden van het jaar, in
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN, E21
Augustus en September, ook zekere gedeelten der noordelijke kust
bespoelt. Aan het einde der maand Mei of in het begin van Junij
zijn de hellingen van de hooge bergen en grootendeels ook het kust-
land vrij van sneeuw; daarentegen blijft de sneeuw in de dalen liggen
tot aan het einde van den zomer, ten minste aan de noordelijke kust.
Op het einde van April is de zuidwestelijke kust voor zeevaarders toe-
gankelijk en worden de inhammen vrij van ijs, terwijl daarentegen aan
de westkust van het Noord-Oostelijke land het ijs in den binnensten
zeeboezem nog tot aan het einde van Julij en het begin van Augus-
tus vast blijft liggen. De regen valt in den zomer bijna niet. Donder
is daar nog nooit gehoord.
Na de gesteldheid van den grond en van het klimaat in het kort
te hebben behandeld, wil ik nu nog de vraag beantwoorden: waar-
van de vogels op Spitsbergen hoofdzakelijk leven en waarin hun
voorraad van voedingsmiddelen bestaat. Drie vierde der aldaar woon-
achtige vogelsoorten zijn zeevogels en vinden in meerdere of mindere
mate hun voedsel in de zee, uitgenomen de ganzensoorten , die meestal
van gras leven. Larus glaucus leeft bijna uitsluitend van eiijijjeren en
jonge vogels, vangt evenwel ook visschen en aast zelfs op lijken.
Larus eburneus woedt zich met lijken en met de uitwerpselen van
zeehonden. Lestris eet eijeren, vangt zelfs ook visschen, doch tracht
meestal te leyen op kosten van Larus tridactylus. Procellaria glacialis
is belust op spek, doch verteert ook kleine dieren, b. v. Zemacina.
Alle overige ganzen voeden zich met kleine zeedieren, Crustaceën
of Mollusken, terwijl behalve deze ook nog aan sommige visschen
tot voedsel verstrekken.
Van de klasse der Crustaceën bereiken Amphipoda en Macrourd eene
buitengewone ontwikkeling, zoowel met betrekking tot het aantal soor-
ten, als ook tot den rijkdom der individu's. Voornamelijk dragen de
soorten van de orde der Amphipoda en de kleinere van die der Macroura
er toe bij om de zwermen vogels op Spitsbergen te onderhouden; de
grootere soorten van Macroura daarentegen strekken voornamelijk tot
spijs aan zeehonden. De Mollusken-fauna is rijk aan individu’s en
vergelijkenderwijze ook aan soorten; zoetwater-mollusken worden hier
evenwel niet gevonden, uitgezonderd eene Zúttorea-soort, die evenwel
122 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN.
„
zeldzaam is. De Somateria-soorten en Fuligula glacialis leven bijna
uitsluitend van mollusken, die zij door te duiken van den bodem der
zee ophalen. Larus tridactylus en Sterna arctica daarentegen voeden
zich met de op de oppervlakte van het water voorkomende soorten
van der orde Pteropoden, Limacia arctica en Clio borealis.
De klasse der visschen is ontegenzeggelijk in de zee bij Spitsber-
gen veel spaarzamer vertegenwoordigd dan in zuidelijker zeeën, en de
soorten, ten minste de nu nog bekende, zijn klein en onaanzienlijk;
het aantal individu’s daarentegen schijnt zeer groot te zijn en staat
evenals bij de vogels in omgekeerde verhouding tot het aantal soor-
ten. Vooral voeden de vogels zich met soorten uit de geslachten
Gadus, Liparis en Lumpenus, en deze schijnen ook met Cottus van
alle visschen het talrijkst vertegenwoordigd, zoowel wat de soor-
ten als de individu’s betreft. Het aantal soorten van de tot op
heden bij Spitsbergen gevondene visschen bedraagt ter naauwer-
nood 20.
Het dierlijke leven in de zee om Spitsbergen is daarenboven zoo
krachtig en ontwikkeld, dat ieder, die zijne opmerkzaamheid daarop
vestigt, er in hooge mate door verrast wordt. Hoewel het aantal
soorten geringer is dan in Finmarken, is de menigte van individu's
hier veel grooter. De vogels, aan welke het te beurt gevallen is,
hun voedsel te halen uit eene voorraadkamer, zoo rijk voorzien als
de zee om Spitsbergen, lijden waarlijk geen gebrek, zelfs als zij in
grooter menigte voorhanden waren, dan inderdaad het geval is.
Is het dierlijk leven in de zee rijk en krachtig, op het land daar-
entegen is het des te armer en door den invloed van het harde
klimaat onderdrukt. Het lager aan de zee gelegen strand is gedu-
rende de eb bijna geheel van dieren ontbloot, door de ijsvorming
aan den oever gedurende den winter. Daarom ontbreken op Spits-
bergen die vogelsoorten geheel en al, die uitsluitend uit den eb
haar voedsel halen. De drie hier voorhanden soorten van moeras-
vogels ziet men zelden en slechts in den trektijd gedurende de eb aan
het strand, anders houden zij zich op bij de kleine verzamelingen
van zoetwater of op de vochtige met mos bedekte plaatsen aan den
voet der hooge bergen. Twee van deze, Charadrius hiaticula en
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 123
Tringa maritima, voeden zich met eene larve van Diptera, die onder
het vochtige mos veelvuldig voorkomt en ook met eene soort van
Lumbricillus, terwijl de derde, Phalaropus fulicarius, eene kleine kogel-
vormige Alge, (Nostoc. sp.?) verzamelt. De laatste voedt zich ook wel
met kleine Crustaceën, die hij in zee zwemmende, op hare opper-
vlakte inzamelt. Was de eb rijker en het aantal insekten grooter,
dan zou Spitsbergen voorzeker meerdere moerasvogels bezitten, ten
minste ook diegene, die op Melville-eiland, Novaja Semlja en andere
poollanden inheemsch zijn, zooals Strepsilus collaris TRMM. en Calidris
arenaria, en bovendien de eene of andere Tringa-soort. De insektenwe-
reld is zoo gering, dat zij ter naauwernood 15 soorten telt. Men heeft
op Spitsbergen nog geen enkelen vertegenwoordiger gevonden van de
orden der Coleoptera, Lepidoptera, Hemiptera of Orthoptera, niettegenstaande
zeer zorgvuldige en uitgestrekte onderzoekingen. Eenige soorten van
Thysanura, Diptera en Hymenoptera, zooals eene soort van Phryganea uit
de orde der Neuroptera, vertegenwoordigen daar de aan soorten zoo
onmetelijk rijke klasse der insekten, en van deze weinige soorten
komen de meesten nog slechts zelden voor. Van Arachniden komen
behalve 4 of 5 kleine Acart-soorten slechts 2 of 3 soorten voor aan
de noordelijke kust van Spitsbergen. Eene zoo groote armoede aan
insekten, in verband met het geheel ontbreken van bosschen, maakt het
onmogelijk , dat hier van de orde der Passeres andere vertegenwoordigers
zijn dan Emberiza nivalis, die zich voornamelijk voedt met zaden, doch
ook wel met insekten en hunne larven. Even als Emberiza nivalis,
zijn Lagopus hyperborea en de vertegenwoordigers van het geslacht
Anser verpligt hun hoofdvoedsel te halen van de planten van het
land. Daar het plantenleven daarenboven zeer arm is, kan het aantal
der individu's van de weinige soorten van plantenetende vogels in
geenen deele wedijveren met dat van hen, die van de zee leven.
Slechts Anser bernicla wordt vrij veelvuldig waargenomen, de overige
soorten van ganzen zijn zeer zeldzaam en worden slechts aan de
inhammen der zuidwestkust gevonden. Ook Zagopus hyperborea komt
slechts in een zeer gering aantal voor. Het is in ieder geval merk-
waardig, dat deze dieren zich hier gedurende den winter kunnen
voeden. Dit kan ik mij alleen verklaren door aan te nemen, dat de
124 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN,
berghellingen en dat deel van het kustland, dat het meest aan de
winden blootstaat, gedurende den winter niet met sneeuw bedekt
zijn. Al is dit het geval, dan blijft het mij nog een onverklaarbaar
raadsel, dat het sneeuwhoen en de kudden rendieren den langen win-
ter kunnen verdragen. Het rendier voedt zich namelijk op Spitsber-
gen met gras en andere phanerogame planten, daar het rendiermos
(Cladonia rangiferina) hier niet in zoo groote menigte voorkomt, dat het,
zooals in de bergachtige streken van Scandinavië, aan het rendier tot
hoofdvoedsel kan verstrekken. Men vindt, dat het rendier in Mei en
in het begin van Junij uiterst mager is en zijn maag vond ik in
dezen tijd van het jaar gevuld met phanerogame planten van het
vorige jaar.
Wat aangaat de verdeeling der op Spitsbergen te huis behoorende
soorten over het land moet ik doen opmerken, dat Procellaria glacialis
en Larus eburneus tot nu toe aan de westkust van het Noordoostelijke
land broedend zijn aangetroffen, gene onder 80° 24’ en deze onder 80°
N. B., maar nergens aan de westkust. Daarentegen zijn Anser leu-
copsis en Somateria spectabilis slechts aan de westkust gevonden. Alle
overige soorten broeden zoowel in het noordelijke als in het weste-
lijke en het zuidelijke deel van het land, doch aan de westkust het
talrijkst.
Vestigen wij ten slotte onze opmerkzaamheid op de broedplaatsen,
zoo moeten wij een bepaald verschil maken tusschen het vasteland —
zoo noemen wij de 3 groote eilanden, het eigenlijke Spitsbergen,
het Noordoostelijke land en Stans-Foreland te zamen genomen — en
de met bergen bedekte eilandjes aan de eene zijde en de nog klei-
nere , lage ‘eilandjes aan de andere zijde, want die vogels, die op de
laatstgenoemden broeden, worden nooit of ten minste slechts bij uit-
zondering op de grootere, bergachtige eilanden aangetroffen, en omge-
keerd. Op dergelijke kleine en lage eilandjes, die grootere of
kleinere verzamelingen van zoetwater of moerassen bevatten, nestelen
de volgende soorten: Charadrius hiaticula , Tringa maritima, Phalaro-
pus fulicarius, Harelda glacialis, Colymbus septentrionalis , Sterna arctica
en somtijds Anser bernicla; de laatste evenwel broedt gewoonlijk op
het vaste land. Somateria mollissima, Somateria spectabilis, en Lestris
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 125
parasitica broeden op de lage eilandjes, zonder acht te geven op de
nabijheid van het zoete water; toch zag ik Somateria mollissima steeds
in veel grooter aantal op die eilandjes, op welke kleine moerassen
voorhanden waren. Van de genoemde vogels vond ik Fringa maritima
en Lestris parasitica slechts een enkele maal op het lage gedeelte van
het vasteland broedend en Somateria mollissima op den oever van
grootere , bergachtigere eilanden; doch zulke gevallen behooren tot de
uitzonderingen op den regel. Dat deze vogels alleen op de kleine
lage eilanden broeden, komt daarvan daan, dat gedurende den broed-
tijd de poolvos (Canis lagopus) aldaar niet voorhanden is en zijne
rooftogten dus niet tot hen kan uitstrekken. Zij broeden namelijk
allen op opene nesten en hunne eijijeren en jongen zouden voor den
vos een gemakkelijke buit worden, als zij hunne nesten op het vaste
land of op de grootere eilanden maakten, waar de poolvossen in
menigte voorkomen, Geen van hen is sterk genoeg om zijn nest
tegen de aanvallen van dit roofdier te verdedigen. Torerr heeft
reeds in 1859 waargenomen, wat ik uit ervaring kan bevestigen:
dat, als een eiland door vast- of drijfijs met het vaste land verbonden
is, en de vos over deze iijsbrug het gemakkelijk kan bereiken, geen
vogel er zich op zal nederlaten, voordat het ijs verdwenen is. Blijft
het iijs tot in den broedtijd liggen, dan worden de eilanden, die met
het vaste land verbonden zijn geweest, dien zomer niet bewoond.
Dit is de oorzaak waarom de het digst bij het land gelegen eilanden
aan de noordkust gewoonlijk onbewoond zijn, want het iijs ligt bijna
altijd nog gedurende den broedtijd tusschen hen en het vasteland.
De lage deelen en de kleine veenen, aan de inhammen van het
vaste land, zijn op Spitsbergen de verblijfplaatsen der ganzensoorten,
van welke slechts Anser bernicla in een eenigermate groot aantal wordt
gevonden ; de overige daarentegen zijn schaarsch en houden zich slechts
op aan de westkust. Eerst op de steile hellingen der hooge bergen,
die zich langs de zee op het vaste land bevinden, en op de berg-
achtige eilanden vertoont zich het vogelleven van Spitsbergen in zijne
ware grootheid en indrukwekkende kracht. In de steenhoopen boven
op den wal van het strand, aan den voet van den bergwand, nestelen
Emberiza nivalis en Mergulus, alle op zoodanige wijze, dat de vos
126 HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN.
hunne eijeren of jongen niet bereiken kan, hier verstrooid, daar weder
in groote menigte bij elkander. In spleten en op vooruitstekende
deelen van den bijna loodregten muur van rotsen broeden op ver-
schillende plaatsen en bij elkander zittende Mormon arcticus, Uria
grylle , Alca Bruennichi, Larus eburneus, Larus tridactylus, Larus glau-
cus en Procellaria glacialis. Zulke bergen, op wier hellingen de vogels
in groote menigte nestelen en broeden, noemt men gewoonlijk vogel-
bergen; op Spitsbergen evenwel hebben zij den naam van Alken-
bergen (Alkefzell) verkregen, wijl Alca Bruennicht in zeer groote
menigte, op de bergen aan de westelijke kust nestelt en broedt. Bij
de vogelbergen op Spitsbergen doet zich het geval voor, dat indivi-
du’s van eene en dezelfde soort het grootste gedeelte van den berg
innemen en zoo talrijk zijn, dat zij het aantal der overigen te zamen
genomen verreweg overtreffen. Wanneer men er acht op geeft,
welke soort van hen zich het veelvuldigst voordoet, kan men hen in
drie deelen splitsen, namelijk in dezulke, op welke Procellaria glacialis
den boventoon voert, zulke, die bijna uitsluitend door meeuwensoorten
bewoond worden, en de eigenlijke Alkenbergen, op welke Alca Bruen-
nich de heerschappij bezit. De beide eerstgenoemde soorten heb ik
slechts aan de westkust van het Noordoostelijke land gezien. De
vogelberg, waarop Procellaria glacialis in grooten getale broedt, is ge-
legen aan de noordkust der Brandywine-baai, onder 80° 24’ N.B., en
wordt van beneden tot boven door de volgende soorten bewoond:
Uria grylle in gering aantal, Alca Bruennichtü (slechts eenige paren),
Procellaria glacialis, die een breeden gordel innam van omstreeks 600
tot 800 voet hoogte, en boven aan den top Larus glaucus in niet
minder aantal. De meeuwenberg aan het noordelijke strand der Mur-
chisonbaai, onder 80° N.Br., wordt bewoond door eenige paren Uria
grylle, Larus eburneus in menigte tot omstreeks 150 voet hoogte,
Larus tridactylus tot omstreeks 300 voet hoogte en geheel boven door
Larus glaucus, de laatste in geringer aantal dan de beide anderen, die
ongeveer even talrijk waren. In de eigentliijke Alkenbergen neemt
Mergulus Alce den ondersten gordel in van 100 tot 200 voet en broedt
in de steenhoopen aan den voet van den berg; boven hem broedt in
grooten getale Uria grylle en neemt aan de helling van den berg
HET DIERLIJK LEVEN OP SPITSBERGEN. 127
een vrij breeden gordel in. Mormon arcticus treedt aan de noorde-
lijke kusten in geringer aantal op en broedt boven Ura grylle, doch
lager dan Alca Bruennichü, die een groot deel van den berg
inneemt en gewoonlijk in verbazende menigte voorhanden is Geheel
boven op den berg ziet men steeds Larus glaucus nestelen en broe-
den. In geval dat Larus tridactylus ook op de Alkenbergen broedt,
neemt hij eenen gordel in tusschen Uria grylle en Alca Bruennicht.
(PETERMANN's Geogr. Mittheil., 1865, no. XI).
MANNA EN LERP.
Onder dezen titel werd in een’ vroegeren jaargang van dit Tijd-
schrift (1862, bl. 121—127) over de suikerachtige zelfstandigheid
gesproken, welke onder de bovengenoemde benamingen bekend is en
zich, hetzij door inhakkingen of insnijdingen, hetzij door den steek
van insekten, als uitzweetingen op den stam en takken of wel op de
bladeren van eenige planten vertoont.
Ter aanvulling van bovengenoemd stukje komt het mij niet onbelangrijk
voor den lezers van het Album der Natuur kortelijk mede te deelen,
wat de bekende pharmacoloog DANIËL HANBURY (Neues Repertorium für
Pharmacie, Dl. XI, bl. 446 e. v.) aangaande eenige op de laatst ge-
houdene wereldtentoonstelling voorhandene mannasoorten berigt:
Onder de benaming van Diarbekir- Manna was eene eiken-manna
ingezonden, herkomstig uit de omstreken van Diarbekir. Deze manna
komt op de bladeren van dwergachtige eiken voor en wordt door de
inboorlingen verzameld, die haar, in de plaats van boter, als een
toevoegsel bij hunne spijzen bezigen. Zij moet na eene nevelachtige
weersgesteldheid zich in veel grooter hoeveelheid dan na droog en helder
weder vertoonen. Deze manna is aangenaam van smaak.
De Eucalyptus-manna is uit Australië herkomstig; zij wordt als
128 MANNA EN LERP.
kleine, ronde, witachtige deelen op de bladeren en jonge takken
van Eucalyptus viminalis LABIL. gevonden. Deze uitzweeting, een
gevolg van den steek van insekten, is in het voorjaar het rijke-
lijkst; zij is eerst vloeibaar en doet zich als eene doorschijnende, dunne
honig voor, maar verhardt later.
De Australische Znsekten-Manna of Lerp is, zooals bekend is, her-
komstig van de Mallee Scrub (Eucalyptus dumosa CUNN.), welke struik
in sommige tijden des jaars zoo rijkelijk met deze witachtige zelfstan-
digheid bedekt is, dat hij als met rijp overtogen schijnt. De Lerp
is de uitscheiding van een insekt (eene soort van Psylla)!), en be-
staat uit een groot aantal neergedrukte, halfkogelvormige cellen, welke
elk Jt tot '} duim in doorsnede hebben, digt bij elkander zijn ge-
plaatst en, met elkander zamenhangend , onregelmatige vlokken vormen,
die meermalen een duim of meer breed zijn. Deze cellen bestaan
uit eene halfdoorschijnende, kleurlooze of geelachtige zelfstandigheid,
welke van binnen eenigzins glad is, maar aan hare buitenste opper-
vlakte doorschijnende, wollige draden vormt, die zoo digt in elkander
geweven zijn, dat de buitenoppervlakte eener vlok geen schijn van
den celligen bouw van het inwendige vertoont. Iedere cel dient aan
een insekt tot woning, welke het, wanneer het zijne volkomene
ontwikkeling bereikt, heeft, verlaat, na door den bodem der cel een
gat geboord te hebben.
De Alhagi-Manna uit Oostindië verschilt in uiterlijk voorkomen van
de Syrische, daar zij zich namelijk als kleine, afzonderlijke, drooge ,
lichtbruin gekleurde korrels voordoet.
1) Deze naam is twijfelachtig. Welligt is het een Coccus, verwant aan Coceus
manniparus, die in Syrie leeft op Tamarix mannifera,
A
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN;
DOOR
Prof. L. A. J. BURGERSDIJK.
Gedurig noopt ons de natuur tot de erkentenis, dat ons begrip
beperkt, ons weten gering is. Eene eerste, oppervlakkige beschou-
wing leert ons dikwijls verschijnselen kennen, waarvan wij de oorzaak
niet bevroeden; aan een voortgezet en naauwkeurig onderzoek gelukt
het dan niet zelden van de verschijnselen tot de oorzaak op te
klimmen. De volhardende en rustelooze arbeid van de beoefenaars der
wetenschap heeft veel, wat aanvankelijk geheel raadselachtig was,
opgehelderd, heeft veel, wat geheel verborgen was, aan het licht
gebragt; wij mogen met welgevallen de talrijke uitkomsten nagaan,
die nog voortdurend worden verkregen en zoowel voor de wetenschap
als voor ons maatschappelijk welzijn gewigtig zijn; wij mogen er
aansporing door ontvangen om op den ingeslagen weg voort te gaan:
toch kunnen wij ons niet op onze kennis verheffen, want bij iedere
schrede voorwaarts blijkt het op nieuw, hoe vele geheimenissen nog
te ontsluijeren, hoe vele mijnen, welker aanwezen vroeger geheel
onbekend was, nog te ontginnen zijn; telkens wordt ons als het ware
toegeroepen , dat alleen onvermoeid voortwerken ons ware wetenschap
kan aanbrengen. Inderdaad, hoe dieper en meeromvattend onze kennis
wordt, des te meer vestigt zich de overtuiging, dat al mogten wij
eindelijk uitvorschen, koe alles in de natuur is ingerigt, hoe het een
van het ander af hangt, ons toch verborgen zal blijven, waarom, met
welk doel alles aldus en niet anders is ingerigt.
De onderzoekingen, in het laatste tiental jaren over de ingewands-
wormen volbragt, leveren voldingende bewijzen voor de waarheid van
het gezegde. Wèl is het ons ook thans nog, evenzeer als vroeger,
geheel en al onbekend, welke rol deze wezens, die in andere dieren
1864. 9
130 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
\
en ten hunnen koste leven, in de natuur spelen; wèl weten wij nog
in geenen deele, waartoe zij in het leven getreden zijn, maar vóór
de bedoelde onderzoekingen was ook de wijze van ontstaan dezer
dieren een der grootste raadsels, die de wetenschap had op te lossen.
Eerst de laatste tijd heeft den sluijer voor een goed deel opgeheven,
die zoo lang onaangeroerd was gebleven. Het voortgezet onderzoek
heeft niet alleen belangwekkende en verrassende uitkomsten opgele
verd, maar belooft ook goede vruchten voor de maatschappij te
dragen. Hier wordt ons als het ware met den vinger aangewezen, dat
de natuur, zelfs in hare minst geachte schepselen, een waardig voor-
werp is onzer beoefening, dat hare geheimste werkingen moeten be-
spied worden en dat aan volhardend streven de belooning niet ontgaat.
Wij willen trachten in een beknopt overzigt een denkbeeld te geven
van deze gewigtige onderzoekingen, maar moeten eenige opmerkingen,
vooral van geschiedkundigen aard, laten voorafgaan.
De verschillende afdeelingen van het dierenrijk leveren voorwerpen
op, die in het inwendige, dikwijls in het darmkanaal, van andere
dieren leven. Zelfs onder de gewervelde dieren zouden er eenigen
te noemen zijn, enkele soorten van visschen namelijk zijn in andere
waterbewoners gehuisvest. De insekten, spinnen en schaal- of kreeft
dieren leveren er mede voorbeelden van op, gelijk de horzel, die
ten minste een gedeelte van zijn leven in de maag van het paard
vertoeft, sommige mijten en anderen meer, Ook enkele slakken en
schelpdieren zijn er bekend, die binnen andere dieren leven. Verre
weg de meesten dezer wezens, die in andere gehuisvest zijn en, op
kosten van hun gastheer levende, wel den naam van woekerdieren of
parasieten mogen dragen, behooren tot die dieren, welke men tegen-
woordig vrij algemeen onder den naam van wormen zamenvat. Wij
zullen ons niet met de kenmerken der wormen bezig houden, even-
min met de wijze, waarop zij gerangschikt worden. Wij willen hier
vooral de wijze van ontstaan en de veranderingen dezer wezens, met
andere woorden, hunne Jevensgeschiedenis, nagaan.
Van HIPPOCRATES af tot in lateren tijd toe was de meest verbreide
meening, dat de lint- en andere wormen, die in het ligchaam
van den mensch en van dieren werden aangetroffen, door de veran-
dering of het bederf der sappen ontstonden, van zelf, zonder door
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. tal
andere wezens van dezelfde soort te worden voortgebragt. Slechts
enkelen waren van een ander gevoelen en beweerden, zooals in 1684
de natuuronderzoeker repr, dat de ingewandswormen, even als andere
dieren, uit eijeren voortkwamen.
Voor de eerste meening waren zeer vele gronden aan te voeren.
Vooreerst waren er ook andere voorbeelden op te noemen, dat er
uit plantaardige of dierlijke stoffen zich dieren vormden, die niet uit
eijeren of wezens van dezelfde soort konden ontstaan zijn. Als men
namelijk die stoffen, b. v. hooi, vleesch enz., langdurig met water
kookt, zoodat men zeker kan zijn, dat alle leven vernietigd is, en
als men het vocht eenigen tijd laat staan, vindt men er na korten
tijd, bij onderzoek met het mikroskoop, eene menigte diertjes in. Dit
nam men zelfs wel eens, hoewel niet altijd, waar, als men het vocht
bedekt had, zoodat men meende belet te hebben, dat de diertjes of
hunne eijeren er uit de lucht in konden geraken. Eerst in lateren
tijd is aangewezen, hoe men de proeven moet doen om dit binnen-
sluipen geheel te beletten; wanneer men die voorzorgen goed in
acht neemt, worden de mikroskopische diertjes nimmer in het vocht
aangetroffen. Uit de minder naauwkeurige proeven van vroegeren
tijd meende men te mogen besluiten, dat ook de ingewandswormen
even goed uit de sappen der dieren konden ontstaan, als de mikros-
kopische wezens uit de plantaardige en dierlijke stoffen. Deze
meening werd nog daardoor ondersteund, dat de ingewandswormen
niet alleen in het darmkanaal of de lever en andere met het darm-
kanaal zamenhangende organen voorkomen, maar ook in deelen
des ligehaams, die geheel en al van de buitenwereld zijn afgeslo-
ten, zooals in de hersenen, het hart, de bloedvaten, de spieren,
het oog. Men vond ook aan de ingewandswormen geene werktui-
gen, die hun bij het doorboren der deelen behulpzaam konden zijn
en evenmin vond men aan de laatsten sporen of lidteekens, die ver-
raden konden, dat het dier er van buiten was ingedrongen; kortom
het aanwezig zijn van ingewandswormen scheen alleen daardoor ver-
klaarbaar, dat zij ontstonden ter plaatse, waar zij werden aangetrof-
fen. Men vond ze dan ook nimmer buiten het ligchaam der dieren,
waar zij te huis behooren. Bijna iedere soort van dieren heeft hare
eigenaardige ingewandswormen, en dit laat zich zeer wel rijmen met
ge
152 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
de onderstelling, dat zij uit sappen of weefsels ontstaan. Eindelijk
vond men sommige ingewandswormen nooit beneden eene bepaalde
grootte, terwijl men toch, als zij uit eijeren ontstonden, wel eens de
jongen had moeten aantreffen.
Zij, die beweerden, dat de ingewandswormen, even als andere
dieren, uit eiijjeren moesten ontstaan, merkten op, dat vele inge-
wandswormen duidelijke geslachtsdeelen bezitten, gelijk Rrpi dit reeds
in de 17de eeuw had aangewezen, dat er bij velen, waarvan de
lintwormen tot voorbeeld konden strekken, talriijke kleine eijeren
worden voortgebragt; dat bij de lintwormen de leden, die de eiijjeren
bevatten, worden uitgeworpen en de eiijijeren dus op de eene of
andere wijze, zoo als door drinken, in het ligchaam zullen worden
opgenomen; dat de ingewandswormen welligt in zeer jongen toestand ,
uiterst klein, in de beslotene deelen, zooals de hersenen of het oog
indringen, zoodat de lidteekens onmerkbaar zijn; dat de zoogenaamde
blaaswormen , b. v. in de hersenen van schapen voorkomende, koppen
bezitten, die groote overeenkomst hebben met de koppen van lint-
wormen en dat zij welligt als verdwaalde lintwormen zijn te be-
schouwen, die door de vreemde verblijfplaats, waar zij zich bevinden,
aan het achtergedeelte tot eene blaas uitgroeijen en als het ware
waterzuchtig worden. Dat iedere soort van dieren zijne bijzondere
ingewandswormen bezit, liet meer dan ééne verklaring toe; het kon
zijn, dat gelijke ingewandswormen, in verschillende dieren huisves-
ting verkrijgende, zich op verschillende en op eigenaardige wijze ont-
wikkelden, of wel, dat zoodanige ingewandswormen wel in ver-
schillende dieren konden geraken, maar alleen in eene bepaalde
diersoort voortgroeiden en zich ontwikkelden. Dat zich in water,
waarin plantaardige of dierlijke stoffen gekookt waren, ook bij afslui-
ting der lucht die mikroskopische wezens, die men afgietsel- of
infusiediertjes noemt, wel eens ontwikkelden, daarvan zou wel de
reden te zoeken zijn in onvoldoende afsluiting, zoodat eijeren of
diertjes ongemerkt konden binnen gedrongen zijn.
Van de twee tegenovergestelde meeningen kon langen tijd geene
van beiden de overwinning behalen, wegens het ontbreken van onom-
stootelijke bewijsgronden; langzamerhand zijn deze echter opgespoord
en zij hebben de laatstvermelde meening in het gelijk gesteld, die in
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 183
vele opzigten de waarheid getroffen had. De toedragt der zaak is echter
zoo bijzonder, dat geene gissing of bespiegeling haar kon doen raden,
maar alleen de zorgvuldigste waarnemingen licht konden geven.
Reeds voor meer dan eene halve eeuw had men eenige waarne-
mingen gedaan, die op het regte spoor konden brengen. Toen was
namelijk door den Deenschen natuuronderzoeker ABILDGAARD opge-
merkt, dat een ingewandsworm (Schistocephalus) der stekelbaarsjes in die
dieren steeds in onvolkomen toestand blijft en eerst in de darmen der
eenden, watervogels, waarin hij, met de vischjes zelve, overgaat,
zijne volledige ontwikkeling erlangt en eijeren voortbrengt. Zeer
lang bleef het echter bij deze opmerking en eerst in 1829 leerde
men, door CREPLIN, al de tusschentrappen kennen, die deze worm
doorloopt. Omstreeks dienzelfden tijd werden er waarnemingen ge-
daan, die, lang voortgezet, eindelijk hebben doen kennen, op welke
wijze de zoogenoemde botwormen of Distomd's (waartoe b. v. de
bot uit de lever der schapen behoort) hunne ontwikkeling bereiken. Van
deze onderzoekingen zullen wij nader verslag geven. — In 1842 werd
aangewezen, dat een lintworm, die in het darmkanaal der kat wordt
aangetroffen en daar geslachtsdeelen bezit en eijeren voortbrengt, over-
eenstemt met een worm, die in de lever der ratten en muizen wordt
gevonden, maar wegens het ontbreken van geslachtsdeelen niet ge-
schikt is om hare soort voort te planten. De beroemde hoogleeraar
VON SIEBOLD, die dit waarnam, was niet bijzonder gelukkig in de
verklaring van zijne waarneming. Hij was van meening, dat die
worm als het ware verdwaald was in de muis en daarom onontwik-
keld bleef. Een beter besluit ware geweest, dat de worm eerst een
tijd lang in de muis moet vertoeven en dan met deze in de kat moet
overgaan om zich volledig te ontwikkelen. Maar dat inderdaad de
verandering der lintwormen steeds met verhuizing gepaard gaat, is
het eerst, in 1850, overtuigend aangetoond door vAN BENEDEN , hoog-
leeraar te Leuven, die toen de lintwormen der visschen zich tot voor-
werp zijner onderzoekingen had gesteld. Ook hierover moeten wij in
het vervolg in bijzonderheden treden.
Dat de eerste schrede de meeste moeite kost, bleek hier op
nieuw , want nadat dit ééne voorbeeld volledig was opgehelderd, heb-
ben de onderzoekingen, waaraan hier te lande de heer scHvBART een
184 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,
werkzaam aandeel heeft genomen, elkander met snelheid opgevolgd.
Zij hebben tot uitkomsten geleid, die een helder licht verspreiden
over het ontstaan en leven der ingewandswormen, wier geschiedenis
tot voor weinige jaren eene ondoorgrondelijke geheimenis scheen.
Het is onmogelijk hier eene volledige schets te geven van al deze
onderzoekingen ; wij zouden dan de duidelijkheid aan de beknoptheid
moeten opofferen. Door eenige weinige voorbeelden uit te kiezen en
deze uitvoeriger te behandelen, vertrouwen wij echter een juist en
grondig denkbeeld te geven van deze onderzoekingen en hare uitkom-
sten. Wij maken een begin met een allereenvoudigst voorbeeld.
Het heeft betrekking tot eene soort van wormen, draad- of haar-
wormen geheeten, die in de ligehaamsholte, niet in het darmkanaal,
van insekten voorkomen, zoowel wanneer deze nog in den toestand
van rups, in het algemeen bij de insekten masker of larve gehee-
ten, of pop verkeeren, als wanneer zij hunne gedaanteverwisselingen
hebben doorloopen en tot volkomen insekt zijn geworden '). Daar
men zich hunne aanwezigheid in de geheel geslotene ligchaamsholte
niet kon verklaren, en daar zij geene geslachtsdeelen bezitten en dus
geene eijeren voortbrengen, meende men vroeger genoodzaakt te zijn
tot de onderstelling, dat zij onder den invloed van vochtig weder of
bedorven voedsel uit de sappen der insekten, waarin zij huisvesten,
ontstonden. ‘Foen nu vON SIEBOLD, die steeds aan de ingewandswor-
men groote aandacht wijdde en veel tot de juiste kennis daarvan heeft
bijgedragen, zich met het onderzoek dezer draadwormen bezig hield,
bespeurde hij, dat zij, na hun vollen wasdom bereikt te hebben, hunne
woonplaats verlaten. Zij doorboren: namelijk de eene of andere
weeke plaats in de ligchaamsbekleeding van het hen herbergen-
de insekt en kruipen door de opening weldra geheel naar buiten.
De waarneming is ongetwijfeld zeer dikwijls gedaan door hen, die
rupsen tot kapellen opkweeken; de witachtig gele wormen, die men
niet zelden uit de rupsen te voorschijn ziet komen, zijn de bedoelde
haarwormen. Men dacht, dat zij hunne woonstede verlieten, omdat
het dier, dat hen huisvestte, ziek was en daarom geen geschikt ver-
1) De vroegere naam dezer wormen was Filaria insectorum; later , toen het bleek,
dat zij geene eigenlijke Filaria’s zijn, werden zij door von sieBoup Mermis albicans
verdoopt.
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 155
blijf meer opleverde. Maar dit is geenszins de juiste verklaring. Zij
volbrengen hun uittogt om dezelfde reden, waarom het masker van
den paardenhorzel, na aan den slokdarm en de maag der paarden
vastgehaakt geweest te zijn, deze deelen loslaat en uitgeworpen wordt,
waarna het op den grond in een pop verandert en zich verder tot ge-
vleugeld insekt ontwikkelt; om dezelfde reden, waarom ook de larven
van verscheidene andere insekten, welke ten koste van andere dieren
leven, deze verlaten; zij zoeken de vrije natuur om hunne geslachts-
verrigtingen te vervullen. Aan voN sIEBOLD gelukte het te bewijzen,
dat de volkomen uitgegroeide, maar nog van geslachtsdeelen verstoken
haarwormen bepaaldelijk daarom hun togt ondernemen, om eene ver-
dere ontwikkeling te gemoet te gaan. In doozen en andere toestel
len, waarin men gewoonlijk de rupsen opkweekt, kan men de ver-
andering dezer dieren niet wel waarnemen; zij missen de noodige
vochtigheid, rollen zich op en verdroogen in korten tijd. Beter gaat
het, als men deze dieren op eene wijze behandelt, die met hunne
lotgevallen in de natuur overeenstemt. Daar vallen zij namelijk op
den grond, van waar zij naar de diepere, vochtige plaatsen heen-
kruipen. Meermalen waren aan VON SIEBOLD haarwormen aangebragt ,
die bij het bewerken van tuin- of akkergrond voor den dag waren
gekomen en zich uiterlijk in niets van de haarwormen der insekten
onderscheidden. Dit deed hem denken, dat de laatsten, na hun uit-
togt, er welligt behoefte aan hadden om in vochtige aarde te kruipen.
Hij begon daarop zijne proeven met deze wormen, die hij zich juist uit de
rupsen van eene soort van mot ( Yponomeuta cognatella) in menigte verschaf-
fen kon. Hij legde de pas voor den dag gekomen wormen op vochtige , in
bloempotten bewaarde aarde. Het duurde niet lang, of zij boorden
zich met den kop daarin en kropen er langzamerhand geheel in weg.
De aarde werd nu in de bloempotten verscheidene maanden lang (den
geheelen winter door) bewaard en matig vochtig gehouden. Van tijd
tot tijd werden de haarwormen voor den dag gehaald en onderzocht,
en VON SIEBOLD erkende, hoe zich daarin langzamerhand de geslachts-
deelen ontwikkelden en allengskens de eijeren zich vormden, die toen
bij honderden in de vochtige aarde gelegd werden, Tegen het einde
van den winter was in deze eijeren de ontwikkeling der jongen zeer
wel te onderscheiden. In de eerste dagen van het voorjaar waren de
136 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. <
jongen volkomen ontwikkeld, enkelen kwamen uit en kropen rond in
de vochtige aarde. Von sreBoLDp vermoedde toen natuurlijk, dat deze
jongen wel de behoefte zouden ondervinden om als woekerdieren te
leven en zich een woondier zouden moeten zoeken om daarin verder
voort te groeiijjen. Het lag voor de hand, dat zij als de ouden, waaruit
zij voortgekomen waren, het liefst in rupsen zouden gehuisvest zijn
en VON SIEBOLD verschafte zich daarom eene goede menigte rupsen
van de bovengenoemde mottensoort, welke diertjes ongeveer een
streep lang waren en door het beginnende voorjaar pas uit hunne
eijeren te voorschijn waren gelokt. Hij maakte een horologieglaasje
vol vochtige aarde gereed, van welke hij zich overtuigd had, dat er
eene menigte jonge haarwormen in rondkropen. Daarna wierp hij ver-
scheidene rupsjes van de Mot op de vochtige aarde van het horolo-
gieglas, om aan de wormpjes gelegenheid te geven, hunnen intrek
in de rupsen te nemen. Hij nam daarbij de voorzorg van ieder rups-
je, vóór hij het tot deze proef liet dienen, onder het mikroskoop
naauwkeurig te onderzoeken, of het welligt al reeds jonge haarwor-
men in zich had, een onderzoek, dat wegens de doorzigtigheid der
rupsjes met alle zekerheid te volbrengen was, zonder dat zij er het
geringste door behoefden te lijden. Dat dit voorafgaand onderzoek
geenszins overtollig was, bleek, want van 2ö voorwerpen, die hij
eerst onderzocht, huisvestten er reeds drie een jongen haarworm,
volkomen gelijk aan de door hem gekweekte. — Van de uitkomsten
dezer proef geeft hij op de volgende wijze rekenschap. »Van die
rupsjes, die bij het naauwkeurigst onderzoek vrij van gasten bleken
te zijn, werden er dertien in een horologieglas met wormpjes be-
vattende aarde gelegd. Na achttien uren kon ik in vijf individuën
dezer rupsjes jonge haarwormen ontdekken. Bij eene tweede proef wer-
den drie-en-dertig rupsjes even zorgvuldig onderzocht en in gezelschap
met eijeren en jonge voorwerpen van de haarwormen gebragt. Na
24 uren waren 14 voorwerpen met haarwormen behebt. Zes dezer
rupsjes hadden ieder twee dezer wormen bij zich, twee anderen
waren er zelfs drie rijk. Ik bezigde later ook rupsen van andere
vlinders (het witje [Pieris crataegi] , den ringrupsvlinder [Bombyx neustria)
enz.) en verkreeg dezelfde uitkomsten. Klaarblijkelijk hadden zich
mn |
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 15
deze jonge haarwormen van buiten door de teere huid der rupsjes
naar binnen ingeboord.”
Men ziet hier een zeer eenvoudig voorbeeld, hoe een ingewands-
worm niet zonder verandering van woonplaats zijnen levensloop vol-
brengt, maar, in een dier indringende, daar tot een zekeren graad
voortgroeit, later zijn gastheer verlaat om zich elders volledig te
ontwikkelen. Welligt zou men nog willen opmerken, dat dit wel een
op zich zelf staand geval kan zijn en mogelijk eene uitzondering
maakt op den gewonen regel. Hiertegen kan men inbrengen, dat de
natuur over het algemeen niet zulke op zich zelve staande uitzonde-
ringen vertoont en dat verschijnselen, die aanvankelijk uitzonderingen op
den gewonen regel schenen, later steeds gebleken zijn voorbeelden uit
te maken van talrijke overeenstemmende gevallen. Dit is dan ook
hier weder bevestigd, zoozeer, dat wij een anderen, op een paar-
denhaar gelijkenden worm (Gordius aquaticus) kunnen aanhalen, die
als nietig, klein, pas uit het ei komend wezen zijn intrek neemt in
de ligchaamsholte van verschillende insekten, voornamelijk sprink-
hanen, watertorren, looptorren en hunne maskers, daar tot een worm
van verscheidene duimen lengte uitgroeit en dan zijne woning ver-
laat om in het water, waarin hij niet zelden geraakt, geslachtsdeelen
te verkrijgen en eijeren voort te brengen. Langen tijd was het opge-
merkt, dat deze worm nooit anders dan geheel uitgegroeid werd aange
troffen; eerst de later ontdekte verhuizing kon dit verschijnsel verklaren.
Even als de haarwormen, bereiken de eigenlijke ingewandswormen
hunne volkomen ontwikkeling niet, zonder van verblijfplaats te ver-
anderen. Terwijl echter genen in het laatste tijdperk van het leven
hun bestaan als woekerdier opgeven en in de vrije natuur overgaan,
verlaten de eigenlijke ingewandswormen het eene dier om weder in
een ander -hun intrek te nemen. Het is des te moeijelijker, hunne
wegen te volgen, omdat zij te gelijk met die verhuizing allervreemdste
veranderingen ondergaan, zoodat zij dikwijls geheel onkenbaar wor-
den. Vandaar dan ook, dat de natuuronderzoekers langen tijd deze
wezens in hunne verschillende toestanden waarnamen, zonder het
verband in te zien tusschen die ongelijke vormen, welke zij tot ge-
heel andere soorten moesten rekenen. Men moest zich daarbij wel
verwonderen, dat men sommige soorten nooit beneden eene zekere
158 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
grootte en nooit zonder eijeren kon magtig worden, maar men was
niet in staat de verklaring te geven. Toen de waarnemingen over
eenige ingewandswormen langzamerhand zeer vermenigvuldigd waren,
zijn zij, in 1842, door den Deenschen natuuronderzoeker STEENSTRUP
onderling en met zijne eigene waarnemingen op buitengewoon scherp-
zinnige wijze vergeleken en hebben tot de oplossing van het tot dus
verre onverstaanbare raadsel geleid,
De veranderingen, die de ingewandswormen ondergaan, bleken
aanmerkelijk te verschillen van die, welke men bij de gewone ge-
daanteverwisseling, sinds lang bij de insekten en kikvorschen bekend,
opmerkt. Bij de vlinders b. v. ontstaat uit het ei, door de kapel ge-
legd, eene rups, die, na in grootte toegenomen te zijn, in pop ver-
andert, bij welke zich langzamerhand de ter voortplanting noodzake-
lijke organen ontwikkelen. De pop verandert in de kapel en eerst deze
is weer in staat zich voort te planten. Rups, pop en kapel zijn drie
toestanden van Aetzelfde dier, dat telkens, eerst na den laatsten staat
bereikt te hebben, weder geschikt is zich te vermenigvuldigen. Bij de
ingewandswormen heeft niet eene gedaanteverwisseling, maar de teeltwis-
seling plaats, waarvan wij in het kort het eigenaardige willen doen uitkomen.
Om de teeltwisseling goed te verklaren, moeten wij nog laten
voorafgaan, dat de vermenigvuldiging van vele lagere dieren niet
altijd door eijeren geschiedt. Vele dezer dieren kunnen aan anderen
het aanwezen schenken zonder ware geslachtsdeelen te bezitten of eije-
ren voort te brengen. Nu eens verdeelen zij zich in deelen, die
ieder tot een afzonderlijk dier uitgroeijen, dan eens vormen zij knop-
‚pen, die zich afscheiden en voortleven, dan weder vormen zij inwen-
dig deelen, die oppervlakkig op eiijijeren gelijken, maar het niet zijn
en den naam van kiemen kunnen dragen. Niet alleen missen zij de
deelen, die voor een ei kenmerkend zijn (eihuid, dooijer, kiem-
blaasje, kiemvlek) maar zij ontwikkelen zich ook zonder dat eene
bevruchting voorafgaat.
Wij keeren thans tot de teeltwisseling terug. Wanneer deze bij
eenige diersooort plaats grijpt, worden de jongen, die uit de eijeren
zijn voortgekomen, nimmer geheel gelijk aan het dier, dat de eijeren
heeft voortgebragt en dat wij het geslachtsdier willen noemen. Zij
erlangen zelfs nooit ware geslachtsdeelen, maar schenken, op een der
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 189
andere wijzen van vermenigvuldiging, aan nieuwe dieren het leven;
wij willen ze daarom, al is het woord niet geheel gelukkig geko-
zen, voedsters!) noemen. Deze nieuwe dieren, de tweede generatie ,
kunnen nu tot geslachtsdieren zich ontwikkelen, of wel, zelve nog
als voedsters optredende, weder andere dieren voortbrengen; dit kan
zelfs nog verder gaan, totdat er ten laatste weder geslachtsdieren
ontstaan, hetgeen alzoo na ééne, maar ook wel eerst na verscheiden
generaties kan plaats hebben; men kan aìsdan de opvolgende voedsters
als eerste, tweede voedsters enz. onderscheiden.
Bij deze algemeene schets der teeltwisseling merken wij nu nog
op, dat zij niet alleen bij de ingewandswormen, maar ook bij ver-
scheidene andere dieren, altijd echter bij de lagere en nooit bij de
gewervelde dieren (visschen, kruipende dieren, vogels, zoogdieren) is
waargenomen. Bij sommigen is er weinig verschil tusschen de ge-
slachtsdieren en voedsters of tusschen de voedsters onderling, bij
anderen is het zoo groot, dat er niet de minste overeenkomst te
bespeuren is. Bij de ingewandswormen is het verschil tusschen de
opvolgende generaties zeer aanmerkelijk. De geschiedenis der aan
teeltwisseling onderworpen dieren kan ook nog daardoor ingewikkel-
der worden, dat somwijlen de voedsters of geslachtsdieren gedurende
hun levensloop groote veranderingen van gedaante ondergaan , zoodat zich
bij de teeltwisseling ook nog de gedaan-
tewisseling voegt.
Een der merkwaardigste voorbeel-
den van teeltwisseling wordt ons door
de botwormen, waartoe de straks ver-
melde bot wit de lever der schapen
behoort, geleverd. De botwormen
brengen eijeren voort en zijn dus
geslachtsdieren, welke alleen in ge-
wervelde dieren worden aangetrof-
fen, maar de voedsters, die zeer in
(Distoma hepatieum); a op de rug-
zijde, 5 op de buikzijde gezien, 3
nat, grootte niet gelukt eene der soorten in al hare
dieren voor. Wel is waar is het nog
veranderingen en verhuizingen na te gaan, maar de waarnemingen, op
1) SrEENSTRUP gaf daaraan den naam van Ammen,
140 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,
verschillende soorten volbragt, zijn zoo menigvuldig en duidelijk, dat
de geheele levensloop dezer ingewandswormen ons voor oogen ligt.
Men kan dezen levensloop der botwormen (Distoma’s) het best leeren
kennen, als men op de zoogenoemde Cercarien let (z. fig. 2); van daar
kan men dien voor- en terugwaarts volgen. De Cercarien die zich met
een rolvormigen staart levendig in het water voortbewegen, waren
reeds voor lang bekend, maar werden voor
zoogenoemde afgietseldiertjes of Infusoria
gehouden. Eerst later is men te weten ge-
komen, dat deze dieren eigenlijk slechts
korten tijd in het water rondzwerven en
inderdaad ingewandsdieren zijn. Reeds voor
geruimen tijd nam men waar, dat zij niet
uit gelijksoortige dieren hunnen oorsprong
Fig. 2. Eene cercariaarmata, nemen, maar uit eigenaardige levende
bij A op de buikzijde, bij B op E de É
zijde gezien, sterk vergroot. Men Wormvormige zakken, die in verschillende
ontwaart de beide zuignappen,
het vertakte spijskanaal, eene
aan de wormen in het algemeen vonden worden, waar zij tusschen de ge-
eigene klier en den stekel, waar- El ì f
mede deze soort van voren ge- Slachtsdeelen en spijsverteringswerktuigen
wapend is, en welke bij C,
sterker vergroot, afzonderlijk is
voorgesteld. SWAMMERDAM in zijnen voortreffelijken Bijbel
zoetwaterslakken en zoetwaterschelpen ge-
genesteld zijn. In 1678 heeft onze beroemde
der natuur deze levende Cercarien-
zakken opgemerkt en afgebeeld I);
daarna duurde het tot in 1807, eer
die Cercarien-zakken (om ze voorloopig
zoo te noemen) op nieuw werden waar-
genomen.
Hoe eenvoudig ook het inwendig
zamenstel dezer zakken moge wezen,
toch zijn zij nog zeer verscheiden (zie
Fig. 3. Fig. 4. Fig. 5. Cercaria-zak- jn
ken, vergroot; fig. 3, uit het gewone fig. 5, 4, 5).
schijfhorenslakje, met duidelijke gelijk als ware dieren erkennen, daar
mondopening en spijsbuis; fig. 4, uit ’ î
de gewone poelslak , met korte spijs- zij eene mondopening bezitten en eene
buis; fig. 5, uit de wijngaardslak, k 3
zonder spijsbuis. In den Cercariazak Spijsverteringsholte uit eenen van achte-
fig. 3 ontwikkelt zich Cercaria ephe-
mera (zie fig. 6), en dien van fig. 4
Cercaria armata (zie fig. 2). Anderen daarentegen vertoonen geen
\) Biblia Naturae, tab. IX, fig. 7, 8.
Sommige kan men dui-
ren blind uitloopenden zak bestaande.
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. L41
spoor van zoodanig deel. Sommige dezer Cercaria's voortbrengende
wezens veranderen door zamentrekking des ligchaams van vorm en
plaats, andere zijn stijf en onbewegelijk. Maar welke de vorm zijn
moge, al deze Cercaria-zakken omsluiten met de dunne huid eene
holte, die behalve de spijsbuis (die wel eens ontbreekt) niets anders
dan Cercarien bevat in verschillende ontwikkelings-tijdperken, zoodat
men dikwijls uit één zoodanigen zak de volledige ontwikkeling van
eene Cercaria-soort kan nagaan. De Cercarien ontstaan niet uit eije-
ren, maar uit ronde, eenigzins schijfvormige ligchaampjes, die de
kenmerken van eijeren missen en den naam van kiemen moeten dragen.
Fig. 6. Ontwikkeling eener Oercaria ephemera uit den Cercaria-
zak vanfig. 3 a, b, ec kiem in hare opvolgende gedaanten ; d kiem
met oogvlekken, de Cercariagedaante reeds duidelijker vertoonende;
e eene verder ontwikkelde Cercaria, met mondopening, oogvlekken
en kliertoestel; f de Cercaria geheel ontwikkeld, waarin ook de
spijsbuis duidelijk is.
Ook nadat men opgemerkt had, dat de Cercarien in
deze zakvormige dieren uit kiemen gevormd worden,
kon men zich toch langen tijd nog niet verklaren, op
welke wijze die zakken ontstaan en wat uit de Cercarien
wordt, die steeds, na het verlaten van den zak, zich, door
de ligehaamszelfstandigheid der slakken of schelpdieren heenborende,
een uitweg verschaffen in het water, waar zij met hun staart deels
rondzwemmen, deels rondkruipen.
Van waar de Cercaria-zakken hun oorsprong konden nemen, was
langen tijd niet mogelijk te verklaren. Geene enkele waarneming gaf
aanleiding om te gelooven, dat zij door Cercarien werden voortge-
bragt. Het was weder voN sieBOLD, die hierover het eerste licht
verspreid heeft.
Deze hield zich in 1833 bezig met eene soort van ingewandsworm, tot
142 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
de botwormen te rekenen, met name Monostomum mutabile,
te onderzoeken, welke menigvuldig door hem werd aange-
troffen in de holten van de bovenkaak der ganzen. Hij
bevond, dat deze soort levende jongen voortbrengt. Die
jongen (fig. 6a) weken in gedaante geheel van het moeder-
dier af; zij vertoonden zich als een afgietseldiertje met
een zuigmond en twee donkerkleurige vlekjes, terwijl de
geheele oppervlakte met trilharen bedekt was, waarmede
Fig. 7. De ver- het dier zich in water snel kon voortbewegen. Na eeni-
anderbijke een- EN f | É
mond (dfonos- gen tijd stierven deze wezens en hun week geleiachtig
tomum muta
bile) op de buik-
ge ER scherp begrensd, beweeglijk, spoelvormig voorwerp met
j nat. À e.
ligchaam verging in korten tijd, maar liet dan altijd een
twee zijuitsteeksels achter, dat men
trouwens bij al de jongen reeds vóór
hun dood door het ligchaam kon zien
heenschemeren. Bij nadere beschouwing
bleken deze nieuwe wezens geheel
overeen te stemmen met Cercaria-zak-
ken. De figuur vertoont de groote over-
eenstemming van deze wezens met den
in fig. 4 afgeteekenden, in de modder-
Fig. 8. Een pas uit het ei voort- ,
gekomen jong van Monostomaum mmu- slak voorkomenden zak van Cercaria
tabile vergroot
Fig. 9. De na het afsterven van
het jong overblijvende Cercaria-zak, raadsel opgelost, van waar de Cercaria-
vergroot, a van de zijde, 5 van bo-
ven gezien ; vergelijk fig. 4, zakken hun oorsprong hebben, en zelfs
armata. Door deze waarneming is het
kan men met zeer groote waarschijnlijkheid gissen, hoe het aan de
trage en moeielijk zich bewegende Cercaria-zakken mogelijk is zich
eene geschikte woonplaats te verschaffen. Het moederdier, de inge-
wandsworm (Monostomum mutabile) bewoont die deelen van moeras- en
watervogels, welke naar buiten geopend zijn; de pas geboren jongen
zullen zonder veel moeite naar buiten geraken en door de levenswijze
van deze vogels meestal in het water teregt komen; daar kunnen zij
door hunne trilharen levendig rondzwemmen en de waterslakken
aantreffen, welke eene geschikte woonplaats opleveren voor de Cerca-
ria-zakken, die zij in zich besluiten. Zijn zij door de natuurlijke
openingen der slak naar binnen gedrongen, dan mogen zij afsterven,
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 148
want nu zal de jonge Cercaria-zak zich wel in het dier weten in te
dringen op die plaatsen, welke gunstig zijn en een geschikt voedsel
geven voor de ontwikkeling van Cercarien. Men zal toegeven, dat,
hoewel deze indringing in de slak nog niet onmiddellijk waargenomen
is, deze redenering geheel op de waarneming gegrond is en in
geen enkel opzigt gewaagd kan genoemd worden.
De oorsprong van deze ééne soort van Cercaria-zakken is alzoo
bekend en het is waarschijnlijk, dat het ontstaan van andere Cercarien-
zakken nagenoeg op overeenkomstige wijze zal plaats hebben. Het moge
nu bewezen zijn, dat de Cercarien van botwormen afkomstig zijn, maar
de vraag blijft nog over, hoe ontstaan uit die Cercarien de botwormen?
Ter beantwoording mag vooreerst opgemerkt worden, dat vele
Cercarien zoowel in uiterlijk voorkomen, als innerlijk zamenstel,
zeer groote overeenkomst vertoonen met sommige botwormen. Vooral
is die overeenkomst in het oog vallend bij die botwormen en Cerca-
rien, waar een stekel of stekelkrans meer gelegenheid geeft ter
naauwkeurige vergelijking. Dikwijls is de overeenkomst zoo groot,
dat iedereen bij den eersten blik de Cercarien, als de staart ver-
loren is gegaan, voor jonge botwormen zou houden. Neemt men
nu in aanmerking, dat de Cercarien al zeer gemakkelijk bij aanraking
hun staart verliezen en dan inderdaad alleen daardoor van jonge
botwormen verschillen, dat de ontwikkeling der geslachtsdeelen nog
niet heeft plaats gehad, dan zal men wel toestemmen, dat de
Cercarien tot de botwormen in dezelfde betrekking staan, als de
vorschmaskers tot de kikvorschen, die mede door het verliezen van
den staart en de ontwikkeling der geslachtsdeelen tot jonge kikvor-
schen worden.
Maar er blijft nog te beslissen, hoe de Cercarien hunne nieuwe
woonstede bereiken, waar zij nog zeer veel moeten groeijen en met
de geslachtsdeelen moeten toegerust worden. Zij moeten in gewer-
velde dieren geraken. Dat zij in visschen, watervogels en andere in
of nabij het water levende dieren huisvesting vinden, kan wel geen
verwondering wekken; maar hoe komen zij in zoo vele andere die-
ren, waarin de botwormen leven? De waarnemingen hebben inder-
daad het antwoord op deze vraag gegeven. Wij moeten vooreerst
opmerken, dat de Cercarien, die eenigen tijd in het water rondge-
144 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
zworven hebben, zich volgens de waarnemingen tot een bolvormig
ligehaam zamentrekken en aan hare geheele oppervlakte eene slijm-
achtige stof afscheiden, die, verhardende, het dier, dat onophoudelijk
blijft ronddraaijen, als eene eischaal omgeeft. Vóór het dier zich
aldus gaat omhullen, heeft het zijn staart afgeworpen. Waarvoor die
omhulling dient, moge men uit het volgende afleiden. Bij de ontleding
van vele en zeer verschillende waterinsekten treft men nu zulke om-
hulde Cercarien dikwijls aan, b.v. in de steeds het water bewonende
maskers van haften, juffertjes , scharrebijters (ko-
renbouten) enz. Gegroeid waren de Cercarien
nimmer en stechts somwijlen kon men flaauwe
aanwijzingen ontwaren, dat de geslachtsdeelen zich
begonnen te ontwikkelen. Men heeft de Cercarien,
Fig. te Eene omhui- Sltijd omhuld en onontwikkeld, ook nog in diezelfde
de Oercaria ephemera. diersoorten aangetroffen, als zij, vleugels bekomen
hebbende , het water reeds hadden verlaten. Kortom, alles wijst aan , dat
de Cercarien, die, als zij hunnen staart verloren hebben, inderdaad jonge
botwormen zijn, slechts voorloopig in de maskers van waterinsekten drin-
gen, zich daar omhullen, ten einde langer in levenden toestand bewaard
te blijven en eindelijk door de vliegende insekten medegevoerd, in de
vogels of andere insekten-etende dieren overgaan, aan welke deze tot
voedsel verstrekken. In deze hare laatste en geschikte woonplaats vin-
dende, verkrijgen zij eindelijk hare volledige ontwikkeling en kunnen
tal van eijeren voortbrengen; dat daarbij de noodige bevruchting kan
plaats hebben, hebben zij in vele gevallen aan hunne tweeslachtigheid
te danken, de mannelijke en vrouwelijke voortplantings-werktuigen
zijn in één individu vereenigd. Die voorwerpen, welke in het water
zich omhullen, zullen ongetwijfeld verloren gaan, tenzij hunne verdere
ontwikkeling moet plaats vinden in een gewerveld dier, dat in het
water zijn voedsel zoekt.
Maar niet alleen zijn de Cercarien in waterinsekten ingedrongen
aangetroffen, men heeft zelfs bij enkele Cercarien bespied, hoe zij
er binnendringen. Ook hieromtrent heeft VON sIEBOLD waarnemingen
verrigt. Hij nam eene groote menigte van Cercaria armata (fig. 2)
uit de gewone modderslak (Zymnaeus stagnalis) af komstig, en bragt in
hetzelfde water verscheidene zeer jonge doorschijnende maskers van
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,. 145
juffertjes en haften. Hij nam onder ’tmikroskoop waar, dat vele
Cercarien deze maskers aanklampten en onrustig op hunne opper-
vlakte heen en weder kropen, als of zij iets zochten. Zoo als men
ziet, bezitten deze Cercaria’s vóór aan den kop een stekelvormig
wapen. Dit drukten zij meermalen tegen de huid der insekten, maar
hielden telkens weder op, tot zij eindelijk een van die weeke plaatsen
der huid aantroffen, welke tusschen de harde ringen van het ligchaam
zich bevinden. HEéns daar aangekomen, weken de Cercaria's niet
meer van hare plaats, maar werkten onophoudelijk met den stekel
door, totdat de huid doorboord was. Zoodra dit geschied was, drong
het buigzame dier oogenblikkelijk met het versmalde vooreinde in
de wonde, deed de wond uiteen wijken en kwam langzamerhand
met het geheele lijf in de ligchaamsholte; altijd echter met verlies
van den staart, die buiten aan de wonde bleef hangen, afgeknepen
door het sluiten der wondlippen. De doorschijnende maskers lieten
nog toe, waar te nemen, hoe de Cercaria zich nu ineen rolde en
zich omhulde , gelijk boven gezegd is. Fig. 11 geeft eene afteekening
van: het omhulde dier, in zamenstel geheel een nog geslachtlooze
botworm. Men ziet ook in het omhulsel den stekel,
die even als de staart verloren is gegaan. Soms echter
blijft de stekel aan het dier bevestigd. Het omhulde
dier moet nu, om zijne ontwikkeling te kunnen voort-
zetten, wachten totdat het insekt door een gewerveld
tene dier verslonden wordt; eerst daarin kan het als bot-
rend worm eijeren voortbrengen. Niet alle Cercaria’s be-
het hulsel. Ver- zitten een dergelijk wapen, en zij kunnen dus niet
re. allen op gelijke wijze in andere dieren indringen,
maar men ziet toch uit dit voorbeeld, dat zij bestemd zijn om in
andere dieren, de eene op deze, de andere op gene wijze aanko-
mende, hunne verdere ontwikkeling te gemoet te gaan.
De waarnemingen aangaande deze wezens zijn hier uitvoerig genoeg
medegedeeld, om een algemeen denkbeeld te geven van de ontwikke-
ling. Wij moeten ze ons nog eens beknopt voor den geest stellen en
tevens in verband brengen met hetgeen over die merkwaardige wijze
van voortplanting, welke wij teeltwisseling hebben genoemd, boven
werd medegedeeld. De botwormen brengen uit hunne eijeren wezens
1864, LO
146 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
voort, die hun geheel ongelijkvormig zijn en zich met trilharen
voortbewegen; deze schenken, echter niet uit eijeren, maar als eerste
voedsters (proscolex), ieder aan een nieuw ongelijkvormig wezen,
den straks beschouwden Cercariazak, het leven, dat evenmin geslachts-
deelen erlangt, maar als tweede voedster uit kiemen andere gestaarte
wezens, Cercaria's, voortbrengt, welke, na eenigen tijd vrij rondge-
zworven te hebben, weder als ingewandswormen in dieren moeten
geraken om langzamerhand meestal, ja welligt altijd, nog eens
verhuizende, zich tot botwormen of geslachtsdieren te ontwikkelen,
welke eindelijk weder uit eijeren jongen voortbrengen, die denzelfden
langen ontwikkelingsweg moeten doorloopen. Dat op dezen weg vele
jongen moeten verdwalen of verongelukken, is duidelijk genoeg , maar
voor het behoud der soort is gezorgd door het overgroot aantal eijeren
of jongen, dat door ieder geslachtsdier wordt voortgebragt.
Hebben wij in het vorige gezien, hoe scherpzinnigheid, met vol-
harding gepaard, er in slaagt, om de geheimenissen der natuur te
ontraadselen, niet minder duidelijk blijkt dit uit de onderzoekingen,
die wij thans hebben te vermelden.
De Lintwormen hebben ten allen tijde tot die wezens behoord, welke
de opmerkzaamheid zeer tot zich hebben getrokken. Maar noch van
hun zamenstel, noch van hunne wijze van ontstaan heeft men zich tot
voor korten -tijd rekenschap kunnen geven.
Hoe de lintwormen er uit zien, is vrij algemeen bekend; men
vergelijke overigens de afbeelding van den lintworm van den mensch,
in fig. 12 gegeven. Zij hebben een dun en week ligchaam, uit een
groot aantal leden bestaande, van welke de voorsten de kleinsten
zijn, naar achter toe steeds grooter wordende. Het voorste lid, of
de zoogenoemde kop, wijkt van de overige deelen zeer aanmerkelijk
in gedaante af; het is van vier of twee zuiggroefjes en meestal ook
met een krans van haken voorzien (zie fig. 12b). Deze kop is het,
die al de overige leden voortbrengt; voortdurend ontstaan er on-
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 147
middellijk achter den kop nieuwe leden, zoodat de achterste leden het
HN
ri
Fig. 12, Lintworm van den mensch (Taenta solum), a het voorste
gedeelte in natuurlijke grootte; & de kop, 25 maal vergroot; cen d,
leden uit het middelste en achterste deel.
eerst gevormd en ook het grootst zijn. De oudste leden
zijn met geslachtswerktuigen toegerust en zeer groot is het
aantal eijeren, dat door ieder lid wordt voortgebragt. De
achterste leden laten langzamerhand los en blijven nog gerui-
men tijd in leven. De lintwormleden kunnen door de ver-
schillende zamentrekkingen van het ligchaam allerlei gedaan-
ten verkrijgen, zoodat zij meermalen door de natuuronder-
zoekers, die ze los aantroffen, als afzonderlijke dieren zijn beschreven.
De indruk, waarnaar zij geoordeeld hadden, was niet onjuist, want
het is thans door de nieuwere nasporingen erkend, dat die leden als
volledige dieren, en wel als geslachtsdieren beschouwd moeten wor-
den, niet als deelen van een enkel dier. In zamenstel komen zij
het meest en inderdaad in zeer vele opzigten overeen met de bot-
wormen, van welke zoo even de geschiedenis is medegedeeld. Een
lintworm is dus eene vereeniging van zeer talrijke geslachtsdieren,
die als knoppen aan het achtereinde van den kop ontstaan, welke laat-
ste als een wezen, dat zonder geslachtsdeelen jongen voortbrengt, dus
als eene voedster moet beschouwd worden.
Maar op welke wijze ontstaat die woedster of kop en hoe geraakt
die in het dier, dat tot woning strekt? Ook op deze vraag is het
thans mogelijk een antwoord te geven. Wij kennen wel is waar nog
slechts van enkele soorten volledig al de lotwisselingen , maar wij
kennen toch zoovele stukken uit de geschiedenis van eene groote
menigte soorten, dat wij niet verlegen behoeven te zijn, om ons een
ed
148 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
beeld van de ontwikkeling dezer vóór weinige jaren nog zoo raad-
selachtige wezens te schetsen. Het zal verkieslijk zijn, die ontwikke-
ling van het ei af na te gaan.
De eijeren geraken, meest met een of meer der losgeraakte leden
of geslachtsdieren, uit het darmkanaal der dieren, waarin zij leefden,
naar buiten. Zij bezitten meestal een zeer harde, dikwerf dubbele
schaal, waarin zij jaren lang bewaard kunnen blijven, zonder het
vermogen om zich te ontwikkelen verloren te hebben. Als men
onder het mikroskoop de eiijijeren voorzigtig zamendrukt, dan ge-
lukt het dikwijls de schaal te verbreken, terwijl het jonge dier er
ongeschonden en levend uitkomt. Maar welk een verschil tusschen
de lintwormen en dit jong! Het is, zie fig. ien een zeer klein,
5 c d 5 rond of langwerpig blaasje, waaruit aan de
eene helft de punten van zes haken te voor-
schijn komen, aan weerszijden drie, die
allen in vorm verschillen, maar ieder gelijk
Fig. 13. a Ben pas uit het An het overeenstemmende haakje der andere
ei gekomen jong van eene zijde. Men ziet dit jong, onder het mikros-
soort van lintworm (Zaentia cra- j 8 \
teriformis); b, ec, d een der koop in water liggende, de haakjes naar
voorste , der middelste en der ' E
achterste haakjes. Alles sterk voren uitstrekken en dan ter zijde verder naar
vergroot, achteren schuiven, kortom, men kan zich
gemakkelijk voorstellen, hoe het jonge dier zich al borende en schui-
vende een weg kan banen in de weeke deelen van andere dieren,
tot het eene plaats bereikt heeft, die voor zijne verdere ontwikkeling
gunstig is. Op gelijke wijze als men dit onder het mikroskoop waarneemt,
heeft men ze ook in dieren aangetroffen. De beroemde dierkundige
STEIN vond bij de ontleding van een meelworm in de maag verscheidene
zoodanige jongen van lintwormen, welke zich langzamerhand door den
wand der maag een weg baanden en dan aan de buitenzijde der
maag, dus in de ligchaamsholte, uitkomende, daar bevestigd bleven
en er in grooten getale werden aangetroffen. Het eerste, wat daar met
hen. geschiedde, was, dat zij, even als wij straks van de Cercarien
gezien hebben, met een hulsel omgeven werden, hetzij dit hulsel
door hen zelven werd afgezonderd, hetzij de sappen van den meel-
worm de stof voor deze omhulling leverden. De naauwkeurige onder-
zoeking van al deze omhulde voorwerpen leerde de veranderingen
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 149
kennen, welke deze wezens ondergaan, zoodat STEIN ze stap voor
stap kon volgen. De dieren groeiden in het hulsel voort, de haken,
welke nu bunne dienst verrigt hadden, geraakten uit
elkander en in het jong kon men de:ontwikkeling na-
gaan van een ander wezen, dat, zonder dat het eerste
geslachtsdeelen verkrijgt, zich ontwikkelt en volmaakt
op den kop van een lintworm gelijkt. De afteekening
fig. 14 stelt zulk een wezen voor, waarbij het uit het
ei voortgekomen dier tot eene langwerpige blaas is uit-
gegroeid, terwijl een deel der blaas den nieuwgevormden
lintwormkop omgeeft. De zes haakjes zijn nu op de
blaas verspreid geraakt. Verder ontwikkeld dan hier
is afgeteekend, heeft men dit wezen nog niet aange-
troffen; wèl zijn vroegere toestanden opgemerkt, waarbij
Fig. 14. Jong de blaasworm of de lintwormkop minder duidelijk is.
van een lintworm, Ongetwijfeld moet het in dezen toestand blijven, tot de
uit een meelworm
afkomstig; de meelworm door ratten, muizen of door insektenetende
haakjes zijn ver-
spreideneriseen vogels, of de meelwormkever door zwaluwen, vleder-
lintwormkop ge-
vormd.
Bij een van deze zal de gevormde lintwormkop zijn verdere ont-
muizen of andere dieren opgegeten wordt.
wikkeling bereiken en leden, dat is geslachtsdieren, voortbrengen. Het
lijdt geen twijfel, of de naauwkeurige vergelijking van het hier afge-
teekende wezen met den kop der lintwormen van insektenetende
dieren zal tot die kennis kunnen leiden. De meelwormen hebben de
eijeren van den lintworm natuurlijk in hun voedsel bekomen.
Bij het volgende voorbeeld is het mogelijk de ontwikkeling van het
uit het ei voortkomende jong meer in bijzonderheden op te geven.
In het begin van dit opstel zijn de onderzoekingen, door den Leu-
venschen hoogleeraar VAN BENEDEN volbragt, reeds vermeld geworden,
die overtuigend heeft aangetoond, dat zoowel bij de lintwormen als
bij de botwormen, de verandering steeds met verhuizing gepaard gaat.
Hij heeft aangewezen, hoe lintwormen, die in beenige visschen, zoo
als den tarbot, schelvisch enz., voorkomen, later in de ingewanden
van haaijen en roggen hunne volledige ontwikkeling bereiken. Deze
lintwormen der visschen verschillen van de lintwormen der vogels en
zoogdieren in meer dan één opzigt. Zij bieden even als deze scherpe
150 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,
kenmerken aan, waardoor de verschillende soorten herkend kunnen
worden. Deze kenmerken behoeven echter thans niet besproken
te worden.
Aangaande den allereersten toestand, waarin de jongen uit het ei
te voorschijn komen, heerscht eenige onzekerheid; het is nog onbe-
slist of zij al of niet met haken zijn toegerust '). Hoe het zij, het
jong dringt bij verschillende zeevisschen, b. v. tongen en schollen,
zeeduivels, schelvisschen, door de wanden van het darmkanaal heen
en geraakt zoo in de buikholte, waar het door de vochten van het
buikvlies door een hulsel omgeven wordt. De” afbeeldingen van
fig. 15 stellen de opvolgende veranderingen van het omhulde dier
voor. Weldra ontstaat er eene indeuking der blaas naar binnen, die
Fig. 15. Ontwikkeling van een lintworm der wisschen, Rhynchobothrium; in het
blaasvormige omhulde jong « vormt zich een lintwormkop. Bij 4 en c
ontstaat namelijk eene indeuking in de blaas; bij d, e, f, g ontwikkelt
zich in de holte een lintwormkop op een hals, die in afbeelding 4 ge-
kromd is, bij # en % uit de blaas te voorschijn komt, bij / er van los-
raakt. Bij {, £ en / ontbreekt het hulsel.
in korten tijd dieper wordt. Op den bodem der irndeuking vormt
zich dan eene verhevenheid of knop, aan dit knopje worden twee
zuiggroefjes zigtbaar en kort daarna kan men het duidelijker erkennen
als den kop van den aanstaanden lintworm, die zich langzamerhand
verheft en op een hals komt te zitten. De hals wordt weldra lan-
1) Sommigen spreken van vier haken, anderen ontkennen het aanwezig zijn van
haken geheel en al.
UET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 151
ger, terwijl zich nu aan den kop zelven vier met haken bezette
haarvormige deelen, die kenmerkend zijn voor deze lintwormen der
visschen, vertoonen. Nog altijd bevindt zich de aldus ontstaande
lintwormkop binnen de indeuking; men zou het geheele voorwerp
dus kunnen beschrijven als eene blaas, aan het einde den kop dra-
gende en dan naar binnen gedrukt, zoodat de kop door eene ver-
dubbeling der blaas omgeven is; spoedig echter komt de kop uit de
plaats, waar de blaas zich naar binnen ombuigt, te voorschijn. Ein-
delijk verdwijnt de verdubbeling geheel, zoodat de blaas nu achter
aan den hals bevestigd is. Na eenigen tijd scheidt zich dat nieuw
ontstane wezen geheel van de blaas af en is zoo ver ontwikkeld, als
dit bij de met beenige graten voorziene visschen geschiedt; zijne
verdere verandering erlangt het niet dan in de kraakbeenige visschen;
haaijen en roggen, aan welke de eersten tot voedsel strekken.
VAN BENEDEN heeft met volharding ook de verdere veranderingen
pagespoord. In den rog of haai aangekomen, waar de van de blaas
losgeraakte lintwormkop zich verder ontwikkelen kan, groeit het, zie
fig. 16, van achter uit tot een deel, dat vrij duidelijk door eene
te)
dwarsplooi van
den kop is afge-
scheiden, en, lan-
ger wordende;
zelf ook van
dwarsplooijen
wordt voorzien.
Onophoudelijk
wordt dit deel
grooter en daar-
mede houdt het
ontstaan van
dwarsplooijen , al-
tijd onmiddellijk
Fig. 16. Verandering van den lintwormkop van fig. 15/ tot achter den hals,
een lintworm, daar zich hij A een deel vormt,-dat bij B E IE
dwarsplooijen bezit en bij C in het achterste gedeelte duidelijke gelijken tred. Zij
leden vertoont, worden bij den
verderen groei natuurlijk steeds meer naar achter gedrongen. Daar
152 HET ONTSTAAN DER INGEWANDS WORMEN,
zij tevens voortdurend duidelijker en dieper worden, doen zij eindelijk
de tusschenruimten in scherp begrensde leden overgaan. In de verder
naar achter geplaatste leden komen langzamerhand de mannelijke en
vrouwelijke geslachtsdeelen te voorschijn; nog verder naar achteren
hebben zij eijeren voortgebragt en eindelijk raken de leden los. Zij
leven soms nog geruimen tijd, trekken zich zamen, zetten zich uit,
trachten zich van hunne eiijjeren te ontdoen en hun leven is geëindigd.
Boven is reeds gezegd, dat de leden als geslachtsdieren zijn te
beschouwen en de kop als eene voedster, waardoor zij worden voort-
gebragt. Een lintworm is alzoo een zeer zamengesteld wezen, waarbij
de bijzonderheid plaats heeft, dat de voedster ook nog langen tijd
voortgaat nieuwe leden te vormen, nadat er reeds eene menigte leden
zijn losgeraakt en vergaan; zij overleeft dus een groot deel harer
nakomelingschap. Het kan nu ook geen bevreemding wekken, dat het
afdrijven van een lintworm niet als gelukt is te beschouwen, zoolang
de kop niet mede is afgekomen.
Wij kunnen ons nu een volledig beeld ontwerpen van de ontwik-
keling der lintwormen. Uit het ei, op de eene of andere wijze in
een dier opgenomen, komt een jong te voorschijn, dat, meestal van
haken voorzien, niet in het spijskanaal blijft, maar zich van daar
een weg baant naar een voor zijne ontwikkeling gunstig deel; daar
groeit het tot eene grootere blaas aan en doet zich als eerste voedster
(proscolex) kennen, want het brengt een knop voort, die later den
kop van den lintworm gaat uitmaken. In dien toestand waren deze
dieren reeds lang waargenomen, maar, onbekend met hunne verdere
lotgevallen, gaf men hun den naam van blaaswormen (Cysticd) en rang-
schikte ze in eene bijzondere afdeeling der ingewandswormen. Om
zich verder te ontwikkelen moeten de blaaswormen of de koppen er
van in het darmkanaal van een ander dier overgaan, waarin de
blaas, zoo die niet reeds was verloren gegaan, verdwijnt, en de
kop een tweede voedster (scolezx) blijkt te zijn, daar zij voortdurend ge-
slachtsdieren*) voortbrengt.
Van verscheidene soorten van lintwormen is de geheele levensloop
met vrij groote volledigheid bekend. Wij willen dien van sommige
1) De zoogenoemde proglottides,
ed
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 15:
ee
soorten nagaan, zoowel om de juistheid onzer algemeene schets te
staven, als om haar meer in die bijzonderheden uit te werken, welke
eene nadere beschouwing alleszins verdienen.
Onder de meest bekende lintwormen behoort eene soort, die in de
dunne darmen der honden zeer veelvuldig wordt aangetroffen en in
de wetenschap met den naam van Taenia (de algemeene naam voor
alle eigenlijke lintwormen) serrata wordt aangeduid. Zij gelijkt zoo
veel op den gewonen lintworm van den mensch, dat vON STEBOLD
verklaart geen voldoend onderscheid te kunnen vinden en beide soor-
ten tot ééne enkele vereenigt. De blaaswormen, dus de tweede
voedsters (scolex) dezer soort, worden gevonden in de buikholte en
de lever van het konijn en den haas, omsloten in een vliezig
omhulsel, dat door het dier, dat hen herbergt, wordt voortgebragt.
Zij bereiken meestal de grootte eener erwt!) en zijn dikwijls in zoo
grooten getale aanwezig, dat zij eene ziekte der konijnen of hazen
veroorgaken. Worden nu eenige deelen dezer dieren, die de blaas-
wormen (wij zullen voor de beknoptheid dien ouden naam nog ge-
bruiken) bevatten, door honden gegeten, dan slinkt weldra de met
water gevulde blaas en wordt in korten tijd verteerd, de kop blijft
over en groeit, geslachtsdieren of leden voortbrengend, tot lintworm
uit. Zoo als wel te wachten is, komt deze soort van lintworm zeld-
zamer in het darmkanaal van huishonden, maar meer in dat van
jagthonden voor; ook in den wolf wordt zij aangetroffen. De eijeren,
in de uitgeworpen leden bevat, kunnen langen tijd goed blijven en
eenigen van deze komen dan, met het plantaardig voedsel, in de
hazen en konijnen, bij welke de eierschaal geweekt wordt en de van
zes haakjes voorziene, eerste voedsters door het darmkanaal heen
dringende in de buikholte geraken. Deze soort is zeer merkwaardig ,
omdat daarmede in 1851 door KÜüCHENMEISTER de eerste proeven zijn
genomen, of men uit blaaswormen lintwormen kan kweeken. Von
SIEBOLD , LEUCKART, VAN BENEDEN en anderen hebben die proeven
met groote naauwkeurigheid herhaald. Wij willen die van den laat-
sten vermelden. Hij nam: 4 jonge honden, op één na onmiddellijk na
t) Van daar werden de blaaswormen vroeger met den naam van Cysticercus pisi-
„formis aangeduid. Oysticereus drukt uit dat het wezen van achteren in eene blaas
eindigt, pisiformis wijst op de gelijkenis met eene erwt.
164 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,
de geboorte, en lette zorgvuldig op het voedsel, dat hun werd toege-
diend. Een van deze kreeg op 8 verschillende tijdperken bij zijn
voedsel blaaswormen van het konijn, in ’t geheel 32; hij werd gedood
en geopend 1 maand en 10 dagen, nadat hij de eerste blaaswormen
bekomen had. Men vond 17 lintwormen in zijne darmen, die in drie
massa’s van verschillenden leeftijd verdeeld waren; zelfs de oudsten
hadden nog geene eijijeren in de leden. Aan den tweeden hond waren
geene blaaswormen toegediend, hij vertoonde geen spoor van deze
soort van lintwormen. De derde had vóór vier maanden de eerste
blaaswormen bij zijn eten gekregen, na dien tijd nog driemaal,
de laatsten echter slechts drie dagen vóór zijn dood: in ’tgeheel 70
stuks; men vond de darmen schier verstopt door lintwormen, vijf
en twintig in aantal, die blijkbaar van ten minste drieërlei leef-
tijd waren en van welke de oudsten reeds met rijpe eijeren waren
toegerust en zich duidelijk als Taenta serrata lieten herkennen. De
vierde hond, die een korten tijd had rondgeloopen en dus, reeds
vóór de proef, met lintwormen had kunnen besmet zijn, had
geene blaaswormen genuttigd en bezat dien overeenkomstig ook
geene lintwormen. Na zoodanige proeven mag men wel bewezen
achten, dat deze lintwormsoort van den blaasworm der konijnen af-
komstig is.
Eene tweede soort, die bijzondere vermelding verdient, is de eerst
in lateren tijd van andere soorten onderscheiden Taenda coenurus, of
kleine lintworm van den hond. De blaasworm, waaruit hij voortkomt,
is des te meer en reeds van ouds bekend als de blaasworm in de
hersenen der schapen en lammeren (Coenu-
rus cerebralis), bij welke hij de zoo zeer
gevreesde draaiziekte te weeg brengt (zie
fig. 17). Bij deze ziekte verliezen de die-
ren hunne levendigheid en hun eetlust, het
hoofd gloeit, de oogen zien rood, de bee-
nen knikken onder het lijf, eindelijk draaijen
zij zieh voortdurend in dezelfderigting in de
rondte. Men heeft volkomen gezonde schapen
en lammeren herhaaldemalen leden of eije-
Fig 17. Hersenblaasworm „en van genoemde lintwormsoort doen nutti-
van een schaap. Vergroot.
jd
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN, 15:
gen en steeds vertoonde zich na eenigen tijd de draaiziekte. Men heeft
dan na korteren of langeren tijd de hersenen dezer dieren onderzocht,
er steeds de blaaswormen in aangetroffen en zoodoende hunne geheele
ontwikkeling kunnen nagaan. Men heeft aldus bevonden, dat de van
haken voorziene jongen of eerste voedsters zich ongetwijfeld een weg
banen tot aan de hersenen, zij maken aan de oppervlakte van deze
groeven of gangen, aan de gele kleur kennelijk, en aan het einde der
gangen vindt men dan het jong, dat zijne haken verloren hebbende
eenvoudig een blaasje uitmaakt, dat men niet ligt voor een dier zou
houden. Deze blaasjes kunnen nu aanmerkelijk, bijna tot de grootte
eener hazelnoot, groeiijjen, alvorens verdere veranderingen te onder-
gaan; zij behooren dan mede onder die vormingen, welke door de
geneeskundigen niet zelden door den naam van waterblazen of hydati-
den worden aangeduid t). Terwijl wij nu vroeger gezien hebben, dat
de jongen of eerste voedsters ieder slechts ééne tweede voedster of
lintwormkop door knopvorming voortbrengen, wordt hier de bijzonder-
heid waargenomen, dat op de geheele oppervlakte vele indeukingen
zich vormen, in welke zoodanige koppen ontstaan, die later naar
buiten puilen, zie fig. 15 en 16. De blazen bereiken de grootte van
een hoenderei, zoodat de hersenen of het ruggemerg worden gedrukt
en vernield; van daar de ziekteverschijnselen. Men heeft de blazen,
of stukken er van, aan honden te eten gegeven en hun aldus deze
lintwormsoort toebedeeld, want ieder der lintwormkoppen op de blaas
kan tot een lintworm uitgroeijen. Gemakkelijk kan men zich reken-
schap geven van de verbreiding der ziekte, want de zieke schapen
worden afgemaakt, de kop wordt niet verkocht, maar afgehakt, en
valt ligtelijk aan de honden ten deel. Zoo wordt de hond, vooral de
herders- en slagershond, besmet. Honden vergezellen de schapen op
de weide en in de uitwerpselen van den hond bevinden zich de
eijeren, die maar al te vaak door de schapen met het voedsel worden
opgenomen. Maar waarom komen deze blaaswormen zoo dikwijls in
de hersenen voor? Welligt dat het ei, geweekt in de pens, bij de
herkaauwing weder in den mond gebragt, daar uitkomt; dan heeft het
1) Men vindt ze ook wel met den naam van acephaloeysten bestempeld, Het zijn
blazen van allerlei aard, dikwijls, maar geenszins altijd, aan blaaswormen toe te
schrij ven.
156 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN,
jong slechts door de grondvlakte van den schedel heen te dringen en
kan hiertoe denzelfden weg volgen, dien de groote vaten nemen, welke
door de gaten van den schedel tot de hersenen geraken. Men zal ge-
reedelijk toestemmen, dat deze kennis der lotgevallen van den hersen-
blaasworm goede vruchten kan dragen en gelegenheid geeft tot behoorlijke
voorzorgen om de groote uitbreiding der draaiziekte
tegen te gaan.
Eene derde soort, die wij in het kort vermelden
willen, is de Taenta echinococcus. De zoogenoemde
Echinococeus (zie fig. 18) is sinds lang bekend en
wordt mede onder de hydatiden gerekend, maar is
00) :
Os ik eveneens een blaasworm, uit het ei van den genoem-
den lintworm afkomstig. Het uit het ei gekomen jong
dringt in allerlei deelen b.v. in de lever, in het buik-
vlies, in het oog, in de hersenen van allerlei dieren,
zoo als het rund, de geit, het schaap, het zwijn
Fig. 18. Zchino- en anderen, door en wordt tot blaasworm. Ook
EA Kb de mensch zelf strekt hem tot woning. Op IJs-
land is het zesde deel der bevolking er door aangetast; verschil-
lende ingewanden worden er döor vernield en de mensch is meestal
het slagtoffer. Deze blaasworm wijkt daardoor van de vorigen af, dat
het jong, tot blaas geworden, niet onmiddellijk een of meer lintworm-
koppen voortbrengt, maar eerst eene groote menigte andere blaasjes,
die zich vrij in de holte der oorspronkelijke blaas bevinden. Deze
ingesloten blazen zijn het, waaraan lintwormkoppen ontstaan, die zich
verder nog daardoor onderscheiden, dat zij weldra van het blaasje
losraken en vrij in het vocht der grootere blaas rondzweven. Het
is gebleken, dat de uiterst kleine lintwormkoppen of tweede voedsters
ook weder in den hond hunne verdere ontwikkeling krijgen: zij vor-
men daar zeer kleine lintwormen, die uit niet meer dan 2 of 3 leden
of geslachtsdieren bestaan, zoodat hunne geheele lengte slechts vier of
vijf strepen bedraagt. Zij bedekken dikwijls de geheele oppervlakte
der darmen; de eiijjeren zijn geheel mikroskopisch en kunnen gemak-
kelijk, op planten verspreid of in drinkwater, door den menschwor-
den opgenomen. Daar men alzoo weet, dat de mensch de eijeren uit
den hond ontvangt, zoo ware het welligt niet onmogelijk de noodige
HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN. 15
-l
maatregelen te nemen, waardoor de verspreiding der geduchte ziekte
bij de ongelukkige IJslanders werd beteugeld.
De laatste soort, waarover wij het een en ander willen mede-
deelen, is de beruchte lintworm van den mensch, de Taenia solium, fig.
12. Deze is zeer gemakkelijk te onderscheiden van den breeden
bandworm van den mensch, den hier niet besprokenen Bothriocephalus
latus, door zijn krans van haken en zuignappen aan den kop, en
door dat zijne geslachtsopeningen aan den rand der leden of ge-
slachtsdieren, en niet in het midden, geplaatst zijn. De geheele
lintworm, of liever de vereeniging van geslachtsdieren welke
dien naam draagt, kan verscheidene ellen lang worden. Men vindt
hem in de dunne darmen van den mensch; de naam van solitaire,
dien hij in het Fransch draagt, is aan het denkbeeld ontleend, dat
er nooit meer dan één worm van deze soort bij den mensch aanwe-
zig zou zijn, hetgeen inderdaad eene dwaling is, zooals wij zoo aan-
stonds nader zullen zien. Maar nu rijst de vraag, waar bevindt zich
de voedster, de blaasworm, waaruit die lintworm ontstaat? En hoe
dringt hij den mensch binnen? De blaasworm bevindt zich in het
varken en is sinds lang bekend onder den naam van Cysticercus
cellulosae. Hij wordt meest in de spieren en het spek aangetroffen,
vooral in de streek tusschen de ribben. Men vindt hem ondertusschen
ook wel in het buikvleesch en andere deelen. Het voorkomen van
den blaasworm is in de hoofdzaak als volgt.
In een omhulsel, gevormd door de omgevende deelen, vindt men
eene blaas met zeer dunne wanden, fig. 19, en daaraan vertoont zich een
deel, dat als de vinger van een handschoen naar binnen getrokken
is, en, naar buiten gebragt, den kop van een lintworm
laat herkennen met vier zuignappen en een uit vele ha-
ken bestaanden krans. Deze blaas is meer dan 14 Ned.
duim in middellijn.
Worden zoodanige wezens, of wel de koppen alleen,
Fig. 19. De in het darmkanaal van een mensch overgebragt, dan
Cysticereus van
het celweefsel.
Nat. grootte. Worden de eijeren of leden door varkens verslonden,
groeijen zij in de dunne darmen tot lintwormen uit.
dan komen zij gewoonlijk in de maag; de van haken voorziene jon-
gen dringen door de wanden der maag heen, begeven zich tus-
158 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
schen de spieren en het vet, en worden tot blaaswormen. Zoo
moge het gewoonlijk gaan, maar somtijds komen de jongen onge-
twijfeld in de mondholte uit de eijeren te voorschijn en dringen dan
tot in de hersenen en het oog door, waar zij wel eens worden aan-
getroffen. De aanwezigheid der blaaswormen in het vleesch of spek
maakt dit, zoo als men het noemt, gortig. Hoe vele blaaswormen er
in gortig spek bevat kunnen zijn, heeft KÜCHENMEISTER aangewezen, die
eens in 16 wigtjes spek niet minder dan 138 blaaswormen aantrof.
Maar nu de bewijzen, dat de blaasworm van het zwijn en de
lintworm van den mensch inderdaad slechts ontwikkelingstrappen zijn
van één en hetzelfde dier? Vooreerst spreekt hier luide de over-
eenkomst tusschen de koppen, maar verder stellen ook andere waar-
nemingen en proeven, waarvan ik er nu eenige moet vermelden, de
zaak buiten allen twijfel. In 1855 gaf KÜCHENMEISTER aan eene
ter dood veroordeelde vrouw verscheidene blaaswormen van het var-
ken in; hoewel dit niet eer kon plaats hebben dan 80 uren vóór
den dood, hadden zij reeds verandering genoeg ondervonden, om
zekerheid te geven, dat zij in lintwormen zouden veranderd
zijn. LeucKART wist een mensch van 80 jaar, van goede gezond-
heid en die nooit aan lintwormen geleden had, te overreden om
koppen van blaaswormen te nuttigen!). Dat geschiedde den 10 Augus-
tus, den 25 October vond reuCKART in de uitwerpselen de eerste
lintwormleden, en nog vijf maal daarna, totdat eene dubbele dosis
koesso, dat krachtige wormdrijvende middel, twee lintwormen van
middelmatige grootte (ongeveer 24 Ned. el lang) uitdreef en alle
verdere verschijnselen deed ophouden. Dr. HUMBERT, van Genève,
heeft eene soortgelijke proef op zich zelven genomen. Een geneesheer
uit Görlitz zag één zijner patiënten niet minder dan 41 van deze
zoogenaamde vers solitaires kwijt raken en vernam bij zijne navraag,
dat deze persoon sedert 4 jaren gewoon was dagelijks raauw, en
dit niet zelden gortig, varkensvleesch te eten, Eene familie uit
Saksen gebruikte bij het tweede ontbijt raauw ossenvleesch, eens werd
er in plaats daarvan varkensvleesch, dat gortig was, gebragt en ge-
1) _Lrvckarr had bij zijne mededeeling kunnen zeggen:
» Schade dass ich ihn nicht küssen kann,
» Denn ich bin selbst dieser braver Mann’
HET ONTSTAAN DER INGE WANDSWORMEN. 159
nuttigd; twee maanden daarna raakte één der kinderen 14 Ned. el
lintworm kwijt. In Thuringen heeft bijna iedereen lintwormen en
zijn de varkens dikwijls gortig; men heeft daar de gewoonte raauw
en gekookt varkensvleesch, dooreen gehakt, te eten. Dat speksla-
gers dikwijls lintwormen hebben, is bekend. In Abyssinie hebben
de Christenen allen lintwormen, zij eten veel raauw varkensvleesch;
de Mauzelmannen, die het zwijn verafschuwen, nimmer en evenmin
de daar woonachtige Karthuizers, die nooit vleesch of melk gebrui-
ken. Zou welligt de groote wetgever der Israëlieten, toen hij zijn volk
het gebruik van varkensvleesch verbood, bekend zijn geweest met de
omstandigheid, dat het aanleiding kan geven tot het ontstaan van wormen?
Men heeft omgekeerd ook aan varkens lintwormleden gevoederd
en dan leverden zij gortig spek op. Als de eijeren of lintwormleden
uit de dunne darmen in de maag van den mensch geraken, hetgeen
echter niet veel gebeurt, kunnen de eijeren dáár uitkomen en de jongen
zich naar verschillende deelen begeven, waar zij dan tot blaaswormen
worden. Men heeft ze gevonden in de spieren van den mensch, in
de lever, in de wand van het hart, in de hersenen, ja zelfs in het oog.
Nu men de geschiedenis van den lintworm kent, is het natuurlijk
niet onmogelijk geworden, behoorlijke maatregelen tegen hare ver-
spreiding te nemen. Daarbij zal ook tegen het onvoorzigtig gebruik
van worst moeten gewaakt worden.
Voor zoo ver in een kort bestek doenlijk was, is hier eef over-
zigt gegeven van de natuurlijke geschiedenis der ingewandswormen en
van de wijze, waarop men deze onderzocht heeft. Met een paar
korte opmerkingen zullen wij eindigen. Zonder dat wij iets kunnen
zeggen over het doel, waarmede de ingewandswormen geschapen
zijn, merken wij toch op, hoe de natuur zorg gedragen heeft, dat
geene soort uitstierf. Wij zien, dat voor de jonge dieren de kansen
om te verongelukken zeer vele zijn, daar zij, om te blijven bestaan,
van het eene dier in het andere moeten overgaan. Welnu, naar mate
de kans om te vergaan grooter is, wordt het aantal eijeren vermeer-
derd, zoodat er van eenige millioenen lintwormeijeren slechts één
behoeft teregt te komen, om de soort in stand te houden. Maar
naar mate de eijeren meer worden, zijn zij ook met kleiner dooijer
160 HET ONTSTAAN DER INGEWANDSWORMEN.
toegerust en welligt is hierin de reden te zoeken, waarom de
jongen zoo onontwikkeld ter wereld komen en zoo vele veranderingen
moeten ondergaan.
Eindelijk verdient opmerking, dat deze, tot in de kleinste bijzon-
derheden doordringende onderzoekingen, eerst ten laatste uitkomsten
hebben opgeleverd, ook daardoor merkwaardig, dat zij ons heilzame
voorbehoedingsmiddelen leeren kennen, om gevaarlijke of lastige
ziekten tegen te gaan. Bij het nagaan van dit onderwerp heb ik den
onovertroffen Bijbel der natuur van onzen beroemden SWAMMERDAM
opgeslagen. Het kwam mij voor den geest, hoe deze onvermoeide
natuurvorscher, op het eind van zijn moeijelijk leven, nadat hij de
oneindigheid der schepping beter dan iemand had ingezien, zich
voorstelde, dat zulke nasporingen een zondig werk waren, dat hij ge-
heimenissen ontraadseld had, opzettelijk met een digten sluijer be-
dekt en er bitter berouw over gevoelde. Welnu, hier is een onderzoek,
dat ons met verbazing een blik laat werpen op de duizend en duizend
raderen, die in de natuur op elkander werken, en waarvan alleen
de grootste volharding de werking doet zien; eerst zoo verkrijgen
wij uitkomsten, die ons licht geven, en tevens uitkomsten, die eene
heilzame werking kunnen uitoefenen. Sprekend bewijs voorwaar, dat
de natuur een waardig voorwerp is onzer beoefening.
HET PETROLEUM;
DOOR
A. C. OUDEMANS, Jr.
GESCHIEDENIS.
Velen onzer lezers zullen in het denkbeeld verkeeren, dat de ont-
dekking van het petroleum en het gebruik daarvan, ter verkrijging
van kunstlicht, eerst van lateren tijd dagteekenen en van de Ameri-
kanen tot ons zijn gekomen. Die meening is inderdaad niet zonder
grond; want iedereen weet, dat, terwijl men vroeger bij ons nooit
van het petroleum als brandstof had hooren spreken, eensklaps de
lof van de nieuwe olie overal is uitgebazuind. Intusschen kan de ge-
schiedenis van die belangrijke stof eenigermate strekken tot bevestiging
van het spreekwoord, dat er niets nieuws is onder de zon; want
de geschiedenis der vervlogene eeuwen levert ons het bewijs, dat
het voorgeslacht zoowel van het petroleum als van de daarmede ana-
loge natuurproducten kennis droeg en er zelfs uitmuntend partij van
wist te trekken. |
Zoo is het door onderzoekingen van oudheidkundigen gebleken, dat
de Egyptenaars eene met petroleum overeenkomstige stof tot het bal-
semen van lijken gebruikten. Zoo heeft het onderzoek van de puin-
hoopen van Niniveh geleerd, dat bij het bouwen der bedolvene pa-
leizen een asphaltachtige mortel is gebezigd, waarvan enkele bestand
deelen, zoowel wat vorming als zamenstelling aangaat, met petroleum
veel overeenkomst hadden, en door de schrijvers der oudheid wordt
ons berigt, dat men in het oude Babylon asphalt bezigde uit petroleum-
bronnen aan de rivier Is gelegen, bronnen, die de aandacht van
ALEXANDER DEN GROOTE, TRAJANUS en JULIANUS tot zich trokken.
Bij sommige oude schrijvers vindt men melding gemaakt van petro-
leumbronnen, die nu nog bestaan; dit is onder anderen het geval
1864. 11
162 HET PETROLEUM.
met-de bronnen van Zante (Zakynthus), van welke neroporus spreekt.
Prurarcaus beschrijft eene brandende zee van petroleum bij Ecbatana
en PLINIUS verhaalt ons, dat het petroleum van Agrigentum (Girgenti)
onder den naam van Sicilische olie in lampen werd gebrand. — Vele
eeuwen later vinden wij ook gewag gemaakt van de bronnen van het
schiereiland Abscheron en van die van Birma, en treffen wij zelfs een
voorbeeld aan van het gebruik van petroleum tot verlichting eener
stad, zooals gedurende geruimen tijd te Genua plaats had, waar het
petroleum van Amiano gemakkelijk en goedkoop was te verkrijgen.
Ook ten opzigte van Amerika zou men dwalen, zoo men meende, dat
het petroleum daar kort geleden voor het eerst is gevonden en ge-
bruikt. Reeds de eerste Fransche volkplanters, die zich in Noord-
Amerika vestigden, kenden die stof, en zelfs is het zeker, dat de
Indianen van West-Pennsylvanie, vóór de komst der Europeanen, daar-
van reeds wisten gebruik te maken.
Na hetgeen wij boven hebben medegedeeld, kan het eenige ver-
wondering baren, dat het gebruik van petroleum eerst sedert zoo
korten tijd algemeen overal is doorgedrongen. De reden hiervan ligt
in de omstandigheid, dat tot voor weinige jaren wel is waar petroleum
op vele plaatsen van de oude en nieuwe wereld werd verkregen, maar
slechts in zoo geringe hoeveelheid, dat die of op de plaats zelve,
waar zij voorkwam, werd verbruikt of te kostbaar werd om in de
plaats van de gebruikelijke lampolie te treden.
Eerst sedert weinige jaren heeft men in Amerika daarvan zulke
ontzaggelijk groote hoeveelheden zonder veel moeite verkregen, dat
die met voordeel in den wereldhandel konden worden gebragt en is
men er tevens in geslaagd om den gevonden schat als brandstof voor
lampen ingang te doen vinden.
In 1853 had de groote hoeveelheid bitumen, die in Canada voor-
kwam, de aandacht van verschillende industriëlen tot zich getrokken
en in 1857 bragt zekere wirriams te Hamilton het plan ten uitvoer
om dit bitumen aan drooge destillatie bloot te stellen, ten einde
daardoor eene soort van photogeen te bereiden; hij liet deze industrie
echter spoedig varen, omdat hij bemerkte, dat, wanneer men de klei-
lagen, onder het bitumen gelegen, doorboorde, daaruit eene dik vloei-
HET PETROLEUM. 163
bare zelfstandigheid naar boven drong, die veel beter tot het verkrijgen
van het verlangde product geschikt was. Kort daarna werden in dezelfde
streek verschillende bronnen gegraven, die eene rijke opbrengst gaven.
In Pennsylvanië werd eigenlijk eerst in 1859 aan de petroleum-
industrie de eerste aanstoot gegeven, en op het einde van 1860 waren
daar reeds ongeveer 100 putten in werking.
PLAATSEN, WAAR PETROLEUM VOORKOMT, WIJZE VAN EXPLOITATIE.
Het voorkomen van petroleum is geenszins aan enkele plaatsen
gebonden, en men vindt bijna in alle werelddeelen hier en daar
bronnen, welke die stof in meerdere of mindere mate opleveren. Zoo
vindt men petroleum hier en daar in Engeland (vooral in Derbyshire)
Schotland, Frankrijk (te St. Gobian, Clermont, Bechelbronn enz), te
Amiano, (in de nabijheid van Sassuolo), op Sicilië, in Beijeren, Wur-
temberg (Reutlingen), Brunswijk (Kleinschöppenstedt), Hannover (Sehnde),
op de Ionische eilanden, in Hongarije aan den voet der Karpathen, in
Galicië, in Wallachije, op het schiereiland Abscheron, op eenige
eilanden van de Kaspische Zee, op eenige eilanden van den Indischen
Archipel, in China, Japan, het rijk der Birmanen, op Java en Madura,
en op enkele plaatsen in Afrika. Van de Vereenigde Staten zijn het de
volgende, waarin petroleum wordt aangetroffen: Kentucky, Ohio,
Pensylvanië, Virginia, Tennessee, Arcansas, Texas, Nieuw-Mexico en
Californië. In Amerika komen ook nog petroleum en analoge producten
voor in Canada, op Trinidad, de Barbados-eilanden, Havana, enz.
De aardlagen, waaruit het petroleum ontspringt, zijn van zeer ver-
schillenden aard; men vindt het in gesteenten van allerlei ouderdom
van het lagere silurische systeem af tot aan het tertiaire systeem
toe. In Europa en Azië zijn vooral de lagen van de nieuwere secun-
daire en tertiaire perioden de stapelplaatsen van het petroleum, of-
schoon het voorkomen daarvan in de oudere lagen geene zeldzaamheid
is. In Amerika vindt men het inzonderheid in de oudere aardlagen.
De bronnen van de Vereenigde Staten ontspringen meestal uit den
bovensten Devonischen zandsteen, die van West-Canada en Zuid-
Ohio uit de kolenlagen, welke boven de Devonische formatie liggen.
Ek
164 HET PETROLEUM.
De bronnen van Enniskillen in Canada liggen daarentegen weer in
oudere lagen, terwijl eindelijk de zoogenaamde Barbados-teer uit de
tertiaire lagen haren oorsprong heeft.
Het is dus uit alles duidelijk, dat er geenszins, zooals sommigen
zich voorstellen, één bepaald gesteente is, waaruit het petroleum te
voorschijn komt, maar dat in het algemeen die stof moet zijn ontstaan
uit overblijfselen van organischen aard, onverschillig waar die voor-
komen, en onverschillig welken ouderdom die mogen bezitten.
Op enkele plaatsen in ons werelddeel wordt sedert jaren reeds
petroleum met voordeel gewonnen; zoo onder anderen te Sehnde in
Hannover, te Amiano, te Bechelbronn in den Elsass, enz. Vooral
worden ontzaggelijk groote hoeveelheden daarvan verkregen op het
schiereiland Abscheron, en het is uitgemaakt, dat er nog vele uitge-
strekte lagen van gesteenten voorhanden zijn, waaruit men met voor-
deel petroleum of analoge producten zoude kunnen verkrijgen, hetzij
door putboringen, hetzij door drooge destillatie. Zoo onder anderen
bevat de Posidoniën-schiefer van Zwaben, waaruit te Reutlingen eene
soort van photogeen wordt gestookt, volgens den geoloog QUENSTEDT ,
200 millioen centenaars van eene uitstekende brandstof.
Van alle petroleumbronnen in Europa zijn ontegenzeggelijk die van
het schiereiland Abscheron en van de daaraan grenzende streken de
belangrijkste en voornaamste. Ongeveer in het midden van het schier
eiland ligt een dorp, Balachanu, door Tartaren bewoond, het middel-
punt van de petroleum-industrie in deze streek. Men treft er meer
dan 100 bronnen aan, die eene rijke opbrengst geven en te zamen
over de oppervlakte van een TJ Ned. mijl verspreid zijn. Sedert
eene lange reeks van jaren, voordat men van de naphta partij wist
te trekken, is door het overloopen der bronnen en het verdampen van
het meer vlugtige gedeelte op vele plaatsen eene asphaltlaag ont-
staan, Kirr genoemd, waaraan de grond zijne zwarte kleur te danken
heeft. Verder naar het Oosten, aan de kust der Kaspische zee, ligt
Baku, de zetel van de Parsen of Gebers!), waar sedert eeuwen
!) De Parsen of Gebers werden bij den val van het rijk der Sassaniden in 655
door de Arabieren om hunne godsdienst verjaagd en hevig vervolgd. Zij ontvlugtten
gedeeltelijk naar ontoegankelijke streken in of bij hunnen geboortegrond, gedeeltelijk
id
HET PETROLEUM, 165
het uit den bodem opwellende koolwaterstofgas brandt en door de
Parsen als het zinnebeeld der godheid wordt aangebeden. Ook de
eilanden in de Kaspisehe zee zijn geenszins in dit opzigt misdeeld.
Het eiland Tscheleken heeft 3500 putten, die jaarlijks meer dan
6,000,000 vaten olie opleveren.
De wijze, waarop in deze geheele streek de olie wordt geëx-
ploiteerd, is zeer eenvoudig. Men graaft putten van 5—20 el
diepte, waarin zich van zelf naphta verzamelt, die nu eens bijna ge-
heel ongekleurd, dan eens bijna zwart en, naarmate van de hoeveel-
heid asphalt, die zij houdt opgelost, dik of dun vloeibaar is. Men ge-
bruikt de gekleurde naphta als brandstof in lampen, terwijl daarentegen
de weinig gekleurde soorten, waarvan men alleen rondom Baku vijftien
bronnen telt, inzonderheid gebezigd worden om er steenolie voor
apothekers enz. uit te bereiden. Men vindt eene fabriek van petroleum
te Surachanu (op 1 kilometer afstand van Balachanu gelegen), waar men
het voordeel heeft, dat het uit den grond ontsnappende gas als brand-
stof kan worden gebezigd. In deze fabriek levert men dagelijks
7400 kilog. geraffineerde olie. De geheele jaarlijksche opbrengst van
naphta, die door het schiereiland Abscheron wordt gegeven, bedraagt
82000 kilog. kleurlooze en 10 millioen kilog. zwarte naphta.
In Azië trekken vooral de bronnen van ’t Birmasche rijk, in het dal
van de Irawaddy gelegen, onze aandacht. In den omtrek van de stad
Vai-nau-Gung alleen vindt men ongeveer 400 putten op eene opper-
vlakte van 30 TJ Ned. mijl, waaruit voortdurend petroleum wordt geput.
De geheele streek levert voor den reiziger een allertreurigst gezigt
op, daar de plantengroei door de groote hoeveelheid petroleum, waar-
mede de grond letterlijk is gedrenkt, nagenoeg geheel wordt gestuit.
De putten, die men hier vindt, zijn ongeveer 45—90 meters
diep. De geheele exploitatie beslaat eene oppervlakte van 260
naar Indostan. Tegenwoordig leven te Baku nog eenige vuuraanbidders, onder
bescherming van het Russische gouvernement. Hun tempel ligt op 22 werst van
Baku af, en de dienst wordt daar waargenomen door drie priesters, uit Delhi af kom-
stig. Te Bombay heeft men een dergelijken tempel. Op die plaats en in andere
steden van Engelsch-Indië, zoo ook te Shang-Hai, treft men nog enkele, somtijds
zeer gegoede Parsen aan, die vooral in den handel hun bestaan vinden, Hunne gods-
dienst is in de hoofdzaak die van Zoroaster.
166 HET PETROLEUM,
bunders. Het graven der putten is niet zonder gevaar voor de arbei-
ders; want, wanneer deze tot op zekere diepte zijn doorgedrongen,
worden zij in hooge mate door de ontwikkeling van schadelijke gassen
en dampen gehinderd, zoodat zij het slechts 28— 40 seconden in de put
kunnen uithouden en daarna naar boven moeten geheschen worden om
zich door een ander te laten aflossen.
Wanneer het graven van eene put met een gelukkigen uitslag is
bekroond, gaat men aldus te werk om de olie, die zich daarin
allengs verzamelt, te verkrijgen. Men stelt boven den put eene een-
voudige houten stellaadje op, bestaande uit eene soort van windas,
en slaat daaromheen een touw, dat aan het eene einde eene aarden
pot draagt. Het andere einde wordt door een arbeider in de hand
genomen; laat hij het touw plotseling schieten, zoo wordt de aarden
pot door hare snelheid in de olie ondergedompeld en hij behoeft zich
nu slechts van de put te verwijderen om haar gevuld naar boven te
trekken; zij wordt door een anderen arbeider aan de put dadelijk op-
gevangen en in een bak uitgestort. Hetgeen uit den put wordt opge-
haald, is niet enkel petroleum, maar een mengsel van die stof met
zout water. In de kuipen, waarin men het mengsel laat staan, schei-
den zich beiden weldra volkomen van elkaâr af; de bovenste laag
wordt afgenomen en als zoodanig in den handel gebragt.
Het aldus verkregene ruwe produkt wordt in Birma zelf tot ver-
lichting en tot het bewaren van hout voor bederf, ja zelfs als ge-
neesmiddel gebruikt. De opbrengst bedraagt, volgens nm. vur, die met
eene zending van het Engelsche gouvernement naar Birma belast was,
45000 kilogram maandelijks, waarvan 1000 kilogr. aan den koning,
1000 aan den bestuurder van. het district en 9000 aan de werklieden
komen. De geheele opbrengst in het dal der Irawaddy, de bronnen
van het zuiden medegerekend, is 12000 teerling el ’sjaars. Tegenwoor-
dig wordt deze soort van petroleum in groote hoeveelheden in Enge-
land ingevoerd en vooral voor de bereiding van paraffine gebezigd.
In Noord-Amerika, vanwaar bijna al het petroleum, dat wij gebruiken,
tot ons komt, is de grond hier en daar zoodanig met petroleum door-
trokken, dat men, zooals b. v, in westelijk Canada, door destillatie
van het gesteente, dat aan de oppervlakte ligt, eene vrij goede op-
HET PETROLEUM. 167
brengst van olie kan verkrijgen. In het algemeen vindt men de olie
daar ingesloten in spleten onder.den bodem van vrij grooten omvang,
en die nu eens zeer ver uitgestrekte vertakkingen hebben, dan eens
binnen enge grenzen zijn bepaald ; een feit, waaruit zich laat verklaren ,
dat men nu eens bij het ontginnen van eenen put de opbrengst van een
anderen nabijgelegenen ziet verminderen, en dan eens twee zeer digt bij
elkaar gelegene wellen geen den minsten invloed op elkaar ziet uitoefenen.
Deze spleten hebben doorgaans eene bijna vertikale rigting en de
inhoud daarvan bestaat niet enkel uit petroleum, maar ook uit water
en uit gassen, die onder eene zeer aanmerkelijke drukking verkee-
ren. Het is duidelijk, dat het water, als het zwaarste ligchaam,
daarin de onderste ruimte inneemt, dat daarop het petroleum drijft en
dat eindelijk het gas de bovenste ruimte in de spleet vult. Deze
bijzonderheden zijn van belang om zich de verklaring te kunnen
geven van de verschijnselen, die bij het boren van petroleum-
putten worden waargenomen. Wanneer namelijk de boring het ge-
wenschte resultaat heeft gehad en men de wel bereikt heeft, dan komt
daaruit niet altijd petroleum te voorschijn, maar ook wel eens in de
plaats daarvan water en somtijds blijft het ook wel bij eene sterke uit-
strooming van brandbaar gas. Beschouwen wij de hieronder (volg. bl.)
geplaatste figuur, waarin wij eene schematische voorstelling van eene
petroleumhoudende rotsspleet hebben gegeven, en waarin door a 5 en
e d de afscheiding tusschen olie en gas en water en olie is aange-
geven, zoo zal men gemakkelijk inzien, dat het geheel en al zal
afhangen van de plaats, tusschen A en B gelegen, waar men boort,
of men gas, petroleum of water zal zien te voorschijn komen. Boort
men in C en treft men alzoo de spleet op het punt g, dan zal ten
gevolge van de drukking, die het gas in de bovenste ruimte der
spleet uitoefent, het eerst water door de put worden opgeperst. Komt
men daarentegen door eene boring in D op het punt f teregt, zoo
zal men petroleum naar boven zien komen; en eindelijk, als men van
het punt E nederdalende, het punt e treft, zal slechts het zamen-
geperste gas met vervaarlijk gedruisch ontwijken. Het is opmerke-
lijk, dat vele fortuinzoekers door het verschijnen van water uit de
pas geboorde wel in den waan werden gebragt, dat er geen petroleum
= a N EE 3 5 5 ER:
E EREN EEE
À ERE RER BREED
hasj
ON SD A ®D >
MEN:
HET PETROLEUM. 169
den inhoud der spleet wil meester worden. Was men bij de boring
op f te land gekomen, dan zou in elk geval slechts een deel van
het petroleum naar boven geperst zijn, want al wat lager lag dan
het punt f, zou niet opgestuwd kunnen worden; ook hier zou men het
in de spleet teruggebleyene door pompen moeten verwijderen. Eindelijk
zal men zonder moeite inzien, dat, wanneer men de spleet in e ge-
troffen heeft, men nooit eene zoogenaamde vloeijende bron kan hebben;
alleen gas kan ontwijken en de vloeistof blijft in de spleet terug.
In vele gevallen heeft men bronnen, waaruit de olie niet meer werd
opgeperst, verlaten, omdat men begreep, dat de verdere exploitatie de
onkosten niet zoude dekken, daar men bij eene nieuwe boring altijd
eenige kansen heeft, om eene vloeijende bron magtig te worden.
Na deze uitwijding, die ons voor het goed begrip der zaak nood-
zakelijk scheen, gaan wij er toe over om eene schets te geven van
de wijze, waarop de boringen worden ten uitvoer gebragt. Men
begint met het graven van een kuil van ongeveer 12—15 Ned.
palm in diameter in den lossen bovengrond, en gaat daarmede voort,
totdat men de vaste rots heeft bereikt. Men beschiet de wanden
van den kuil nu met plankwerk om het toezakken van den grond te
verhinderen. Voorts wordt in het vaste gesteente een gat geboord van
73—10 centimeters in diameter en 3—35 meters diepte en in deze ope-
ning eene naauwsluitende ijzeren buis gedreven. Door deze buis
dringt men nu verder in het gesteente naar beneden met behulp van
eene grondboor, waarvan het scherpe uiteinde bestaat uit een grooten
platten beitel, die is vastgeklonken aan eene 90—120 kilo zware
ronde ijzeren staaf, van zoodanigen diameter, dat zij in de ijzeren
pijp gemakkelijk heen en weêr gaat.
Om den beitel in beweging te brengen bezigt men den volgenden
toestel (fig. 2). Naast de plaats A, waar men de put heeft begonnen
te boren, is eene paal B in den grond bevestigd. Over den top
daarvan is een spits toeloopende spar geplaatst, waarvan het dikke
uiteinde zoo mogelijk aan een boom op eenigen afstand stevig is
vastgebonden of anders, zoo noodig, met gewigten wordt bezwaard.
Op ongeveer 1 meter afstand van het spitse uiteinde is een touw
D vastgemaakt, dat aan het andere einde de grondboor E draagt.
170 HET PETROLEUM,
Eindelijk zijn digt bij de spits der spar een paar koorden met
IDDM DS
SAIISIIADIAAS tg os or NZE %
Se
ii
N
IN
ES
=
Fig 2
stijgbeugels F opgehangen. Wanneer een werkman hierin zijne
voeten plaatst, en daarmede op en neer gaat, zal ook aan de grond-
boor eene op- en neergaande beweging worden medegedeeld, en de
zware beitel, telkens tegen het gesteente aankomende, zal dit lang-
zamerhand af bikken.
Heeft zich het steengruis, door deze bewerking ontstaan, tot zekere
mate opgehoopt, zoo wordt de boor door middel van een windas
opgehaald en de zandpomp neêrgelaten, een werktuig, dat slechts uit
eene ijzeren buis bestaat, aan het ondereinde met eene naar binnen
openende klep voorzien. Wordt dit naar beneden in de reeds gemaakte
opening neergedrukt, zoo opent zich de klep; het gruis dringt naar binnen
en drukt de klep bij het terugtrekken van het werktuig weder neer,
zoodat het in den cylinder gevangen wordt gehouden.
Het is ligt begrijpelijk, dat met deze wijze van werken veel tijd
wordt vereischt om eene boring ten einde te brengen. Door-
gaans vordert men 9—12 palm per dag, en daar men in enkele
gevallen eerst op eene diepte van 90 el de wel treft, zoo gaan er
HET PETROLEUM. er
somtijds een paar maanden voorbij, eer men met het werk ge-
reed is.
De diepte, waarop de olie wordt aangetroffen, verschilt overigens zeer.
Er zijn gevallen, waarin men slechts 12 el (Ned.) diep heeft behoe-
ven te boren, terwijl men aan den anderen kant wel eens eene steen-
laag van 90 el heeft moeten doorgraven, voor dat men eene spleet
bereikte. De bronnen van Mecca in Trumbull-County (Ohio) liggen
op eene diepte van 9—60 el, die van Titusville in Oil-Creek (Penn-
sylvanië) op eene diepte van 20—90 el.
De onkosten van het boren bedragen voor de eerste 30 el f 4.80,
voor de volgende 30 el f 7.20, en voor het derde 30tal el f 9.60.
Wanneer men over de 30 el gekomen is, wordt voor de volgende
80 el de arbeid van één man meer vereischt; en heeft men tot 90
el diep geboord zonder gunstig resultaat, zoo wordt de hulp van eene
stoommachine vereischt om het werk voort te zetten.
Zooals wij boven reeds hebben vermeld, wordt in den eersten tijd
na het openen der wel het petroleum door de drukking van het
in de spleet ingesloten gas naar de hoogte geperst. Die drukking is
somtijds zoo groot, dat de boorstang, wanneer de laatste laag van
vast gesteente is doorgebroken, met ontzettend geweld in de hoogte
wordt geslingerd. Na korteren of langeren tijd houdt de bron op
te vloeijen, zoodat men dan genoodzaakt is, zoo men de wel verder
wil exploiteren, tot pompen de toevlugt te nemen. In sommige ge-
vallen kan het zeer geruimen tijd aanhouden, eer men hiertoe
behoeft over te gaan, en het is bijna ongeloofelijk, hoe rijk de
opbrengst van sommige der putten is. Niet zelden gebeurt het,
dat men niet genoeg vaten kan bijeenzamelen om den voorraad, die
den eigenaar der bron uit den schoot der aarde toevloeit, te ber-
gen, zoodat groote verliezen van petroleum dan ook onvermijdelijk zijn,
en hier en daar de grond met eene laag van het kostbare materiaal be-
dekt is, die door behoeftigen wordt opgezameld.
Niet alle bronnen zijn echter voor den eigenaar even voordee-
lig. Sommigen leveren 1600—38000, andere 32000 kan daags. Te
Tidionte zijn 17 bronnen, die te zamen 45000 kan daags opleveren.
172 q HET PETROLEUM.
Eene bron te Enniskillen, toebehoorende aan zekeren sHaw !), gaf eeni-
gen tijd, nadat zij was geboord, 120 kan per minuut, alzoo 7200 kan
per uur en 172,800 kan per etmaal. Het is moeielijk te bepalen,
hoe groot wel de gezamenlijke dagelijksche opbrengst over geheel
Noord-Amerika bedraagt ; men meent echter, dat die op minstens 600,000
kan kan geschat worden.
Even als in het rijk van Birma is het petroleum, dat uit de Ameri-
kaansche bronnen komt, met water gemengd. Men laat het mengsel in
groote kuipen van 16000 kan inhoud bezinken, schept de olie af
en pakt ze in vaten.
Een van de grootste bezwaren, dat tot nog toe de petroleum-
industrie in den weg staat, is het gebrek aan middelen van trans-
port. De wijze, waarop tot nog toe het ruwe materiaal wordt
vervoerd, is zoo gebrekkig, dat men er zich naauwelijks een denk-
beeld van maken kan. Van de Oil-creek bij voorbeeld moet al het
in die streek gewonnen petroleum naar de Alleghany-rivier gebragt
worden, om van daar naar Pittsburgh te worden afgevoerd. Men
heeft nu daartoe vooralsnog geen ander middel dan het volgende :
Men brengt het petroleum in houten reservoirs, 12—24 el lang en
twee voet diep, legt tien tot twintig van deze reservoirs op eene
helling naast elkaar en iets lager dan een vijver, dien men op die
plaats heeft gegraven; men verzamelt in dezen laatsten water en
laat, wanneer men het oogenblik gunstig acht, door het openen van
Cin ETTERD: '
1) De geschiedenis van sorN sHAW levert ons een merkwaardig voorbeeld van het
leven der Amerikaansche gelukzoekers op. Met geringe hulpmiddelen voorzien,
boorde hij eenige maanden zonder eenig resultaat; tot de grootste armoede ver-
vallen en zelfs verstoken van een bruikbaar schoeisel, was hij op het punt zich
aan de uiterste wanhoop over te geven, toen hij, voor het laatst zijn boorstang
tegen de rots werpende, het geluid van opborrelende vloeistof uit de geboorde
opening waarnam en kort daarop zich eigenaar zag van de rijkste bron in die
streek. Van een armen en hulpeloozen verstootene, was hij in een oogenblik meester
van een kapitaal, dat hem f 700,000 ’s jaars inkomen gaf en zag hij zich in staat, de
markt geheel alleen te beheerschen. Een jaar later kwam sHAw ongelukkig om,
toen hij, tot het ophalen van een stuk gaspijp, met een koord op een diepte
van 15 voet in de wel neêrdaalde. Het schijnt, dat hij door de uit de put oprij-
zende gassen of dampen werd verstikt, want men zag hem, nadat hij bevel had
gegeven om hem weder op te halen, bewusteloos worden en achterover in de bron
vallen, waarin hij voor altijd verdween,
HET PETROLEUM. . 1753
sluizen, het water plotseling naar beneden vloeijen naar den kant,
waar de reservoirs liggen. Deze worden door den met geweld naar
beneden spoelenden stroom vlot en een eind wegs naar beneden ge-
voerd; uit een tweeden vijver, die in de nabijheid van de tot rust
gekomene reservoirs ligt, vloeit op een gegeven oogenblik op nieuw
water naar beneden, zoodat de voorraad petroleum weer wat verder
wordt gevoerd en op die wijze gaat men voort, totdat men eindelijk
aan de rivier gekomen is. Deze ruwe wijze van doen heeft niet
zelden het verongelukken van geheele ladingen petroleum ten gevolge.
Bij eene enkele gelegenheid bedroeg de schade, op dergelijke wijze
geleden, niet minder dan f 750,000.
Men heeft dan ook reeds ingezien, dat aan dezen toestand een einde
moet gemaakt worden, en er bestaat een plan om het petroleum
door ijzeren pijpen naar het nabij zijnde spoorweg-station te vervoeren.
Ja zelfs zal door de Great Western Railway-Company een zijtak
naar eene streek, waar petroleumbronnen zijn, worden aangelegd. Te
gelijker tijd heeft eene andere Canadasche spoorweg-maatschappij
maatregelen genomen om petroleum, in daartoe geschikte ijzeren
wagens, naar Portland te vervoeren.
Wat nu het verdere transport van de olie naar Europa betreft,
het is duidelijk, dat de kosten, daaraan verbonden, den prijs van het
materiaal zeer moeten verhoogen; men rekent dan ook, dat de prijs
van het ruwe petroleum in Europa het vier- of vijfvoudige bedraagt
van hetgeen men er voor aan de bron betaalt. Deze onkosten wor-
den vooral hoog opgevoerd, doordien spoorweg-, stoomboot- en andere
maatschappijen of schepen niet gaarne petroleum innemen en dan nog
slechts tegen hoog vrachtloon, eensdeels om het gevaar van brand en
den onaangenamen reuk, dien het petroleum medebrengt, en ander-
deels omdat men heeft ondervonden, dat vele handelsartikelen, zooals
meel, granen en dergelijken, door de dampen, die van het petroleum
uitgaan, zeer kunnen beschadigd worden.
Het is te voorzien, dat men ook hierin spoedig verbeteringen zal
brengen. Reeds heeft GiBSON te Ramsay (eiland Man) eene onder-
neming op touw gezet, bestaande in het uitzenden van schepen,
bepaaldelijk voor het vervoer van petroleum uit Amerika naar Europa
174 ? HET PETROLEUM.
bestemd; zij zijn voorzien van ijzeren reservoirs ter opneming van groote
hoeveelheden petroleum en zoodanig ingerigt, dat alle gevaar voor het
ontwikkelen van ontvlambare dampen is vermeden. Hetzelfde doel
beoogen ook de Petroleum-Trading Company, de Canadian Native-Oil
Company en andere vereenigingen, die in den laatsten tijd zijn ontstaan.
ZAMENSTELLING EN EIGENSCHAPPEN VAN HET PETROLEUM.
Wanneer men zich volkomen rekenschap wil geven van de waarde
van het petroleum, als middel ter verkrijging van kunstlicht, en van
de gevaren, die aan het gebruik daarvan verbonden zijn, is het noo-
dig, dat men eenige kennis hebbe omtrent zijne zamenstelling en
eigenschappen. De lezer zal het ons daarom, zoo wij hopen, niet
euvel duiden, wanneer wij hem voor een oogenblik op wetenschap-
“pelijk terrein voeren en trachten hem een kort overzigt te geven
van de resultaten, die het scheikundig onderzoek van het petroleum
tot nog toe heeft opgeleverd.
In de eerste plaats moeten wij waarschuwen voor eene verkeerde
voorstelling, waarin men ligtelijk vervalt, wanneer men den naam van
petroleum of aardolie ’) hoort uitspreken en zich daarbij de brand-
baarheid van die stof voor den geest brengt. Velen ontleenen uit
den naam het denkbeeld, dat het petroleum ten opzigte van zijne
eigenschappen met raapolie of dergelijke. vette oliën ongeveer op ééne
lijn mag gesteld worden, daarbij vergetende, dat het woord olie, be-
halve op de vloeibare vetten, ook op vlugtige stoffen van toepassing
is, die in vele opzigten van de eigenlijke wette oliën verschillen;
zooals daar zijn: bergamotolie, nagelolie, rozenolie, pepermentolie en
zoovele andere welriekende stoffen, die vlugtig zijn en daarom ter
onderscheiding ook wel vlugtige of aetherische oliën genoemd worden.
Wanneer wij ons de vraag voorlegden, tot welke van deze twee
1) Wij maken den lezer opmerkzaam, dat het petroleum onder zeer verschillende
namen in den handel voorkomt, als onder die van steenolie, aardolie, Senecauolie,
paraffineolie, koololie, naphta, enz. Moge met enkele dezer namen ook somtijds
een bepaald product bedoeld worden, zoo mogen wij niet uit het oog verliezen, dat
dit in de hoofdzaak aan petroleum gelijk is en dat derhalve al de vermelde bena-
mingen op het petroleum toepasselijk zijn.
HET PETROLEUM. 175
klassen van ligchamen het petroleum het best zou kunnen gebragt
worden, dan zouden wij niet mogen aarzelen, het onder de aetheri-
sche oliën te rangschikken. Want, eenige harsachtige stoffen daar-
gelaten, die in het ruwe petroleum voorkomen, is deze stof overigens
inderdaad evenals rozen- of bergamotolie vlugtig. Ziedaar alzoo een
belangrijk onderscheid van petroleum tegenover de vette oliën; be-
langrijk, omdat daardoor in zekeren zin het gevaarlijke van petroleum
in vergelijking met raapolie wordt bepaald.
Eene tweede zaak, waarop wij de aandacht moeten vestigen, is
deze, dat het petroleum, zooals het in de natuur voorkomt, geenszins
een zelfstandig geheel is, maar een mengsel van verscheidene stoffen
onder elkander. Eene oppervlakkige beschouwing van verschillende
monsters ruw petroleum uit den handel leert dat reeds; want behalve
dat wij reeds verschil in reuk zeer duidelijk kunnen waarnemen, zien
wij de eene soort bijna geheel ongekleurd (zooals bijv. die van Smith’s
Ferry in Pennsylvanië en eenige soorten van Perzië en het schier-
eiland Abscheron), terwijl de andere groen, bruin, ja bijna zwart is.
Zetten wij het onderzoek wat verder voort, dan blijkt het, dat de
verschillende soorten van ruw petroleum niet alle even vloeibaar zijn,
dat sommige ligt beweegbaar zijn als spiritus, andere dik en taai als
stroop; voorts dat men van de eene soort 800 wigtjes zal noodig
hebben om een Ned. kan te vullen, van eene andere soort wat meer ,
soms zelfs ongeveer 900 wigtjes. Ook bemerkt men, dat de eene
soort veel gemakkelijker ontvlamt dan de andere, en dat er zelfs
zijn, die bij eene flinke zomerwarmte een brandbaar gas ontwikkelen,
terwijl andere die eigenschap missen.
De volledige verklaring van een en ander kan slechts gegeven wor-
den door een uitvoerig scheikundig onderzoek, zooals dat in de laatste
jaren door vele mannen van de wetenschap is verrigt en waarvan wij
de uitkomsten hier kortelijk zullen teruggeven.
Dat onderzoek dan heeft geleerd, dat in de onderscheidene petro-
leumsoorten doorgaans dezelfde stoffen, maar in verschillende verhouding
worden aangetroffen, en dat het aantal van deze stoffen vrij groot is
en stellig minstens een twintigtal bedraagt. Daarvan zijn de meesten
van dien aard, dat zij onderling in vele opzigten groote overeenkomst
176 HET PETROLEUM.
vertoonen en dat zij in scheikundigen zin als herhalingen van den-
zelfden grondvorm kunnen worden beschouwd.
Om den aard van het verband, dat tusschen de onderscheidene leden
der bedoelde groep bestaat, eenigzins toe te lichten, gelooven wij niet
beter te kunnen doen, dan den lezer te bepalen bij een voorbeeld,
waarin de overeenkomst, die wij op het oog hebben, uit voorwerpen
van het dagelijksch leven zeer goed kan worden opgehelderd.
Ieder kent de tegenwoordig zoo zeer in zwang zijnde stearine-kaar-
sen (eigenlijk verkeerdelijk aldus genoemd, omdat zij net uit stearine
bestaan). Deze kaarsen kunnen vervaardigd worden uit allerlei soort van
vet, en wel door dit te ontleden en er zekere bestanddeelen uit af te
zonderen, die het grootste deel van het vet uitmaken, en die, omdat
zij met zwak zure eigenschappen bedeeld zijn, vetzuren genoemd
worden. In verbinding met potasch of soda, kennen wij deze vetzuren
als zeep, en in verbinding met loodoxyde als pleister; en uit deze
beiden kunnen wij, door ze met een verdund zuur, bijv. zwavelzuur te
verwarmen, de vetzuren afzonderen.
Wanneer men nu ter bereiding van kaarsen dergelijke vetzuren
maakt uit allerhande soort van vast vet, zoo zal men oogenschijnlijk
altijd hetzelfde product verkrijgen en een leek zal daarin niets anders
zien dan ééne zelfde vetachtige massa, van gewoon vet onderschei-
den door meerdere hardheid en eene meer kristallijne natuur. Intus-
schen, wanneer wij wat dieper op de zaak ingaan, blijkt het, dat
deze producten geenszins volkomen aan elkaar gelijk zijn. Gebruiken
wij bij voorbeeld als oorspronkelijk materiaal cacaoboter, palmolie,
muskaatboter of cocosboter en zuiveren wij het verkregene vetzuur
langs den in de fabrieken gebruikelijken weg, zoo zullen wij bemer-
ken, dat de vier producten, door ons verkregen, elk een verschillend
smeltpunt hebben; het zuur uit de cacaoboter zal het moeijelijkst
smelten en niet onder 63° C., terwijl het zuur, uit cocosboter ge-
maakt, naauwelijks 43° C. halen zal. Door zekere scheikundige
bewerkingen kan men verder de vier verkregene producten zoodanig
zuiveren, dat zij bij verder onderzoek blijken geheel zelfstandige
ligchamen te zijn, en dan merkt men het volgende verschil in smelt
punt daarbij op:
HET PETROLEUM. 177
Zuur uit cacaoboter stearinzuur) 69°
( C
»____» palmolie (palmitinezuur) 62° C.
»____» muskaatboter (myristinezuur) 54° C
» __» eocosboter (laurinezuur) 48° C
Dat deze vier zuren, ofschoon uiterlijk schijnbaar zoo gelijk, toch
andere stoffen zijn, blijkt ook nog daaruit, dat ze in zeer verschillende
hoeveelheid in wijngeest worden opgelost. Wat overigens het schei-
kundig karakter betreft, zoo zijn de vier bovengemelde verbindingen
weder zoo zeer aan elkander gelijk, dat het is, alsof ze eigenlijk
slechts één ligchaam uitmaken; en wat nu het merkwaardigste is
van alles, zelfs in hare scheikundige zamenstelling is een zeker
verband, eene zekere regelmaat zigtbaar, die duidelijk doet zien,
dat zij inderdaad, zooals wij in den aanvang zeiden, herhalingen van
denzelfden grondvorm of liever nog variaties op hetzelfde thema
zijn. Wanneer wij het aantal atomen kool-, water- en zuurstof, die in
ééne molecule van de vier producten bevat zijn, met elkaar vergelij
ken, dan vinden wij het volgende:
Stearinezuur 36 atomen koolstof, 36 at. waterstof, 4 at. zuurst.
Palmitinezuur 32 ) » 5 LNE ) A 5 )
Myristinezuur 28 _» p 28 » ) 4» N
Laurinezuur 24 » » ZA Hs ) 4 on »
of wanneer wij de schrijfwijze hier invoeren, die bij de scheikundigen
in gebruik is, en waarbij door de letter C de koolstof (cearbonium) , door
de letter H de waterstof (hydrogenium) en door de letter O de zuurstof
(oxygenium) wordt aangeduid:
Stearinezuur Css H:; Os
Palmitinezuur C2, H3s O,
Myristinezuur C>2 Hs O,
Laurinezuur Co, Hos Os
en zoo zien wij dus, dat elk voorgaand zuur in ééne molecule 4 ato-
men kool- en waterstof meer dan het volgende bevat, terwijl het aan-
tal zuurstof-atomen gelijk blijft. Tot de reeks, waarvan wij hier vier
leden hebben leeren kennen, behooren nog meer stoffen, waarvan één
molecule 4 atomen zuurstof en evene en even groote aantallen koolstof-
1864. 12
178 HET PETROLEUM.
en waterstofatomen bevat; doch het zou ons te ver voeren, zoo wij
deze hier wilden aanvoeren.
Een dergelijk verband als wij tusschen de vier bovengemelde
vetzuren hebben aangetroffen, ten opzigte van scheikundige zamen
stelling, bestaat er nu ook voor de meeste ligchamen, die in het
petroleum voorkomen. Deze bestaan slechts uit kool- en waterstof,
en zijn geheel vrij van zuurstof; zij vormen eene reeks van vlugtige
ligchamen, waarvan elke molecule twee atomen waterstof meer dan
koolstof bevat, zooals men zal zien uit de volgende tabel, waarin de
leden dezer reeks met hunne meest kenschetsende eigenschappen
zijn neergeschreven:
= VAE LRAD IRE EDT ENDE GEIT Er ETET
; Pro
Schei- can ro,
kunige | Kook- Soortelijk centen
Naam. 5 ; ten
zamen- | punt. gewigt. kool- |Wâter-
stelling. stof.
stof.
No. Butylwaterstof Cs Miron se0e,C. 82.76|17.24
5 Amylwaterstof Cio Hi2| 329 |0.628 bij 17° C./83.33/16.67
Caproylwaterstof Cra Hua) 68° 0.669 „ 16 83.72/16.28
Oenanthylwaterstof |C14 Hia) 98° [0.699 „ 16 84.00/16.00
Caprylwaterstof Cris Hie|117 051215 84.12/15.88
Pelargylwaterstof _|\Cis Hoo|187 0.741 „ 15 84.21/15.79
Caprinylwaterstof {Coo H22/160 (WE md 5) 84.37/15.68
Undecylwaterstof C‚, H24|181 0.765 „ 16 84,51/15.49
Laurylwaterstof C‚4 Hoo/199 Oris 202
„ 10 [Cocinylwaterstof C2s Hes|219 0.796 „ 20
„ 11 |\Myristylwaterstof |C2s Hso|238 0.809 „ 20
ODO UE
Rr Cso H2»|260 |0.825 „ 20
„ 18 |Palmitylwaterstof |C32 H34/280
PR 1 Cs4 Has
Wij zien, dat elk volgend lid van de reeks in de tabel opgenomen
tevens twee atomen koolstof en waterstof meer in ééne molecule be-
vat, dan het voorgaande, en dat er eene vrij regelmatige opklimming
is in de kookpunten en in de soortelijke gewigten. De verbinding,
die wij met Cs, H3g hebben aangeduid, is geenszins de laatste van de
reeks; het petroleum bevat nog meerdere leden daarvan, wier kook-
punt allengs tot ver over 300° stijgt; maar deze zijn niet verder
onderzocht. Buitendien komen er nog eenige andere ligchamen in
kleinere hoeveelheid in voor, zooals eenige procenten paraffine, hars-
achtige stoffen en enkele, die minder van belang zijn; over de aan-
wezigheid van benzol en de stoffen, die daarmede in ééne reeks te
huis behooren, vindt men nog steeds verschil van gevoelen.
HET PETROLEUM. 179
Wij hebben boven het verschil tusschen de onderscheidene soorten
van petroleum gezocht in hare quantitatieve zamenstelling; nu wij de
algemeene bestanddeelen daarvan nader hebben leeren kennen, kun-
nen wij dit met een voorbeeld nader toelichten.
De Amerikaansche aardolie onderscheidt zich door een zeker ge-
halte aan vlugtige bestanddeelen, die wij boven als de eerste leden
der reeks hebben leeren kennen. Zij worden in het petroleum van
Birma geheel gemist, maar dit laatste bevat daarentegen eene betrek-
kelijk groote hoeveelheid paraffine, hars, enz. Het is overigens tot
nog toe ondoenlijk, de juiste zamenstelling van eene petroleumsoort
op te geven, omdat men nog geene middelen kent om hare bestand-
deelen van elkaar te scheiden.
OORSPRONG VAN HET PETROLEUM.
De belangrijke rol, die het petroleum sedert de laatste jaren
speelt, heeft op nieuw aanleiding gegeven tot discussies omtrent den
vermoedelijken oorsprong van die stof en van andere met haar ver-
wante ligchamen. Reeds vroeger waren geologen en scheikundigen in
gevoelen verdeeld ten aanzien van de wijze, waarop de vorming van
petroleum uit stoffen van organischen aard zou hebben plaats gehad ;
en men moet bekennen, dat, wat daarover in den laatsten tijd is ver-
handeld, weinig er toe heeft bijgedragen om eenig meerder licht over
deze duistere zaak te doen opgaan. Wij zullen ons daarom hier slechts
bepalen tot eene korte uiteenzetting van de twee hypothesen, die,
onder meer anderen, de meeste verdedigers hebben gevonden.
Volgens eene van deze hypothesen worden het petroleum en de daar-
mede verwante stoffen beschouwd als ontledingsproduecten van steen-
kolen, onder bepaalde omstandigheden geboren. Men stelt zich daarbij
voor, dat steenkolen bij eene betrekkelijk lage temperatuur, waarvan
het echter onmogelijk is de grens te bepalen, eene langzame des-
tillatie hebben ondergaan, en dat de sterke drukking, waaronder zij
zich bevonden, vochtigheid en andere omstandigheden daarbij een
gewigtigen invloed hebben kunnen uitoefenen. Deze onderstelling is
voornamelijk gegrond op de verschijnselen, die bij de destillatie van
12*
180 HET PETROLEUM.
steenkolen bij hoogere temperatuur worden waargenomen. Het is
iedereen bekend, dat daarbij lichtgevende gassen ontstaan; maar deze
zijn niet de eenigste producten. In de teer, die gelijker tijd wordt
gevormd, vindt men een aantal scheikundige verbindingen, waaronder
wij vooral het benzol moeten noemen nevens de leden der reeks, die
in het petroleum zoo rijk is vertegenwoordigd.
Er is dus overeenkomst in bestanddeelen tusschen petroleum en de
producten door drooge destillatie van steenkolen verkregen; en het groote
onderscheid tusschen de vlugtige bestanddeelen van beiden, is hoofdzake-
lijk gelegen in de betrekkelijke hoeveelheid der verschillende stoffen,
die daarin voorkomen. Terwijl toch de verbindingen van de op bl. 187
opgenoemde reeks in petroleum de hoofdmassa uitmaken en het benzol
in elk geval slechts in uiterst geringe mate voorkomt, is dit bij de
steenkolenteerolie juist omgekeerd. In hoeverre nu het verschil in
temperatuur bij de destillatie kan worden aangewezen als de oorzaak
van de verscheidenheid der produkten, is moeielijk te beslissen;
zooveel is echter met genoegzame zekerheid uitgemaakt, dat, wanneer
men bij de destillatie van steenkolen de temperatuur lager houdt, dan
zij gewoonlijk bij het stoken van gas wordt opgevoerd, daarbij het
gehalte aan benzol en analoge stoffen vermindert en daarentegen de
koolwaterstoffen uit de petroleum-reeks in hoeveelheid toenemen, en
niets strijdt dus tegen de onderstelling, dat, wanneer men die des-
tillatie onder zekere omstandigheden, bij nog lagere temperatuur, des
noods in het verloop van zeer lange perioden kon doen plaats grijpen,
daaruit eene vloeistof zou ontstaan, die aan petroleum gelijk was.
Eene tegenwerping van eenig gewigt, die men tegen deze be-
schouwing heeft ingebragt, is deze, dat, wanneer petroleum in de
onmiddellijke nabijheid van steenkolenlagen wordt aangetroffen, deze
kolen niet het minste blijk van scheikundige verandering vertoonen
en volmaakt gelijken op steenkolen van dezelfde soort, op andere
plaatsen gevonden; terwijl men toch zou verwachten, dat, zoo de
steenkolen aan zoodanige diepingrijpende verandering waren blootge-
steld, men daaraan toch wel hier of daar eenig spoor van die ver-
andering zou bemerken.
Van grooter gewigt is de omstandigheid, dat petroleum niet wel in
HET PETROLEUM. 181
alle gevallen van steenkolen kan worden afgeleid, daar het ook ge-
vonden wordt op plaatsen, waar op grooten afstand in den omtrek
geen spoor van steenkool gevonden wordt. Zoo komt in Canada het
petroleum uit de Silurische en Devonische lagen, zoo ontspringen de
bronnen van Puy de la Pège in Auvergne uit eene zoetwatervorming,
in wier nabijheid geene steenkolen te vinden zijn; en zoo vindt men
den muschelkalk van de Vogesen doordrongen van bitumen, dat niet
uit steenkolen kan gevormd zijn.
De zoo even vermelde feiten zijn voor sommigen van zoo groot gewigt
geacht, dat zij liever hunne toevlugt nemen tot eene andere hypothese
om het ontstaan van petroleum te verk'aren, waarvan de voorname
strekking is, die vloeistof, even als alle bitumineuse stoffen, aardhars
en dergelijke, te verklaren voor zelfstandigheden, uit planten of lagere
dieren, door eene soort van vermolming ontstaan.
Wanneer plantaardige stoffen zich onder water bevinden en alzoo
de toetreding van de lucht zeer is beperkt, zoo ondergaan zij onder
gunstige omstandigheden eene scheikundige verandering, waarvan een
der meest belangrijke gevolgen is: de vorming van koolstofrijkere
zelfstandigheden Bij ons te lande neemt men dergelijke verandering
waar bij de vorming van veen; dit toch is door vermolming uit de
overblijfsels van allerhande waterplanten voortgekomen. Maar ook
steenkolen zijn op dergelijke wijze ontstaan; en niet zelden treft men
onder de kolen van nieuwere vorming vele stukken*aan, waaraan men
de structuur van het hout, waaruit het is ontstaan, nog duidelijk kan zien.
Die scheikundige verandering, waarvan wij spreken, geeft als gelijk-
tijdige producten behalve water ook nog andere stoffen, zooals, bij
voorbeeld, ligt koolwaterstof en andere brandbare gassen, koolzuurgas,
enz., waarvan de ontwikkeling vooral bij de vermolming van doode
plantaardige stoffen in stilstaande waters kan worden bespeurd.
Op eene dergelijke wijze nu kan, volgens de tweede hypothese,
de vorming van petroleum verklaard worden. De stof, waaruit het
ontstond, is of hout, of andere plantaardige afval geweest, of ook wel
eene zelfstandigheid, waaruit ten deele de lagere dieren bestaan, en
die met de planten-celstof, zoowel in zamenstelling als eigenschappen,
groote overeenkomst heeft. Onder andere omstandigheden als die,
182 HET PETROLEUM.
waaronder steenkool ontstaat, of welligt gelijktijdig daarmede, kan uit
hout elk der bestanddeelen van het petroleum nevens eenige weinige
meer eenvoudige verbindingen gevormd zijn; en van de vooronder-
stelling uitgaande, dat gedurende de zeer lange periode, welke er
gedurende die vermolming is verloopen, de omstandigheden nu en dan
gewijzigd zijn, kan men zich voorstellen, dat alzoo een mengsel is
ontstaan van allerlei stoffen, van welke elk afzonderlijk voor hare
vorming bepaalde voorwaarden vereischte.
Het zal zeker velen mijner lezers onbegrijpelijk voorkomen, hoe
men de algemeen aangenomene theorie omtrent het ontstaan van
steenkolen ook op het petroleum heeft kunnen toepassen. Deze
stoffen toch hebben in het geheel geene overeenkomst met elkaar,
en is het dan niet gewaagd, voor de vorming van beiden ééne zelfde
oorzaak aan te geven?
Om aan deze bedenking eenigzins te gemoet te komen, moeten wij
opmerken, dat, volgens de ondervinding der scheikundigen, een enkele
stof, naarmate van de omstandigheid, waaronder zij verkeert, zeer ver-
schillende ontledingsproducten geven kan. Suiker kan door gisting kool-
zuur en alcohol geven, maar men kan er door gisting onder andere
omstandigheden ook melkzuur en boterzuur uit verkrijgen, en nog meer
stoffen, die van de opgenoemde weder geheel verschillend zijn. Maar
buitendien moeten wij nog wijzen op het belangrijke feit, dat het ligte
koolwaterstof , — dat wij onder den naam van moerasgas kennen , omdat
het cen hoofdbestanddeel uitmaakt van de gassen, die door de ontleding
van plantendeelen in moerassen worden ontwikkeld, — dat mijngas wordt
genoemd, omdat het in aanzienlijke hoeveelheden in steenkolenmijnen
wordt aangetroffen — dat ditzelfde gas, zeggen wij, ook een hoofd-
bestanddeel uitmaakt van den gasvormigen inhoud der rotsspleten,
waarin het Amerikaansche petroleum wordt aangetroffen ; en dat daar-
door dus reeds een zeker verband tusschen de vorming van steenkolen
en petroleum, als van zelve, wordt aangewezen. Maar het bedoelde
feit krijgt nog meer gewigt, wanneer wij de zamenstelling van het
ligte koolwaterstof vergelijken met die der hoofdbestanddeelen van het
petroleum. Wij zagen in de reeks, op bl. 178 vermeld, als eerste
lid een ligchaam opgenomen, waarvan wij de scheikundige zamen-
HET PETROLEUM. 185
stelling door de formule Cs Hg hebben aangegeven. Trekken wij
daarvan 6 atomen koolstof en 6 atomen waterstof af, zoo verkrijgen
wij de formule C, H,, die juist de zamenstelling van het ligte kool-
waterstof uitdrukt Eigenlijk moet dan ook dit gas als eerste lid van
de meergemeide reeks beschouwd worden; ofschoon gasvormig, is het
in scheikundig karakter volkomen gelijk aan de bestanddeelen van het
Amerikaansche petroleum. Ook de ligchamen C, He, Ce He zijn
bekend als gassen, die in dezelfde serie te huis behooren. Het is
mogelijk, dat zij nevens het ligte koolwaterstof voorkomen in het gas,
dat zich uit de petroleumbronnen in het begin ontwikkelt; maar tot
nog toe is dit nog niet onderzocht.
„Ten slotte willen wij nog trachten de mogelijkheid van het ontstaan
der bestanddeelen van het petroleum uit hout door een paar voor-
beelden toe te lichten, waaruit men tevens zien kan, hoe ééne stof te
gelijk meerdere ontledingsproducten kan opleveren. Nemen wij voor
de zamenstelling van den houtvezel aan C34 Ho O2, dan kan daaruit
door eene verschuiving van de atomen ontstaan:
10 molekulen koolzuur =O 0 Oi == Cio O3
2 » ligt koolwaterstof =—= 2 x C Hs = Cà He
1 » amylwaterstof = Cio Hu
enememmmmmtd
Te zamen Cas Ho Oso.
Maar op eene andere wijze kan de houtvezel ook een ander der
bestanddeelen van het petroleum geven; bij voorbeeld:
de rn Cas Hao Odo == H3o Ogo kunnen geven:
Cos
A moleculen caproylwaterstof == 4 Xx C12 His == Caa He
38 » koolzuur 88 wi Oei ik Ore
4 » water zt Ao sen ina H, O,
5 » ligt koolwaterstof == 5 x CC: Hs == Cio Hao
Te zamen Coe Hao Oso
en even zoo zou men de vorming van elk der andere bestanddeelen
van het petroleum uit den houtvezel op dergelijke wijze kunnen voor-
stellen.
Welke van de twee hypothesen, die wij hebben uiteengezet, ook
184 HET PETROLEUM.
als de meest waarschijnlijke moge beschouwd worden, het blijft voor-
alsnog onmogelijk eene juiste voorstelling te verkrijgen van de
wijze, waarop de bedoelde ontledingen hebben plaats gehad, en geen
wonder, want de werkingen, waarvan hier sprake is, liggen zoover
buiten het bereik van onze onmiddellijke waarneming, dat wij bijna
moeten wanhopen ze in de eerstvolgende jaren volkomen verklaardte zien.
TECHNIEK VAN HET PETROLEUM.
Uit hetgeen over de scheikundige zamenstelling van het petroleum
is medegedeeld is gemakkelijk af te leiden, dat doorgaans de ruwe
steenolie niet geschikt is om in lampen gebrand te worden ; want,
daargelaten de onaangename reuk, die de ruwe aardolie doorgaans be-
zit, zou de asphaltachtige massa, die de meeste soorten bevatten, de
pit spoedig doen verkolen; en ten tweede zijn niet al de vlugtige
stoffen, die wij als bestanddeelen van het petroleum hebben leeren
kennen, even geschikt om ter verlichting te worden gebezigd. Die
verbindingen, die wij op bl. 178 onder no. 1-—-5 vermeld hebben, zijn
te vlugtig om, zonder gevaar voor ontploffing, in eene lamp te worden
gebrand, en aan den anderen kant zijn die, welke een te hoog kookpunt
hebben, weer niet bruikbaar, omdat ze te langzaam in de pit opstijgen.
Het is dus noodzakelijk het ruwe materiaal aan eene zuivering
te onderwerpen en daaruit datgene af te zonderen, wat inderdaad
geschikt is om in lampen gebrand te worden. Werkelijk geschiedt
dit in het groot, ten deele reeds in Amerika, — waar in 1861 te Erie
12, te Venango 12 en te Pittsburgh verscheidene raffinaderijen ge-
vonden werden, — ten deele ook in Europa.
Wanneer wij het verkrijgen van lampolie als hoofddoel van het
raffineren van ruw petroleum beschouwen, dan kunnen wij al wat
buitendien daaruit wordt verkregen in zekeren zin als afval be-
schouwen. Intusschen is deze niet zonder waarde; want de meest
vlugtige producten kunnen onder anderen in plaats van vlekkenwater,
de minst vlugtige als smeerolie gebezigd worden; en buitendien be-
vatten deze laatsten eene tamelijk groote hoeveelheid van eene vaste
stof, die een uitstekend materiaal voor het vervaardigen van kaarsen ople-
hd
HET PETROLEUM. 185
vert. Men geeft aan de meest vlugtige producten in den handel den
naam van naphta, turpentine-substitute enz,
Wij zullen trachten eene schets te geven van de wijze, waarop
het ruwe petroleum wordt verwerkt, doch kunnen daarbij slechts in
het algemeene blijven, omdat soorten van ruw petroleum, die in vlugtig-
heid en zuiverheid verschillen, niet zelden eene zeer verschillende
behandeling vereischen, en omdat niet alle fabriekanten gewoon zijn op
dezelfde wijze te werk te gaan,
Men brengt in het algemeen het ruwe materiaal in een destilleer-
ketel van gegoten iijzer, van buiten door metselwerk beschermd en
aan den bodem voorzien van eene opening, waardoor men den
inhoud van den ketel des verkiezende kan laten afloopen. De ver-
warming geschiedt òf door vuur onder, òf door stoom in den ketel
te brengen. Aan den helm van den destilleerketel is een condenseer-
toestel} verbonden, bestaande uit eene meestal spiraalswijze gewon-
den lange ijzeren buis, die voor het grootste deel in een koelvat
met water gedompeld is en met het vrije uiteinde door den wand van
het koelvat naar buiten treedt. Wanneer de destillatie een aanvang
neemt, wordt het water rondom de condenseerbuis koud gehouden,
maar later, wanneer de paraffine met de zware olie begint over te destil-
leren, is het noodig, zoo men verstoppingen wil voorkomen, het koel-
water op eene temperatuur van 27° C, te houden.
Doorgaans begint men de destillatie over het open vuur, zonder
behulp van stoom, vaart daarmede voort, totdat de inhoud van den
ketel een bepaalden graad van dikte heeft gekregen en breekt de
destillatie af, of voert, na het vuur verwijderd te hebben, stoom
van hooge of lage drukking in den ketel. Het afbreken van de
destillatie heeft alleen plaats, ingeval men hetgeen dan nog in den ketel
terugblijft, als zoodanig in den handel wil brengen.
Het voeren van stoom in den ketel heeft ten doel om op eene
gemakkelijke wijze moeijelijk vlugtige stoffen over te halen; hetgeen
ten laatste achterblijft, bestaat uit eene zeer vaste coke. Men meent,
dat deze laatste methode in zooverre vooral zeer voordeelig is, dat de
hooge temperatuur, die de destilleertoestel allengs heeft aangenomen,
slechts langzaam daalt en er zoo doende minder gevaar voor het barsten
van den ketel bestaat.
186 HET PETROLEUM.
Het is duidelijk, dat bij het begin van de destillatie de meer vlug-
tige stoffen in grootere mate zullen overkomen, dan de minder vlug-
tige, en dat op deze wijze dus eene approximatieve scheiding van het
ruwe materiaal in producten van verschillende vlugtigheid kan worden
ten uitvoer gebragt. Daar voorts, zooals wij boven zagen (bl. 178),
het soortelijk gewigt van de bestanddeelen der aardolie stijgt, naarmate
deze minder vlugtig zijn, zoo heeft men in de bepaling van het soortelijk
gewigt een middel om eenigermate te beoordeelen, van welken aard
de producten zijn, die op een zeker tijdstip overdestilleren. Over het
algemeen destilleert men nu in eens alles af, totdat het overkomende
product een soortelijk gewigt van 0.820 of 0.830 heeft. Het verkregene
destillaat bevat dus zoowel de naphta als de lampolie en zelfs een deel
van de producten, die tot de smeerolie worden gerekend, terwijl
hetgeen later overkomt en een soortelijk gewigt heeft, grooter dan
0.850, hoofdzakelijk uit smeerolie met min of meer opgeloste paraffine
bestaat. De coke, die ten laatste terugblijft, bedraagt, naarmate van de
soort van petroleum en de zorg, waarmede de destillatie is ten uitvoer
gebragt, van 8—15 procent.
Het mengsel van naphta en lampolie, bevattende stoffen met een
soortelijk gewigt niet hooger dan 0,830, bezit nog altijd den onaange-
namen reuk van het ruwe materiaal. Om dezen daaraan te ontnemen,
wordt het een of twee uur lang met 4 tot 10 procent zwavelzuur in
bijzonder daartoe ingerigte toestellen geschud of geroerd. Het zwavel-
zuur, aanvankelijk naauwelijks gekleurd, wordt geheel zwart en dik
vloeibaar, terwijl het petroleum allengs zijn onaangenamen reuk verliest.
Men laat nu het mengsel 4—6 uur rustig staan en daarna het zuur,
dat onder de petroleumlaag zich heeft verzameld, afloopen; roert de
teruggebleven olie nog eens met water om, laat weder bezinken en
tapt eindelijk het water af. Om nu de laatste sporen van zuur en
andere onreinheden aan het aldus gereinigde petroleum te ontnemen,
wordt dit met 5—10 procent bijtende-sodaloog van 1.40 soortelijk ge-
wigt gedurende eenigen tijd geroerd en daarna gedurende 6 uur aan
zichzelf overgelaten. Men verwijdert nu de sodaloog even als vroeger
het zwavelzuur, roert het petroleum met water aan, laat dit, nadat het
mengsel eenigen tijd is bezonken, weder wegloopen en herhaalt deze
HET PETROLEUM. 187
laatste bewerking eenige malen. Men draagt zorg, dat de temperatuur
van het mengsel gedurende dit zuiveringsproces minstens 32° C. bedrage.
Nu is het oogenblik gekomen, dat het tot dus verre gezuiverde
materiaal, dat nog altijd verbindingen van zeer verschillende vlugtig-
heid bevat, moet gesplitst worden in de onderscheidene producten, die
wij boven hebben genoemd. Daartoe wordt het mengsel aan eene laatste
zorgvuldige destillatie onderworpen, waarbij afwisseling van tempera-
tuur zooveel mogelijk moet vermeden worden. Hetgeen het eerst
overkomt, wordt herhaaldelijk ontkleurd en weder in den ketel gedaan ;
en men doet dit zoolang, totdat het vocht zuiver en helder overdestilleert.
Hetgeen nu overkomt, totdat het destillaat een soortelijk gewigt van
0.735 heeft gekregen, wordt afzonderlijk opgevangen en onder de
rubriek naphta gebragt; het daarop volgende product, zoolang ver-
zameld, totdat het soortelijk gewigt op 0.819 à 0.820 gestegen is, wordt
als lampolie beschouwd, terwijl eindelijk het laatst overkomende bij de
reeds vroeger verkregene smeerolie wordt gevoegd, en te zamen daar-
mede aan eene reiniging met zwavelzuur en soda en daarop aan des-
tillatie wordt onderworpen. Hierbij wordt als eerste product nog eene
zekere hoeveelheid koolwaterstoffen verkregen, die een soortelijk gewigt
hebben onder 0.819 en derhalve onder de lampolie kunnen gebragt worden.
Wij kunnen hier niet treden in eene beschouwing van de verschillende
toestellen, die voor het reinigen en destilleren van het petroleum in
gebruik zijn, en kunnen evenmin stilstaan bij kleine verschilien in de
methode van raffineren, die hier en daar worden aangetroffen. Slechts
een paar hoofdpunten mogen wij niet voorbijgaan.
Enkele soorten van ruw petroleum zijn zoo zuiver, dat de behan-
deling met zwavelzuur en soda geheel kan achterblijven. Som-
mige fabriekanten hebben de gewoonte eerst de naphta uit het ruwe
vocht af te scheiden en daarna het overblijvende in lampolie en
smeerolie te scheiden.
De grens, die wij hebben getrokken tusschen de naphta en lamp-
olie en tusschen deze laatste en de smeerolie, wordt geenszins door
alle raffinadeurs van petroleum in acht genomen, en er heerscht vooral
veel verschil van gevoelen omtrent de grens tusschen lampolie en
smeerolie. Sommigen brengen tot de lampolie al wat een soortelijk
188 HET PETROLEUM.
gewigt heeft beneden 0.820, terwijl anderen deze wijze van handelen
verwerpen en alles tot de smeerolie brengen wat een soortelijk gewigt
van 0,800 te boven gaat.
Met het oog op dit verschil in meening, deelen wij met eenige
terughouding de volgende resultaten mede, die bij het onderzoek van
onderscheidene soorten van ruw petroleum zijn verkregen:
RESULTATEN VAN DE ANALYSE VAN VIER SOORTEN VAN PETROLEUM,
volgens TATE.
(A, B, C ontwikkelden ontvlambaren damp bij gewone temperatuur ;
D eerst bij 30° C).
| Naphta. |Lampolie : Ie
AFKOMST. | S.G. 7 Ö. tot Bed totje Seer |Faraf cake. AME,
0735. | 0.820. | olie. | fine.
|
|
A. PENNSYLVANIË. |
Niet onaange- = s
engen gen 0.802 [14.7 pet. [41.0 pet. [39.4 pet. (2.0 pet.|2.1 pet. 0.8 pet.
lichtgroen.
B. PENNSYLVANIË.
Onaangenaam
van reuk; don-
ker groen.
08151452 val SOR 038 ed SO ae aleen
C. CANADA. |
Sterke knoflook- 5 |
tek deer 0.835 4. 12 5aleneSrig [248,7 peert Sis, KEEN
bruin. |
D. VEREENIGDE
STATEN ,
(waar onbekend). ; 5
Zachte reuk ; don- 0.820 ZENE EE) 44,2 EE) 45.7 Lb) Dl EE) 22 DE) 0.9 EE]
ker groen.
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN EENE PETROLEUMSOORT VAN EENE
HAVEN AAN DE ROODE ZEE.
Soortelijk gewigt 0.912. Ontwikkeling van ontvlambare dampen bij 82° C.
Lampolie (soortelijk gewigt 0.835) . . 30.0 pct.
Smeerolie (soortelijk gewigt 0.887) . . 69.5 „„
Faratine : A0 OLDER TRA PPI,
Colen oc Eedhourds Red he RE OA I-ON
HET PETROLEUM. 189
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN PENNSYLVANISCHE EN CANADASCHE
AARDOLIE, volgens BOLLEY.
PENNSYLVANIË. (CANADA.
Oliën kokende tusschen 60° en 120° . . 12.70 pet. « 8.7 pet.
„ 5 5 120° en 350° . . 60.71 „ Bld
„ je pr 350° en 400° . . 1689 „
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN PETROLEUM VAN ENNISKILLEN,
volgens SHERIDAN MUSPRATT.
Naphta (soortelijk gewigt 0.794) . . 20 pet.
Zware gele oliën (lampolie) . . . . 50 …
EE TE ED
ú oen
OEE ii 0 et dn 7
TEEN VAE TETN EES SNE:
CtSlot volgt.)
EEN VERSTANDIGE DUIF,
Herhaaldelijk is door mij, in dit Album, de vraag ter sprake ge-
bragt, of dieren van tijd tot tijd blijken geven van overleg bij hunne
handelingen, en hoewel die vraag in het algemeen toestemmend is
beantwoord geworden, zoo is tevens uit vele vroeger medegedeelde
voorbeelden gebleken, dat men zeer behoedzaam moet zijn om in
bepaalde gevallen eene handeling op rekening van het verstand te
stellen, die welligt slechts als eene uiting van het instinkt of als
het gevolg van een bloot toeval moet beschouwd worden. Menigeen
is in de gelegenheid in zijne onmiddellijke omgeving handelingen
van dieren gade te slaan, die tot nadere oplossing van dit vraagstuk
kunnen strekken, en het ware wenschelijk, dat aan waarnemingen
van dien aard meerdere openbaarheid werd gegeven dan doorgaans
het geval is Het is daarom, dat ik onderstaand gedeelte uit eenen
brief van den heer T. A. F. VAN DER VALK, gedagteekend : Soera-
karta 14 Julij 1863, aan onze lezers mededeel, al schijnt mij het
geval zelf niet zoozeer boven alle bedenking verheven, dat ik met de
daaruit door den geëerden briefschrijver afgeleide gevolgtrekking ge-
heel kan instemmen,
’.…... Een duif, tot de gewone soort behoorende, kreeg voor
eenigen tijd twee jongen. Toen deze beestjes zoo groot waren, dat
ze uit het nest konden kruipen en rondloopen op het plat, dat zich
voor het hok bevindt, vielen ze daar af op een steenachtigen grond,
met dat gevolg dat ze beiden dood waren, hoewel dit plat, slechts
uit weinige ruwe planken bestaande, niet meer dan zes voet hoog is
boven den beganen grond. Kort daarna legde dezelfde duif weer
eijeren, waarvan echter maar één uitkwam. Dit jong trof hetzelfde
ongeluk. Het viel weer dood. Op nieuw legde nu de duif twee
eijeren, waarvan er ook ditmaal slechts één uitkwam. Toen er nu
ongeveer veertien dagen waren verloopen, en men dit jong geheel
EEN VERSTANDIGE DUIF. 191
niet meer voor den dag zag komen, onderzocht men, wat daarvan
de reden was. En wat bevond men? De moeder had voorzorgen
genomen om te verhoeden, dat zij andermaal kinderloos zou wor-
den. Zij had de beide pootjes van het jonge dier, doch ieder
afzonderlijk, zoodanig omwonden met allerlei draden, touwtjes, vezels
van bamboe, alang-alang en andere plantaardige stoffen, dat het
voor het diertje volkomen onmogelijk was te gaan. Men moest met
een schaar die windsels losknippen, daar er zelfs knoopen in waren,
waarvan men zich verwonderen moest, hoe de duif die daarin had
kunnen aanbrengen. Het diertje kon ook, na van die banden bevrijd
te zijn, nog niet gaan, doordien zijne pootjes niet alleen stijf, maar
ook krom en eenigzins misvormd waren. De knaap, die dit het
eerst waarnam en aan zijne moeder mededeelde, riep uit: » Mama! Wat
vis die duif verstandig, nu moet u eens komen zien!’ En wat mij
betreft, ik weet geene andere qualificatie voor die handeling. Klaar-
blijkelijk toch wijst zij niet alleen op de werking van het geheugen,
maar ook op een combineren van eenige voorstellingen of denkbeelden
en dus op nadenken”...
Tot dusverre de heer vAN DER VALK. Ik zeide, dat ik dit geval,
als bewijs voor eene verstandsuiting van een dier niet boven alle
bedenking acht, al komt het mij opmerkelijk genoeg voor om het
aan onze lezers mede te deelen, Die bedenking is de volgende. Zij
die duiven houden, weten, dat deze dieren, namelijk de volwassene,
zich meermalen met hunne pooten verwarren in de draden en
vezelen, welke zij voor hunnen nestbouw verzamelen, in dier voege,
dat deze zich om hunne pooten wikkelen en hen dan zelfs bij het
loopen belemmeren. Het spreekt van zelf, dat dit niet anders dan
een zoogenaamd toeval, in elk geval het gevolg eener onbewuste
handeling is; geen duif toch zal met opzet zich zelve zulke voet-
boeijen aanleggen. Doch nu ontstaat de vraag: heeft de moederduif,
waarvan boven sprake was, de pootjes van haar jong zelve omwik-
keld, of is die inwikkeling het gevolg geweest van de spartelende
bewegingen van het diertje te midden der bouwstoffen, waaruit het
nest bestaat? De heer v. p. v. beantwoordt het eerste gedeelte dezer
vraag dadelijk toestemmend, maar het blijkt niet, dat hij aan de mo-
192 EEN VERSTANDIGE DUIF.
gelijkheid heeft gedacht, dat ook haar tweede gedeelte kon worden
geopperd. Welligt echter had hij goede redenen om elke andere
verklaring der zaak af te wijzen, en ik opper deze bedenking ook
slechts om als in een voorbeeld te toonen, hoe in dergelijke ge-
vallen, waar wij uit de waargenomen handelingen der dieren be-
sluiten tot de beweegoorzaken, die hen daarbij leidden, eene zorgvul-
dige kritiek noodig is, en tevens om de aandacht op de zaak zelve
te vestigen.
Onder de lezers van dit Album, inzonderheid onder de jongere,
zijn voorzeker vele houders van duiven. Zij hebben de beste gele-
genheid om na te gaan, of de jonge duiven, korten tijd nadat zij
het ei verlaten hebben, zich zelve draden om de pootjes kunnen
wikkelen. Zij kunnen ook opzettelijk proeven nemen, waardoor de
omstandigheden in boven medegedeeld geval zoo na mogelijk worden
nagebootst, ten einde te zien, of het wel eens aan eene moederduif
inderdaad in de gedachte komt, op zulk eene wijs haar jong voor
gevaar te behoeden. Met één woord: niet alleen het corpus delicti,
maar ook het delict, of, indien men liever wil, de daad van het
omwikkelen zelve door de moeder moet door getuigen bevestigd
worden, alvorens men regt heeft haar als eene waarschijnlijk ver-
standige handeling te beschouwen. Gelukt zulks in geen geval, dan
kan men daaruit besluiten: dat òf de boven vermelde omwikkeling
eene geheel toevallige is geweest, òf dat onze Nederlandsche duiven
dommer zijn dan die van Soerakarta.
HARTING.
HET PETROLEUM:
DOOR
A. C. OUDEMANS, Jr.
(Vervolg en slot van bladz. 189).
GEBRUIK VAN PETROLEUM EN VAN DE VERSCHILLENDE DAARUIT
VERKREGENE PRODUCTEN.
Ruw petroleum. Volgens hetgeen wij boven (bl. 175) reeds hebben
medegedeeld, is het ruwe petroleum somtijds zoo weinig gekleurd en
zoo ligt vloeibaar, dat het, zonder verdere reiniging in lampen gebrand,
een helder licht geeft. Dit behoort echter altijd onder de zeldzaam-
heden en over het algemeen rekent men het ruwe materiaal ter ver-
lichting onbruikbaar; en men moet al met zeer weinig tevreden zijn
om, zoo als de Birmanen doen, de ongezuiverde aardolie in lampen
te branden of die in den vorm van fakkels tot verlichting te bezigen.
Welligt zou ons het gebruik van die stof voor het bewaren van
hout en dergelijke zelfstandigheden tegen bederf en tegen insekten
beter bevallen; althans zij, die daaromtrent proeven hebben genomen,
verzekeren, dat het ruwe petroleum zich daartoe uitstekend laat ge-
bruiken en dat houten meubels, die daarmede zijn ingesmeerd, ten
eenenmale voor de verwoestingen der witte mieren zijn beveiligd.
Ook als smeerolie heeft men hier en daar de dik vloeibare soorten
van petroleum aangewend, terwijl men op enkele plaatsen zelfs de
asphaltachtige stof, die daaruit door verdamping van het vlugtige
deel ontstaat, tot bedekking van daken of tot plaveisel gebruikt.
Van veel belang zijn de proeven, die men onlangs heeft verrigt,
met het doel om de waarde van het ruwe petroleum als brandstof
1864, 15
194 HET PETROLEUM.
voor stoomwerktuigen te leeren kennen. Het onderzoek, op last van
de Fransche regering daaromtrent verrigt, heeft bewezen, dat, bij
de bestaande omstandigheden, het gebruik van petroleum vele voor-
deelen heeft boven dat van steenkolen. Het bleek, dat 44 kilo
petroleum even veel warmte gaven in 17 minuten, als 9.85 kilo steen-
kolen in 30 minuten. Op stoombooten wint men, door het branden
van petroleum in plaats van steenkool, veel ruimte en arbeidsloon
uit. Men heeft het buitendien in zijne magt, om het vuur plotseling
uit te dooven en eveneens het in een paar minuten weder in vollen
gloed te zetten. Welligt kan ook het branden van ruw petroleum in
locomotieven eenig voordeel opleveren.
Het ligt voor de hand, dat het petroleum een uitstekend materiaal
voor het bereiden van lichtgas oplevert, en het zal onze lezers geens-
zins verwonderen, dat de Amerikanen, die het ruwe petroleum tot
zeer ‘lagen prijs kunnen verkrijgen, er reeds de proef van genomen
hebben, of zij uit petroleum goedkooper gas konden stoken dan uit
steenkolen of niet. Het resultaat van hun onderzoek daaromtrent pleit
zeer ten gunste van het ruwe petroleum.
Eene proef, in het groot te Homer gedaan, leverde deze uitkomst
op, dat, voor eene gelijke hoeveelheid licht, het petroleumgas in het
ongunstigste geval nog slechts de helft zou kosten van hetgeen men voor
het steenkolengas moet betalen. En hierbij is nog niet in rekening
gebragt, dat men veel minder ingewikkelde toestellen noodig heeft om
het gas te zuiveren, dat er minder teer wordt geproduceerd, dat er
minder retorten breken, enz.
Al het gezegde is echter slechts toepasselijk op Amerika en mag
geenszins algemeen gesteld worden. Het ruwe petroleum wordt door
het transport naar Europa zooveel duurder, dat men er waarschijnlijk
geene rekening bij maken zou, zoo men daar de steenkolen bij de gas-
fabricatie door petroleum wilde vervangen.
De ingenieur 6. BOWER, te St. Neots (Huntingdonshire), die zich door
eene proef omtrent de kosten van het petroleumgas in vergelijking van dien
van het steenkolengas eenige zekerheid wilde verschaffen, bevond, dat
het eerste hem voor dezelfde hoeveelheid licht op 1} maal zooveel te
staan kwam als het laatste. Maar ook bij deze proef mag men niet
HET PETROLEUM. … 195
uit het oog verliezen, dat, bij het gebruik van petroleum, de oorspron-
kelijke aanleg der fabriek wegens den minderen omvang der toestellen
veel minder kostbaar zou behoeven te zijn dan bij het gebruik van
steenkolen.
Wat nu het lichtgevend vermogen van het petroleumgas betreft, men
vindt daaromtrent zoo uiteenloopende opgaven, dat men niet weet,
waaraan men zich moet houden. Sommigen geven op, dat dit 3 maal,
anderen dat het 4, 5, ja zesmaal zoo groot is als dat van steenkolengas.
Waarschijnlijk heeft men bij de bepaling van de lichtsterkte wel eens
over het hoofd gezien, dat het gas uit petroleum gestookt zeer kool-
houdend is en, om goed licht te kunnen geven, volkomen moet ver-
branden. Bij gebruik van onze gewone branders en lampenglazen
heeft dit niet volkomen plaats, en daardoor verliest de vlam aan-
zienlijk in lichtsterkte. In elk geval zal het petroleumgas met vrucht
kunnen gebruikt worden om het lichtgas te verbeteren, dat uit
hout wordt gestookt (zooals in Zweden en Rusland) of uit turf (zooals
in Beieren en Bohemen).
Naphta. De naphta bevat de ligtere koolwaterstoffen, waarvan het
kookpunt ligt tusschen 30° en 120° à 150°. Het vlugtigste gedeelte daar-
van, een soortelijk gewigt hebbende van 0.650, is in den laatsten tijd on-
der den naam van Kerosolen in den handel gebragt en is door Dr. sNow
aanbevolen als anaesthetisch middel in plaats van het dure chloroform.
Overigens heeft men voor de naphta reeds verschillende nuttige
toepassingen gevonden, die hier verdienen vermeld te worden. Men
gebruikt ze in Engeland onder den naam van benzine, turpentine-
substitute of petroleum-spirit, vooral in plaats van terpentijnolie of
terpentijn tot het aanlengen van olieverw; en het schijnt, dat het
surrogaat hier inderdaad de voorkeur verdient. Tare geeft aan, dat
de verw, die met naphta is aangelengd, beter vloeit, beter dekt en
minder onaangenaam riekt dan die met terpentijn is bereid. Ook
meent hij, dat de geverwde voorwerpen een fraaijeren glans krijgen.
De bedenking, die men tegen de naphta als ingredient van olieverwen
heeft gemaakt, als zouden daardoor de ligte verwen een donkere tint
aannemen, is in zooverre gegrond, dat in het petroleum niet zelden
een zwavelhoudend ligehaam bevat is, dat bij destillatie mede over-
13*
196 HET PETROLEUM.
gaat en dat, met loodwit gemengd, allengs tot de vorming van een
weinig zwavellood aanleiding geeft. Intusschen is het niet moeijelijk
de naphta geheel van die zwavelhoudende stof te ontdoen en daar-
door vervalt dus van zelf het bovengemelde bezwaar.
Eene tweede grief, die men tegen de naphta als surrogaat van
terpentijn bij het verwen heeft ingebragt, is deze, dat de verw te
spoedig droogt, en zelfs reeds in de kwast taai en hard wordt. Het
Is ontegenzeggelijk, dat dit ongerief alleen het gevolg kan zijn daar-
van, dat de naphta te vlugtig is. Wanneer men ze zoodanig maakt,
dat haar soortelijk gewigt ongeveer 0.725—0.785 bedraagt, heeft
men juist een mengsel, dat volkomen voldoet; maar neemt men
alweêr te veel van de zwaardere bestanddeelen, zoo vervalt men in
een ander ongerief, namelijk dat de verw te langzaam droogt.
Van veel nut is de naphta voor het oplossen van zeer vele stoffen,
waarvan vernissen worden bereid, zooals asphalt, venetiaansche ter-
pentijn en caoutchouc, en voor het verwijderen van vet uit weefsels
van allerlei aard. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat, ofschoon in-
derdaad vet in naphta wordt opgelost, deze stof in zeker opzigt bij
benzol ') als vlekkenwater achterstaat. Benzol lost vet veel sneller op;
het oplossend vermogen is bij benzol niet zoo veel grooter, want naar
eene proef, die ik onlangs nam, bleek mij, dat bij de middelbare tempe-
ratuur naphta (bevattende stoffen van 30 —100° kookpunt) 44 °/,, benzol
iets meer dan 50 °/, vet (kaarsvet) oploste. Wat het oplossen van
harsen betreft, er zijn er, die in naphta slecht worden opgenomen ;
daaronder behooren vooral dammar, barnsteen en schellak.
Eindelijk willen wij met een enkel woord vermelden, dat men naphta
ook heeft aanbevolen als surrogaat van spiritus, tot het bewaren van
anatomische praeparaten en zelfs met wijngeest en ammoniak gemengd
als geneesmiddel tegen het rheumatisme.
Niettegenstaande alzoo de naphta tot velerlei doeleinden bruikbaar
is, is de prijs daarvan tot nog toe betrekkelijk zeer laag gebleven. Te
1) De benzol uit steenkolenteer is geen zelfstandig ligchaam , maar een mengsel
van verschillende stoffen, in kookpunt en soortelijk gewigt verschillende; hiervan
maakt zelfs het eigenlijke benzol soms slechts een klein gedeelte uit,
HET PETROLEUM. 197 #
Liverpool kostte een liter naphta van 1 Febr—1 Julij 1863 nooit
meer dan f 0.30 en dikwijls veel minder. De reden hiervan ligt in
de omstandigheid, dat er veel meer naphta wordt geproduceerd, dan
men vooralsnog slijten en gebruiken kan. Deze productie is in zeker
opzigt een noodzakelijk kwaad, en elk raffinadeur van petroleum zou
niet ongaarne al zijne naphta in petroleum veranderd zien. Was het
verbruik van naphta even zoo groot als dat van de lampolie, dan zou
ongetwijfeld de prijs van deze laatste onder de bestaande omstandigheden
dalen, terwijl hij min of meer moet worden opgevoerd door het ver-
krijgen van een betrekkelijk schadelijk bij-product.
Lampolie. Het uiterlijk aanzien van de lampolie, zooals zij in den
handel voorkomt, is over het algemeen vrij wel gelijk, nu eens kleur-
loos, dan eens wat meer geelachtig. Het soortelijk gewigt wisselt af
van 0.780 tot 0. 825. Zal het petroleum tot het branden in lampen
worden gebezigd, zoo moet het voldoen aan zekere vereischten, die
wij boven reeds hebben aangeduid. Het moet bevrijd zijn van al te
ligte en al te zware bestanddeelen en eerst bij 120°—150° beginnen
te koken. Is dit het geval niet, dan kan het branden van petroleum
wezenlijk gevaarlijk zijn, omdat er ontploffingen kunnen plaats heb-
ben, waardoor de ballon, die de olie bevat, breekt en deze laatste
brandend overal heen wordt verspreid.
Velen verkeeren in het denkbeeld, dat petroleum afs zoodanig explo-
sieve eigenschappen heeft en, even als buskruid, bij verhooging van
temperatuur eensklaps ontbrandt en ontploft. Ja zelfs heb ik door onkun-
digen wel eens hooren beweren, dat door het storten van petroleum
op een houten vloer deze dadelijk in brand geraken zou. Deze vrees
is geheel ongerijmd; want petroleum ontvlamt onder gewone omstan-
digheden in geen geval, tenzij het met een brandend ligchaam in
aanraking wordt gebragt en oefent geen de minste hevige scheikundige
werking op hout en dergelijke stoffen uit.
Het gevaar, waarvoor men zich heeft te wachten, is van tweeërlei
aard en spruit eensdeels voort uit de brandbaarheid van de stof
zelf. Uit dit oogpunt beschouwd is het petroleum stellig veel ge-
vaarlijker dan raapolie; want terwijl petroleum uit den handel, op
een schoteltje uitgegoten en tot 50—60° C, verwarmd, door een vlam-
198 HET PETROLEUM.
mend ligchaam kan worden aangestoken, zal olie onder die omstan-
digheden niet kunnen ontvlammen. Eerst bij zeer hooge tempera-
tuur (300° C.) worden vette oliën ontleed en deze ontleding moet
altijd voorafgaan, voordat de olie in brand geraken kan, omdat het
eigenlijk de gasvormige ontledingsproducten van de olie zijn, die
branden en geenszins de olie zelf. In zeker opzigt kan men petroleum
zelfs gevaarlijker noemen dan wijngeest (alcohol of spiritus); want
wel is waar kan men het laatste ligter dan het eerste doen ontvlam-
men, maar daarentegen zal de brandende spiritus door water kunnen
worden uitgedoofd, omdat het water zich met den spiritus vermengt,
terwijl daarentegen het petroleum, omdat het zich niet met water
vermengt en daarop brandende blijft drijven, niet zoo gemakkelijk
zal kunnen beteugeld worden.
Een gevaar van anderen aard, dat zich bij het branden van petro-
leum kan voordoen, is dit, dat wanneer het petroleum niet goed is ge-
raffineerd en er zich zeer vlugtige producten (van 30°—120° kook-
punt) in bevinden, deze door de warmte, die van de vlam uitstraalt
of die zich door geleiding mededeelt, in damp overgaan en met lucht
gemengd, een werkelijk ontplof baar gasmengsel geven, bijna even
gevaarlijk als een mengsel van lichtgas of mijngas en lucht, dat,
zooals bekend is, door ontploffingen hevige verwoestingen aan-
rigten kan.
Dergelijke ontploffing kan bij het gebruik van slecht geraffineerd
petroleum vooral dan plaats hebben, wanneer het olie-reservoir slechts
ten deele daarmede is gevuld. De lucht, die zieh boven de vloeistof
bevindt, wordt zeer spoedig met brandbare dampen bedeeld, en de
verbranding behoeft zich maar even aan een enkel deeltje van het gas
mede te deelen om de geheele massa te doen ontvlammen en daardoor
eene ontploffing te doen ontstaan.
Wanneer het petroleum goed geraffineerd is en de lamp doelmatig
is ingerigt, zal men hiervoor niet te vreezen hebben. Van zeer vele
ontploffingen door petroleum is het bewezen, dat zij het gevolg waren
van het gebruik van een niet of slecht geraffineerd materiaal of ook
daarvan, dat men olie, die te zwaar en te dik was en daardoor
niet gemakkelijk in de pit opsteeg, door het toevoegen van naphta
zocht te verbeteren.
HET PETROLEUM. 199
Tot opheldering van het gezegde deelen wij hier het resultaat mede
van eene proef, gedaan met het doel om de onderscheidene uit petro-
leum verkregene producten ten opzigte van hunne vlugtigheid te
leeren kennen. Bij eene temperatuur van 16° C. verdampten van
gelijke hoeveelheden van de producten hieronder vermeld, over
dezelfde oppervlakte uitgespreid, in 75 minuten de volgende hoe-
veelheden :
Producten met een kookpunt onder 100° C. 100 procent
p D p » van 100°—120° C, 44 »
p » p p » 120°—150° C. 31 p
» » » » » Ì 502005 f C. 8 )
p p p p » 200°—250° C. 4 »
» » p » » 250°—300° C. O0 »
Vergelijkt men de ‘bestanddeelen van petroleum, wier kookpunt
onder 100° C. ligt, ten opzigte van vlugtigheid met aether, zwa-
velkoolstof en alcohol, zoo blijkt het, dat van deze drie de eerste
twee vlugtiger zijn, de laatste daarentegen minder vlugtig is dan de
voormelde bestanddeelen van petroleum. Gerectificeerd petroleum is
echter minder vlugtig dan alcohol.
In den laatsten tijd draagt men er meer zorg voor dan vroeger, dat
slechts geraffineerd petroleum als lampolie in den handel wordt gebragt.
Volkomene zekerheid omtrent de deugdelijkheid van de gekochte han-
delswaar kan men echter niet verkrijgen, tenzij men ze op hare
vlugtigheid onderzoeke en zich overtuige, bij welke temperatuur
zij ontvlambare dampen ontwikkelt. Kan men met een brandenden
zwavelstok petroleum, dat op een schoteltje is uitgegoten, dadelijk
aansteken, zoo is het ten eenenmale onbruikbaar. Eerst wanneer
de olie tot minstens 40° C. is verhit, zal eene goede petroleum-soort
bij de nadering van een brandend ligehaam vlam vatten.
Onlangs heeft men toestellen in den handel gebragt, waarvan men
zich bedienen kan om petroleum langs een meer zekeren en doel-
matigen weg te keuren. De volgende afbeelding moge strekken om
de inrigting van een dergelijk door CASARTELLI uitgedacht werktuig
toe te lichten.
Het blikken bakje A is voorzien van een goed sluitend deksel, B,
200 HET PETROLEUM,
waarin twee openingen zijn: één om den thermometer T door te
laten en een, waaraan een blikken buisje is gesoldeerd, waarvan het
doel nader zal blijken. Van bin-
nen bevindt zich aan het deksel
een blikken buisje CD, dat den
thermometer draagt, van onder
open is en bovendien eene klei-
ne opening heeft bij N. DE
is een plankje, dat aan C D
bevestigd is en waartegen de
thermometer rust. Het buisje K
aan de wanden van de wijdere
buis H bevestigd, is wijd ge-
noeg om ecne katoenen pit door
te laten.
Wanneer het werktuig gebruikt
Fig. 3. zal worden, wordt het deksel
van den bak A afgenomen en deze tot L met water, en verder tot
M met petroleum gevuld. Men haalt nu door het buisje K eene ka-
toenen pit, die zoo lang is, dat het eene uiteinde een eind wegs in
het petroleum uitkomt, en het andere einde iets beneden het punt
G reikt, dat op een scherm F is aangeteekend; men drukt voorts het
deksel weder op den bak A, zet den thermometer op zijne plaats
en steekt het katoenen pitje, dat intusschen petroleum heeft opge-
zogen, aan. Men zet nu den toestel op een standaard of drievoet en
plaatst er een spiritus- of olielamp onder. Wanneer de temperatuur
zoo hoog gestegen is, dat het petroleum ontvlambare dampen ontwik-
kelt, vermengen zich deze met de boven het petroleum voorhanden
lucht en vinden een uitweg door de buis naar buiten; het gasmengsel
naar boven stijgende, komt eindelijk met de vlam I in aanraking,
ontvlamt en veroorzaakt daardoor eene zeer zwakke ontploffing, waar
door de vlam wordt uitgedoofd. Men heeft nu slechts den thermometer
waar te nemen; deze geeft de temperatuur aan, bij welke het onder-
zoehte materiaal brandbare dampen ontwikkelt’). In geen geval mag,
1) De hier beschreven toestel is onder eenigzins anderen vorm te bekomen bij de
Wed, verKERK, Lange Nieuwstraat te Utrecht, voor ‚f 12.00.
HET PETROLEUM. 201
wanneer de petroleum zal worden goedgekeurd, de aangewezene tem-
peratuur liggen beneden 38° C; men neemt echter hier en daar als
regel aan, dat goede petroleum het boven beschrevene verschijnsel
eerst bij 55° C. mag vertoonen.
Wanneer eene soort van petroleum nu geheel voldoet aan het ver-
eischte, wat wij zoo even hebben gesteld, kan zij desniettegenstaande
nog verworpen worden om eene andere reden, namelijk omdat zij
te veel van de zware en moeiijjelijk vlugtige bestanddeelen van het
ruwe petroleum bevat en daardoor moeielijk in de pit trekt en
slecht brandt. Wil men zich ook in dit opzigt van hare bruikbaar-
heid overtuigen, zoo is het best, het soortelijk gewigt daarvan te
bepalen. Heeft het petroleum de eerste proef doorgestaan, dan
mag zijn soortelijk gewigt bij eene temperatuur van + 15° C. niet
meer bedragen dan 0.820. Ligt het daarboven, dan brandt het petro-
leum slecht. De beste soorten, die door rATE werden onderzocht , had-
den een soortelijk gewigt van 0.790— 0.810.
Alvorens wij van het petroleum, als verlichtingsmateriaal beschouwd,
afstappen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de vraag: of
petroleum voordeeliger is dan raapolie of niet. Hoewel bij ons te
lande die vraag op dit oogenblik stellig toestemmend mag beantwoord
worden, zoo is het moeielijk daaromtrent een overal en in elk
opzigt geldend oordeel uit te spreken. Eensdeels zijn de prijzen van elke
der beide stoffen niet overal gelijk, en zelfs op dezelfde plaats aan wisseling
onderhevig; anderdeels is het petroleum, dat men koopt, niet overal gelijk
in zamenstelling en eindelijk is het zeker, dat men bij de verbranding van
gelijke hoeveelheden van hetzelfde petroleum niet altijd even veel licht
verkrijgt, en dat de inrigting der lamp daarop grooten invloed uit-
oefent. Zoo is het door proeven uitgemaakt, dat bij hetzelfde verbruik
aan petroleum eene lamp met Argandsche pit voordeeliger is dan een
met eene platte pit.
Eene proef door mij gedaan, om petroleum met raapolie te ver-
gelijken, gaf het volgende resultaat. Eene moderateurlamp met Ar-
gandschen brander (waarvan de diameter was — 25 mill.) verbruikte
in 5 uur 295 kub. duim olie à 44 cents de liter; eene petro-
leumlamp met Argandschen brander van dezelfde afmeting ver-
bruikte in 4 uur 180 kub. duim petroleum à 32 cents de kan. Het
202 HET PETROLEUM.
licht van de petroleumlamp was 1-%% maal zoo sterk, als dat van de
olielamp. Berekent men uit deze gegevens de onkosten van het licht,
door de beide lampen gegeven, per uur; zoo vindt men
1 uur licht van de petroleumlamp kost 1% cent
D. Aid L) » D olielamp » 2
Brengt men dit terug op dezelfde lichtsterkte (namelijk die van
de olielamp), zoo verkrijgt men eene verhouding van 1% tot 2% of
1 tot 2-55. .
Hoezeer overigens de opgaven daaromtrent uiteenloopen, kan men
daaruit opmaken, dat, volgens the circle of Sciences, de prijs van het
licht van petroleum en olie staat als 1: 34, terwijl mARx opgeeft eene
verhouding van 1: 12. Allen zijn het er echter over eens, dat
petroleum goedkooper is dan raapolie.
Smeerolie. De producten, die bij de destillatie van het ruwe petro-
leum overkomen bij eene temperatuur van 250° C. en wier soortelijk
gewigt grooter is dan 0.820, kunnen, zooals wij boven reeds hebben
aangemerkt, met vrucht gebezigd worden tot het smeren van machi-
nes. De ondervinding heeft reeds voldoende bewezen, dat zij daarvoor
zeer geschikt zijn; alleen heeft men dit in het oog te houden, dat
voor zoodanige machinerie, waarbij ten gevolge van zeer snelle be-
weging veel warmte door wrijving wordt ontwikkeld (zooals bij
sommige werktuigen in de katoenspinnerijen), alleen die oliën bruik
baar zijn, die zeer weinig vlugtig zijn en een soortelijk gewigt hebben
van 0.880—0.890. Een mengsel van vette olie en van de zware be-
standdeelen van petroleum wordt zeer aanbevolen voor het smeren van
toren-uurwerken, enz., vooral omdat dit mengsel minder dan onver-
mengde vette olie door de koude verstijft.
Paraffine. Gedurende de laatste twintig jaren komen onder den
naam van paraffine allerlei zelfstandigheden in den handel, die zich
zeer goed tot het vervaardigen van kaarsen laten gebruiken en die
veelal door drooge destillatie van turf, hout, bitumineuse schiefer,
enz., gevormd zijn, maar ook wel eens onmiddellijk uit den schoot
der aarde worden opgedolven of uit de minst vlugtige bestanddeelen
van het petroleum worden verkregen.
De eigenlijke paraffine, dat is: de stof, die men aanvankelijk met
den naam van paraffine heeft gedoopt, werd door REICHENBACH te
HET PETROLEUM. 205
Weenen in 1830 in houtteer gevonden. Zij verkreeg haren naam
van de onverschilligheid, waarmede zij zich gedraagt tegenover stof-
fen, die anders op zelfstandigheden van organischen oorsprong sterk
ontledend werken. Haar smeltpunt was 44° C.
REICHENBACH zelf was de eerste, die de paraffine als een geschikt
materiaal tot de bereiding van kaarsen aanbeval.
Eenige jaren later, in 1839, waren het eerst op de Parijsche ten-
toonstelling zoogenaamde paraffinekaarsen te zien, waarvan de grond-
stof door den Franschen scheikundige sELLIGUE uit de bitumineuse
schiefer van Autun was gemaakt. Men is sedert dien tijd voortge-
gaan, paraffin-achtige stoffen uit allerlei materiaal te vervaardigen en
tegenwoordig is het gebruik van paraffine-kaarsen meer en meer alge-
meen geworden, sedert men bij het raffineren van petroleum zulke groote
massaas daarvan als bijproduct verkrijgt.
De wijze, waarop uit de minst vlugtige destillatieproducten van
het petroleum paraffine wordt afgezonderd, is zeer eenvoudig. Men
stelt ze in groote bakken aan eene temperatuur van 0°—5° C. bloot;
de paraffine kristalliseert tegen de wanden van het vat in groote
fraaije schubben. Hetgeen vloeibaar is gebleven wordt na eenigen
tijd afgetapt en de vaste massa in haren zakken sterk uitgeperst. De
zoo verkregene vrij drooge zelfstandigheid is nog eenigzins geel of
bruin gekleurd en kan op tweeërlei wijze gezuiverd worden, name-
lijk òf door ze in gesmolten toestand met zwavelzuur te schudden en
naderhand met water en bijtende soda te wasschen, òf door ze met
petroleum-naphta, benzol of photogeen zamen te smelten en de bij
bekoeling vastgewordene massa op nieuw uit te persen en daarna de
aanhangende vlugtige stoffen door verhitting in een stroom zeer heeten
waterdamp te verjagen. De laatste methode geeft, zoo men zegt, har-
dere en wittere paraffine dan de eerste. |
Men heeft nu niet anders te doen dan van de gezuiverde stof
kaarsen te gieten; maar daarbij stuit men op eigenaardige bezwaren,
die men door kleine kunstgrepen moet ontgaan. Wij bedoelen hier
meer bepaald het bros en kristallijn worden van de paraffine bij be-
koeling. Om dat te verhinderen verwarmt men de gesmolten massa
tot 70—80° C. en de vormen tot 56° C, De volgegoten vormen
204 HET PETROLEUM,
worden dadelijk in water gedompeld van 12° C. De paraffine wordt
nu vast en krimpt daarbij sterk in; om daaraan te gemoet te komen
is aan het boveneinde van den vorm een uitstek gemaakt, groot ge-
noeg om, wanneer hij volgegoten is, het materiaal te leveren, dat
de eigenlijke vorm allengs te kort komt. De zoo vervaardigde kaar-
sen zijn hard, doorschijnend en geven een helderen klank als men ze
zacht tegen elkaar slaat.
De opbrengst aan paraffine uit petroleum is vrij groot in verge-
lijking van hetgeen men daarvan tot nog toe uit andere ruwe materi-
alen heeft kunnen verkrijgen, zooals men zien kan uit de volgende
tabel, waarin wij eenige opgaven van VOHL, WAGENMANN en anderen
hebben overgenomen.
Opbrengst aan paraffine.
Amerikaansch petroleum . . 2—8 pCt.
Petroleum van Rangoon . . 8 »
Bitumen van Trinidad . . . 15 p
Boghead-kool 1} D
Blätterschiefer . dk
Bruinkolen . il
Lief Ae ok LEEN CHER ANR mod )
Daar na de drooge destillatie de paraffine in het teer wordt ge-
vonden en dit veel minder weegt, dan de stof, waaruit het is ge-
stookt, is het duidelijk, dat teer soms vrij rijk aan paraffine kan zijn.
Men vindt dan ook in teer van bruinkolen van drie tot veertien pro-
cent van die stof.
Te Londen wordt tegenwoordig onder den naam van Belmontine-
kaarsen eene soort van paraffine-kaarsen gemaakt, waarvan de grond-
stof uit petroleum van Rangoon af komstig is. Die schoonklinkende naam
is daaraan gegeven ter herinnering aan een der kwartieren van Énge-
lands hoofdstad, waar de fabriek staat.
Ook is men er in den laatsten tijd toe overgegaan om de lagen
van aardwas te ontginnen, die hier en daar worden aangetroffen en waar-
van het hoofdbestanddeel met paraffine groote overeenkomst heeft. Men
vindt dergelijke lagen in Moldavië, Neder-Oostenrijk, Gallicië, Frank-
rijk, Engeland, enz.
HET PETROLEUM. 205
Eene dergelijke zelfstandigheid is de naphtagil, eene soort van ozo-
keriet, die tegenwoordig in eene fabriek op het eiland Swätoi-
Ostrow tot paraffine-kaarsen verwerkt wordt. Het materiaal wordt in
Truchmenië gegraven, door smelting boven water van zand en andere
onreinheden bevrijd en in blokken van ongeveer 1 kilo in den han-
del gebragt. Door destillatie van deze stof wordt eene soort
van photogeen en 60 °/, zeer goede paraffine gewonnen, die ongeveer
op dezelfde wijze wordt gezuiverd als wij boven hebben beschreven.
Deze soort van paraffine is veel harder dan de Duitsche en heeft
een smeltpunt van 63° CG. De fabriek verkeert onder zeer gunstige
omstandigheden, daar zij als brandstof tot hare beschikking heeft eene
zeer brandbare aardhars, die in groote hoeveelheid op het eiland
wordt aangetroffen en Kirr wordt geheeten. Op hetzelfde eiland zijn ook
bronnen van brandbaar gas, even als bij Baku; maar men kon zich deze
niet ten nutte maken, omdat de grond daar te drassig was om er de
fabriek te stichten.
Wij hebben boven reeds vermeld, dat hetgeen men paraffine noemt,
niet altijd dezelfde stof is; en dat dit inderdaad zoo is, kan onder an-
deren blijken uit het verschil in smeltpunt van onderscheidene stoffen,
die onder den naam van paraffine worden begrepen. De paraffine van
REICHENBACH smelt bij 44°; er zijn echter ook paraffines, die smelten
bij 63° en hooger. Firrpuzzi onderzocht eene soort van paraffine , af-
komstig uit de fabriek van Youre en Co. te Glasgow en scheidde die
door kristallisatie uit alcohol in negen verschillende gedeelten, waar-
van de smeltpunten waren 45°, 48°, 49°, 493°, 51°, 563°, 57°,
58°, 59°; wel een bewijs, dat men hier met een mengsel van twee
of meer stoffen te doen had. Tare zegt, dat hij in de paraffine, die
een bestanddeel van het Amerikaansche petroleum uitmaakt , een mengsel
van minstens 4 verschillende stoffen heeft erkend.
Dat men eene zoo groote verscheidenheid van stoffen onder één
naam heeft kunnen brengen, laat zich wel verklaren uit de groote
overeenkomst in eigenschappen, die zij vertoonen. Zij zijn inderdaad
allen paraffines, in zooverre dat zij evenzeer onaantastbaar zijn als
het ligchaam, door ReICHENBACH ontdekt. Wij hebben hier weder
hetzelfde geval als hetgeen wij ten aanzien van de vetzuren (zie bl. 176)
206 HET PETROLEUM.
vermeldden : eene overeenkomst, die zoo groot is, dat men eerst door
een zeer naauwkeurig onderzoek verschil kan zien. En die overeen-
komst is zelfs zigtbaar in de scheikundige zamenstelling. De stof,
door REICHENBACH ontdekt, bevatte volgens een scheikundig onderzoek
85.71 °/, koolstof en 14.29 °/ waterstof en juist dezelfde zamenstel-
ling hebben ook de verschillende ligchamen, waarin FiL1PUZzI zijne
paraffinesoort heeft gescheiden, en ook nog andere analoge stoffen. Deze
zamenstelling is voorts dezelfde als die van het zware koolwaterstofgas,
waarvan eenige procenten in het lichtgas voorkomen. Dat deze zelf-
standigheden daarom niet alle juist in alle opzigten aan elkaar gelijk
behoeven te zijn, zal iedereen inzien, die wat dieper heeft nagedacht
over het merkwaardige verband, dat tusschen de bestanddeelen van
het petroleum bestaat (zie bl. 178). Vooronderstellen wij voor een oogen-
blik, dat het eerste lid van eene dergelijke reeks eens begint met
C; Hs in plaats van C‚ H‚, en dat wij nu opklimmen even als vroe=
ger met 2 atomen kool- en waterstof, dan verkrijgen wij de volgende
ligchamen :
De gewigts-verhouding van de koolstof en waterstof is bij al deze
stoffen dezelfde; want, daar een atoom koolstof 6 weegt tegen dat een
atoom waterstof een gewigt heeft van 1, hebben wij de volgende ver-
houding voor de gewigten kool en waterstof:
8 XG tetn8 wel
BO rbe B ank: vond
12 6 mA %1 eng.
Men ziet met een oogopslag, dat alzoo de betrekkelijke hoeveelheid
kool- en waterstof bij al deze stoffen dezelfde blijft.
Tot zulk eene reeks en wel juist die, waarvan wij boven eenige
leden hebben neergeschreven, behooren ook het zwaar koolwaterstof
en de ligchamen, die men paraffine noemt. Aan het eerste geeft
men de formule C, H‚; de formulen van de laatsten kent men nog
HET PETROLEUM. 207
niet juist; slechts dit weet men, dat zij in ééne molecule een groot
aantal (somtijds meer dan 60) atomen kool- en waterstof vereenigen.
Het kan voor onze lezers niet onbelangrijk zijn te weten, in hoe-
verre de paraffine-kaarsen, die in den handel voorkomen, te verkiezen
zijn boven de algemeen bekende stearinekaarsen. Om hieromtrent
eenige zekerheid te verkrijgen, heb ik de beide soorten ten opzigte
van lichtgevend vermogen en het verbruik nagegaan. De uitkomst
was de volgende. Van eene paraffinekaars (Duitsche, met het op-
schrift: Segen des Bergbaues) van 84 wigtjes werden gemiddeld in een
uur 94 wigtjes verbruikt; terwijl eene stearine-kaars uit de fabriek van
BRANDON te Amsterdam (le kwaliteit), wegende 83 wigtjes en in
afmeting gelijk aan de paraffinekaars, in een uur 104 wigtjes bij het
branden in gewigt verminderde. De lichtsterkte van de vlam van
beide kaarsen was bijna volkomen gelijk.
Neemt men nu den prijs in aanmerking, die bij de paraffine-
kaarsen f 0.65 voor 333 wigtjes en bij de stearinekaaren f 0.70
voor 500 wigtjes bedraagt, zoo blijkt het, dat voor dezelfde hoe-
veelheid licht, de paraffine-kaarsen 1} maal zooveel kosten als de
stearinekaarsen. De ophef, dien men van de paraffine-kaarsen gemaakt
heeft, is dus, uit het oogpunt van lichtgevend vermogen, geheel
ongegrond.
Maar men kan de beide soorten van kaarsen ook nog uit een
ander oogpunt beschouwen, en ze te zamen vergelijken ten opzigte
van smeltbaarheid. * Daarvan hangt in zekere mate het min of meer
afloopen van kaarsen af. Wij vinden dan, dat ze elkaar niet veel
toegeven, zooals men zien kan uit de volgende tabel, waarin wij tevens
de smeltpunten van eenige andere bekende verlichtingsmaterialen heb-
ben aangegeven.
WEEARHAPSE OYEN ed MOPd is, PUR OC
RENBANREBEEEMIENSED ZUUR AMRO 24, ALS TIDE Me ba Witt HOOG
Stearinekaars (Goudsche fabriek) 2e kwal. . . . . . 50° C.
n le. » UR oel A OD ERIG
D (ERDER, A Ais tis rrd adrian Je, « BRG
Paraffine-kaarsen (met het opschrift: Segen des Bergbaues) 54}° C.
NRK Entel: FANEUEP Aa BEEN, MLO, ZOT AE li OD er IGK
208 HET PETROLEUM.
Wij moeten hierbij doen opmerken, dat wij slechts ééne soort van
paraffine-kaarsen hebben onderzocht, diegene namelijk, die men bij
ons te lande, althans te Utrecht, algemeen in de winkels vindt. De
Engelsche kaarsen, die kort geleden in den handel waren, kon ik niet
meer krijgen, toen ik ze onderzoeken wilde.
Niettegenstaande dat het kleine verschil in smeltpunt volgens boven-
staande tabel nog ten voordeele van de paraffine-kaarsen spreekt, hoort
men vrij algemeen klagten, dat zij ligter afloopen en eerder spatten
geven dan de stearine-kaarsen. Is deze klagt gegrond, dan moet,
dunkt mij, dit verschijnsel daarin gezocht worden, dat de gesmolten
paraffine vloeibaarder en bewegelijker is dan het gesmolten vetzuur,
waaruit de zoogenaamde stearine-kaarsen bestaan.
BEDENKINGEN TEGEN HET GEBRUIK VAN PETROLEUM. MAATREGELEN
VAN VEILIGHEID TER VOORKOMING VAN BRAND EN ANDERE
ONGELUKKEN.
De invoer van petroleum in Europa ontmoette reeds in den aan-
vang hier en daar hevigen wederstand. De bedenkingen, die daar-
tegen zijn ingebragt, zijn niet geheel van allen grond ontbloot, maar
aan den anderen kant mag men veilig aannemen, dat het eigenbelang
bij de vooringenomenheid tegen het petroleum niet zelden eene voor-
name rol heeft gespeeld. Tare geeft ons een zeer stichtelijk verhaal
van de praktijken, die op eene meeting te Birkenhead werden in het
werk gesteld om den invoer van petroleum in die haven te weren. En
zooals het daar gegaan is, zal het ook wel elders gegaan zijn.
Er zijn vooral twee grieven, die men tegen het petroleum van
den beginne af heeft gehad, namelijk vooreerst de onaangename
reuk, dien het zou bezitten, en ten tweede zijne groote brandbaarheid.
Wat de eerste betreft, ieder, die van petroleum, zooals het tegen-
woordig in den handel komt, eenige ondervinding heeft, zal moeten
erkennen, dat hetgeen men daaromtrent heeft uitgebazuind, voor het
minst genomen zeer overdreven is. Het is waar, men behoeft petro-
leum nu juist wel niet onder de aangename parfumeriën te rekenen;
HET PETROLEUM. 209
maar het is ook geene hinderlijke stof, en iedereen zal met mij
erkennen, dat bij het branden van eene goede lamp, met goed ge-
raffineerd petroleum gevuld, in een togtvrij locaal geen spoor van
onaangenamen reuk wordt waargenomen; en daar men verder het pe-
troleum in goed geslotene toestellen kan bewaren, zoo behoeft niemand
daarvan eenig ongerief te ondervinden.
De groote brandbaarheid van het petroleum is eene zaak van meer
gewigt, waarbij wij wel een oogenblik mogen stilstaan. Het gevaar,
dat er uit voortspruit, kan niet worden ontkend en wij hebben vroeger
reeds aangetoond, dat men geheel dwaalt, wanneer men petroleum en
raapolie uit dit oogpunt op ééne lijn stelt. Eene massa petroleum,
die onvoorzigtig wordt gestort en in brand geraakt, kan ongeloofelijke
schade aanrigten en groote rampen ten gevolge hebben; getuige het
onlangs in de haven van Liverpool gesprongen schip ; en wij beamen ten
volle hetgeen in het Cornhill-magazine wordt opgemerkt, dat één enkel vat
petroleum, in eene haven op het water uitgespreid en in brand geraakt,
hevige verwoestingen zal kunnen aanrigten en die over een aantal
schepen voortplanten.
Het is echter de vraag, of het wel verstandig zou zijn, met het
oog op dit gevaar, den invoer van petroleum te verbieden en zoo
doende het volk te versteken van een middel om voor weinig geld
goed licht te verkrijgen. Men heeft, mijns inziens, vooral eenig
regt om die vraag te doen, wanneer men bedenkt, dat men den
invoer en het gebruik van lucifers overal toelaat en dat het gebruik
van lichtgas nergens verboden wordt. Wij voor ons gelooven, dat
het verkieselijker is, maatregelen van voorzorg te nemen, waardoor
het gevaar van brand zooveel mogelijk wordt beperkt, zooals men ook
reeds in verscheidene landen, waar petroleum ingevoerd of verwerkt
wordt, gedaan heeft. |
In de Vereenigde Staten bestaat eene wet, die voorschrijft, dat elk
vat petroleum, vóór dat het in den handel wordt gebragt, eerst moet
worden onderzocht en niet mag worden toegelaten, wanneer de inhoud
beneden 35° C. ontvlambare dampen ontwikkelt.
In Engeland heeft men eene acte van het parlement van Julij 1862
(voor Liverpool), waarin is bepaald, dat een gebouw, waarin petroleum
1864, 14
210 HET PETROLEUM.
wordt geraffineerd, minstens 22 meters van de nabijgelegene huizen moet
verwijderd zijn. Diezelfde acte houdt voorschriften in op de behande-
ling en het vervoer van petroleum in de Engelsche havens.
Te Hamburg heeft men eene verordening op het gebruik en de verzen-
ding van petroleum, waarin onder anderen het volgende voorkomt:
‚Ruw petroleum mag slechts op eene van regeringswege daartoe
vaangewezen plaats bewaard worden, en hetzelfde is van toepassing op
valle soorten van petroleum of petroleum-bestanddeelen, die beneden
„37° C. brandbare dampen ontwikkelen.
‚Is eene petroleumsoort als niet gevaarlijk erkend, zoo mag daarvan
»niet meer dan 1600 pd. op eigen terrein bewaard worden en voor den
»verkoop in het klein mag hoogstens 300 pd. te gelijk worden ingesla-
»gen; grootere hoeveelheden moeten in goed geventileerde localen
„worden bewaard. Het rooken van tabak in de stedelijke bewaar-
„plaatsen van petroleum is verboden, en geen ander licht mag daar
»worden gebragt dan dat van eene veilig ingerigte lantaarn. Geene partij
„petroleum mag worden vervoerd uit het stedelijk dépôt, waarvan niet
»eene proef door een scheikundige is onderzocht en goed bevonden.”
Ook bij ons te lande heeft men hier en daar, zooals te ’s Hage,
dergelijke maatregelen genomen.
Het schijnt, dat men in den laatsten tijd wel eenigzins van den eer-
sten schrik voor het petroleum is bekomen; zulks schijnt onder anderen
daaruit te blijken, dat bij enkele assurantie-maatschappijen de assurantie-
kosten voor petroleum bij het vervoer naar Europa tot op } van het
oorspronkelijk bedrag zijn gebragt. In België heeft de Minister van
Binnen). Zaken verklaard, dat petroleum niet behoeft beschouwd te wor-
den als behoorende tot de zeer gevaarlijke artikelen, waaromtrent
bijzondere bepalingen bestaan.
Intusschen is men op vele plaatsen nog steeds even vreesachtig ge-
bleven en er zijn verscheidene spoorweg-maatschappijen, zooals bijv. de
Zwitsersche, die weigeren petroleum te vervoeren.
Wij vermelden hier nog als eene niet onbelangrijke bijzonderheid,
dat uit het rapport van snAWwW, superintendent van de Londensche brand-
weer, gebleken is, dat in 1862 in Engelands hoofdstad 124 gevallen van
brand door lichtgas waren voorgekomen en slechts 2 door petroleum
HET PETROLEUM, 211
of mineraalolie. Ofschoon nu te Londen tot nog toe wel het petroleum
niet zoo algemeen tot verlichting zal worden gebezigd als gas, zoo
wordt er toch veel petroleum gebrand, zooals onder anderen daaruit
blijken kan, dat door één enkele fabriek aldaar, in 1862, 374000 petro-
leum-lampen zijn afgeleverd.
STATISTIEKE OPGAVEN.
Uitvoer van petroleum wit de Vereenigde Staten in 1862.
Van New-York . . . . 80,500,000 liters
prBoston ern ME 14500000: A5
v Philadelphia . . . 42,700,000 »
» Baltimore . . . . 0.890,000 »
re Portland A He 5055005000771
Uitvoer van petroleum uit al de Amerikaansche havens.
In 1861 6,168,600 liters.
» 1862 60,302,400 »
1 Jan—4 Julij 1863 94,575,800 _»
Hiervan werd van 1 Jan—4 Julij 1863 in Engeland ingevoerd
40,881,000 liters. In het eerste halfjaar van 1863 werden bij ons
direct ingevoerd uit Amerika te Amsterdam 900 liters, te Rotterdam
2,170,000 liters.
Het personeel, dat in de Ver. Staten van de petroleum-industrie leeft ,
bedraagt meer dan 7000 hoofden. Het kapitaal, dat daarin in omloop
is, wordt geschat op f 24,000,000.
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS ;
DOOR
D. LUBACH.
De Jardin zoölogigue d’ acclimatation te Parijs, gelegen aan den ingang
van het Bois de Boulogne, behoort onder die inrigtingen der groote
hoofdstad van Frankrijk, die geen vreemdeling nalaat te bezoeken,
zoo hij ten minste met zaken tot de natuurwetenschappen betrekkelijk
iets op heeft. En inderdaad, ook wanneer men reeds den Jardin des
plantes heeft gezien, zal toch een bezoek aan den Jardin d’ acclimata-
tion niet tot de overtolligheden kunnen gerekend worden.
In den zomer van het vorig jaar bezigtigde ook ik dien tuin in
gezelschap van een paar vrienden, en bij het verlaten er van kwam
de gedachte bij mij op om daarover ’teen en ander mede te deelen
aan de lezers van het Album der Natuur, die niet in de gelegenheid
waren hem te zien. Thans aan die gedachte gevolg gevende, zal ik
eerst iets zeggen over de maatschappij waardoor, en over het doel
waarmede de Jardin d’ acclömatatton gesticht is, — vervolgens een
denkbeeld van dien tuin zelven trachten te geven, — en eindelijk
eenige gedachten mededeelen, die bij en kort na ons bezoek bij
mij oprezen.
In 1854 werd er eene Société impériale d’ acclimatation opgerigt, die
zich ten doel stelde om in Frankrijk zoodanige vreemde dieren- en
plantensoorten in te voeren, te acclimateren en te verspreiden, die
dit om haar nut waardig mogten gekeurd worden, — en om de nieuwe
lings ingevoerde soorten zoo veel mogelijk te veredelen en te ver-
menigvuldigen. Van den beginne af begreep de maatschappij, dat ter
bereiking van dit doel bijzondere inrigtingen noodig waren, opdat de
van elders vaak uit gansch andere klimaten aangevoerde dieren en
planten in Frankrijk de voorwaarden mogten aantreffen, zonder welke
zij niet zouden kunnen blijven voortbestaan. Over het algemeen
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 213
toch is elke dier- en plantensoort gebonden aan een zeker bepaald
vaderland, en zelfs de mensch, van oudsher beschouwd als het meest
kosmopolitische wezen, verwisselt niet straffeloos het land, waar zijn
volksstam te huis behoort, met een ander, dat daarvan in luchtsgesteld-
heid, bodem, enz. veel verschilt. Is het nu reeds moeijelijk en zijn
er zeer bijzondere voorzorgen noodig om dieren, die uit geheel andere
landen dan het onze af komstig zijn, in onze menageriën en zoölogische
tuinen eenigen tijd lang cn het leven te houden, — hoe groot moeten
dan de moeijelijkheden niet zijn en wat moet er niet al noodig wezen
om zoodanige dieren (want van dieren wilde ik hier meer bepaaldelijk
spreken) in het hun vreemde land te acclimateren, te naturaliseren,
zoo dat zij, zonder veel meer bijzondere zorgen te eischen dan wij
aan onze gewone huisdieren wijden, zonder ten minste eene verzorging
te behoeven, wier kosten onevenredig zijn aan het nut, dat men er
zich van voorstelt, in dat vreemde land niet alleen blijven leven, maar
er zich zonder verbastering onbepaald voortplanten, en daar zoo doende
als ’t ware inheemsch worden. Zij moeten te dien einde aan het vreemde
klimaat en de verdere veranderde omstandigheden gewend en tegen
den invloed van dat klimaat en die omstandigheden gehard worden.
Met de eerste uit hun eigenlijk vaderland ingevoerde individuën
zal dit, zoo het verschil van klimaat enz. eenigzins aanmerkelijk is,
moeijelijk gelukken, en voor deze zullen dus nog bijzondere zorgen
noodig zijn; voor de in het vreemde land geborene afstammelingen van
dezen zal daartoe meer kans zijn. Doch wie ziet niet in, dat tot die
gewenning, die harding, die acclimatering of inheemsch making speciale
inrigtingen noodig zijn? En het was ook daarom, dat de Société al
dadelijk zulk eene inrigting stichtte in Auvergne. Maar behalve dat
de hoeve, die zij daar bezit, alleen geschikt is tot aankweeking van
dieren, die in berglanden te huis behooren, b. v. van lama’s, zoo lag
zij te ver verwijderd van den hoofdzetel der maatschappij, Parijs. Men
besloot dus om in de hoofdstad zelve eene groote acclimatatie-inrigting te
stichten en opende te dien einde eene inschrijving voor een kapitaal
van een millioen francs, — eene inschrijving, die voor meer dan de
helft door de leden der maatschappij werd volgeteekend. De stad
Parijs stond in 1858 vijftien bunders grond in het Bois de Boulogne
af, die door den keizer, beschermheer der maatschappij, tot bijna
214 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS,
eenentwintig werden gebragt. In Julij 1859 werden de werkzaam-
heden aangevangen, eerst onder toezigt van MITCHELL, den directeur
van den zoölogischen tuin te Londen, en, na diens spoedig daarop
gevolgd overlijden, van een daartoe gekozen comité. Den 6 October
1860 werd de Jardin zoölogique d’ acclimatation in tegenwoordigheid des
keizers ingewijd en den 9 daaraanvolgende voor het publiek open-
gesteld.
De inrigting staat onder het toezigt van het bestuur der Société
d acclimatation, waarvan eerst ISIDORE GEOFFROY SAINT-HILAIRE VOOr-
zitter was, terwijl na diens dood het presidentschap is overgegaan op
den heer DROUYN DE LHUYS, minister van buitenlandsche zaken, — en
waarvan het secretariaat bekleed wordt door den graaf D’ EPRÉMESNIL.
Maar de tuin zelf heeft nog eene afzonderlijke directie, aan welke de
eigenlijke acclimatatiebemoeijingen opgedragen zijn. Van die directie,
die uit zes personen bestaat, noem ik alleen Dr. ROFZ DE LAVISON
(directeur), den heer ALBERT GEOFFROY SAINT-HILAIRE (directeur adjoint)
en den heer ANTOINE Quruou (jardinier en chef).
Wij weten nu wat de Jardin zoölogique d' acclimatation is en bedoelt.
Treden wij haar thans binnen en zien wij wat zich daar voor ons opdoet.
Daar de tuin eene particuliere en geene staats-inrigting is, moeten
wij entrée betalen; doch deze is niet groot; voor één france de persoon
staat ons de toegang vrij. Ja, indien wij een zondag voor ons bezoek
uitkozen, zouden wij met 50 centimes kunnen volstaan; doch dan
zouden wij den toegang niet hebben tot de warme kassen, tenzij wij
daarvoor nog 50 centimes afzonderlijk wilden betalen Het verschil
is dus dit, dat men elken dag voor één franc den tuin met de warme
kassen kan bezigtigen, maar dat men op zon- en feestdagen des ver-
kiezende ook den tuin alleen voor 50 centimes bezoeken mag. Kinderen
beneden de acht jaren betalen niets, onder dien verstande echter dat
een volwassen persoon slechts één kind gratis kan medenemen.
Al dadelijk bij onze intrede worden wij, even als elders in andere
zoölogische tuinen, even als ook in den Jardin des plantes te Parijs,
wanneer men dien van den kant der qua? Saint Bernard inkomt,
begroet door het gekras van papegaaijen. »Moeten ook die geaccli-
mateerd worden?” vraagt men welligt bij zich zelven, wanneer men
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 215
vervuld van acclimatatie-denkbeelden den tuin binnengaat; wij zullen
echter weldra merken, dat men niet bij alles, wat men daar ziet, te
zeer aan het denkbeeld van acclimatatie hechten moet. — Wij gaan
nu echter het regt over den ingang gelegen pad, dat met de »pape-
gaaijen-laan’’ te Amsterdam te vergelijken is, niet in, maar wenden
ons links naar een gebouw, welks uiterlijk zijne bestemming als warme
plantenkas duidelijk doet kennen. Het is de grande serre, de jardin
d'hiver, de wintertuin, vroeger de serre der gebroeders LEMICHEZ,
die hem hadden laten bouwen te Villiers, waar hij bij het Parijsche
publiek onder den naam van palais des fleurs bekend was. Het lag
niet in het oorspronkelijk plan om in den Jardin d'acclimatation een
wintertuin te bouwen, maar door middel van eene afzonderlijke in
schrijving kreeg men er de fondsen voor bijeen, kocht de serre en
deed haar naar den tuin overbrengen, waar zij, na aanmerkelijk ver-
groot en verfraaid te zijn, den 15 Februarij 1861 in tegenwoordigheid
der keizerin werd ingewijd.
Het is mogelijk, dat er nog grootere en fraaijere inrigtingen van dien
aard zijn, — in Rusland moeten er wezen, zegt men. Maar daar ik
die niet heb gezien en ik, al had ik ze gezien, mij nog niet heb
kunnen ontslaan van de zwakheid om datgene, wat ik elders fraaijer
gezien heb, toch nog ook fraai te kunnen vinden, zoo moet ik erken-
nen, dat ik over den wintertuin in den Jardin d’ acclimatatton te Parijs
verrukt was. Verbeeld u een tuin van 65 Ned. ellen lang en 22 breed,
omsloten en hoog overwelfd met glazen ruiten, keurig net aangelegd
en onderhouden, en bijna in zijne geheele lengte doorsneden door een
kronkelend beekje, niet een stilstaand vijvertje of slootje, maar
een stroomend water, dat aan het tegenovergesteld uiteinde van den
tuin uit een grotwerk ontspringt. Palmen en cycadeën en welke tro-
pische gewassen al niet, die gij in gewone warme kassen opeen ge-
drongen in rijen, in bakken en tobben ziet staan, alsof zij in een
museum gepakt waren, staan hier in den grond in groepen, zoo als
onze gewone heesters en sierplanten in een lusthof. Gij kunt op eene
der banken onder een palmboom gaan zitten, en u bij het aanschouwen
van zoo vele vreemde plantenvormen rondom u in een ander klimaat
verplaatst droomen; de tuin is ruim en het glazen gewelf hoog ge-
noeg om u voor een oogenblik te doen vergeten, dat gij u in eene
216 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS,
rondom door glas ingeslotene ruimte bevindt. Maar het is ons vooral
om de dieren te doen, en wij verlaten dus aldra de grande serre om
den zoölogischen tuin, den eigenlijken Jardin d’ acclimatation, in oogen-
schouw te nemen.
Gaan wij dus den wintertuin uit aan de tegenovergestelde zijde van
die, welke wij zijn ingekomen; wij zien dan nog andere kleine serres,
die echter niets bijzonders hebben en slechts hulp- en bijgebouwen
zijn der groote, — en komen weder in de papegaaijenlaan te regt.
Linksaf gaande krijgen wij nu een water aan onze regterhand, be-
volkt met een aantal watervogels uit allerlei gewesten der aarde:
zwanen, ganzen, eenden, enz., te veel soorten om op te noemen.
Aan onze linkerhand zien wij, al voortwandelende, verschillende
soorten van herten; dan volgen de antilopen, en daarop wordt uwe
aandacht getrokken door eene door kunst gevormde rots, van onderen
met eene soort van grot, waardoor het wandelpad heen loopt, en die
van banken om uit te rusten voorzien is. De beide wanden, om
zoo te spreken, der grot staan in de perken der moeflons, die men
somtijds de steilten der rots ziet beklimmen.
Zoo, links en regts afdwalende, — want het zou vervelend worden,
indien ik de aangevangene wandeling op deze wijze voortzette , — en
telkens iets nieuws ontmoetende , komt men aan het andere einde van
den tuin, waar de in de nabijheid der Porte de Neuilly gelegene
ingang is. Van daar gaat men, regts omslaande, aan den anderen
kant des vijvers terug, om eindelijk weder in de laan der papegaaijen
teregt te komen.
Men ziet, de Jardin d’ acclimatation is een zoölogische tuin, zoo als
wij dien te Amsterdam en te Rotterdam bezitten, en zoo als men er
elders ook vindt, — een zoölogische tuin, die zich bij den eersten
opslag dáárin alleen van andere zoölogische tuinen onderscheidt, dat
men er geene leeuwen, tijgers en dergelijke dieren, geene roofvogels,
krokodillen en slangen in aantreft, — maar die toch ook weêr dieren
bevat, die niemand wel in het hoofd zal krijgen te willen acclimateren.
Wie zou b. v. aan acclimatatie denken bij het gezigt van een klipdas,
een gordeldier, een wombat, om van het eindeloos getal van allerlei
vogelen niet te spreken? Intusschen, men vindt die in den acclima-
tatie-tuin. Het is er intusschen verre van af, dat ik deze wat al te
DE ACOLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 217
ruime opvatting van het denkbeeld van acclimatatie-tuin zou af keuren.
Integendeel, het bezoeken van dien tuin wordt er, wegens de afwisse-
ling der verschillende diervormen, te belangwekkender en te aanlokken-
der door, en de menigvuldigheid der bezoeken stijft de kas der
vereeniging. En juist daardoor, dat de bezoeken talrijker en de te
beschouwen voorwerpen veelsoortiger zijn, wordt de inrigting, als
zoölogische tuin, nuttiger. Men heeft alzoo voor de Parijzenaars twee
zoölogische tuinen, eene (de Jardin d’ acclimatation) aan het westelijk
uiteinde der stad, eene andere (de Jardin des plantes) in het zuid-
oostelijk gedeelte er van.
Laten wij voor een oogenblik het eigenlijke doel buiten het spel,
dan is eene der allerfraaiste en, uit een populair-wetenschappelijk
oogpunt, allernuttigste inrigting daarin zonder twijfel het aquarium van
den acclimatatie-tuin, of liever de verzameling van aquaria, die zich
in een afzonderlijk en opzettelijk daarvoor ingerigt gebouw bevinden.
Voor zoo ver ik weet, treft men die nergens zóó aan, behalve wel-
ligt te Londen, waar de reeds genoemde mircnrrL ’teerst in 1855
een zeewater-aquarium op groote schaal inrigtte. Het eerste denkbeeld
om ook te Parijs een groot aquarium te maken komt toe aan den graaf
D'EPRÉMESNIL; MITCHELL vormde het oorspronkelijke plan, doch dit
werd na zijn dood volmaakt en voltooid door rrorp.
Het gebouw, waarin zich het aquarium bevindt, is 40 N. ellen lang
en 10 breed; het bevat langs de eene zijde veertien reservoirs.
De bodem van elk reservoir is bedekt met zand en kiezelsteentjes en
alle zijn versierd met grotwerk. Tien reservoirs zijn voor zeewater-
dieren, vier voor zoetwaterdieren.
Ik zal niet treden in eene beschouwing van al de inrigtingen, die
bij het aquarium te Parijs toegepast worden, ten einde het water zuiver
te houden, van de noodige lucht te voorzien, om eb en vloed na te
bootsen, waardoor eenige zeedieren, evenals op hunne natuurlijke
verblijfplaatsen, beurtelings zich door water of door lucht omringd be-
vinden, enz. Wie daarvan iets weten wil, leze het aan dit aquarium
gewijde opstel in FrGvieRr’s Annee scientifique et industrielle, 1865, pag.
280, waar men ook de eigenaardige verlichting der reservoirs beschre-
ven zal vinden.
Treedt men de, gelijk wij zagen, veertig ellen lange galerij van
218 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS.
het aquarium binnen, dan ziet men, indien men van den kant van den
wintertuin ingekomen is, aan de regterhand de reservoirs op eene rij
langs den wand, even als de hokken der dieren in eene menagerie.
De bijzondere wijze van verlichting, gevoegd bij de helderheid van het
water en van het spiegelglas, dat den naar den beschouwer gekeerden
wand van elk reservoir uitmaakt, laat toe, dat men alles met de
meeste duidelijkheid en scherpte waarnemen kan. Natuurlijk wisselt
de bevolking der reservoirs van tijd tot tijd af, en er is overigens
over aquaria, zoowel zeewater- als zoetwater-aquaria zoo veel in af-
zonderlijke werkjes en in tijdschriften van allerlei aard geschreven,
dat ik gerust kan nalaten hier een verslag te geven van wat men in
het Parijsche aquarium zoo al vindt — een verslag trouwens, dat wel
niet anders dan eene drooge naamlijst wezen kon, indien ik niet de
perken van eene uitweiding verre te buiten wilde gaan.
Eerder zou ik, indien de ruimte het mij toeliet, iets moeten zeggen
over de Magnanerie of kweekplaats van zijwormen. In dit gebouw,
omringd door plantsoenen van moerbezieboomen, ailanthus, ricinus en
eiken, tracht men onderscheidene soorten van zijdewormen, — t. w.,
behalve de gewone Bombyr mori, de B. cynthia, B. arrindia, B. Pernyt,
B. myhtta, B. cecropia en B. yama-maï te acclimateren en te vermenig-
vuldigen.
Het aantal der dieren, die door den mensch gedomesticeerd, tot
huisdieren gemaakt zijn, is naar evenredigheid niet groot. Van de
ongeveer 140,000 diersoorten, die thans bekend zijn, zijn, volgens
de lijst, die IsrD, GEOFFROY SAINT-HILAIRE daarvan gegeven heeft, over
de geheele aarde 47 tot huisdieren gemaakt.
»Bij een zoo klein aantal van op de natuur behaalde overwinnin-
gen” — ik neem hier de woorden van AUG. DUMÉRIL over, — »over-
winningen, waarvan de meeste tot in de verste oudheid opklimmen,
en waarvan de andere , schoon minder oud, zoo als b.v. de invoering
in Europa van de kalkoen, toch reeds van voor drie eeuwen dagtee-
kenen, ondervindt men een gevoel van verwondering. Men constateert
dan, dat de mensch geen gebruik maakt van de hulpbronnen, waarvan
hij door volharding zich langzamerhand meester zou kunnen maken. —
Daar een zeker aantal huisdieren, zoo als het rund, de ezel en het
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS, 219
paard in vroegere tijden den mensch gevolgd zijn, toen deze zich van
het oosten naar het westen begaf, waarom zouden dergelijke verhui-
zingen niet nog in den tegenwoordigen tijd plaats kunnen vinden ? Met
andere woorden: waarom zouden dieren, die in hun cigen land reeds
huisdieren geworden zijn, niet met goed gevolg kunnen worden over-
gebragt naar andere landen, die, wat het klimaat aangaat, tot eene
zekere hoogte met hun vaderland kunnen worden vergeleken? Waarom
eindelijk zou men geene proeven nemen met eenige nog wilde soorten?”
Wat de mogelijkheid der acclimatatie aangaat, altijd onder de zoo even
aangeduide voorwaarde, dat het klimaat van het land, waar men een
dier acclimateren wil, niet te zeer verschillen moet van dat van zijn
vaderland, — die mogelijkheid is voldoende bewezen. Slaan wij het
oog op onze tegenwoordige huisdieren, dan is het zeker, dat een groot
deel daarvan van elders afkomstig is. Ja het wilde konijn, dat onze
duinen bevolkt, stamt af van van elders hier te lande ingevoerde tamme
konijnen. In Amerika zijn al onze huisdieren ingevoerd en zij tieren
daar zeer goed; ja er zijn verwilderde runderen en paarden, die er
zich op eene bijkans ongeloofelijke wijze hebben vermenigvuldigd. De
kalkoen en het Guineesch biggetje daarentegen strekken tot voorbeelden
van Amerikaansche, bij ons volkomen als huisdieren geacclimateerde
dieren. De zijworm is uit China in Europa ingevoerd. Maar wat zeg
ik; de natuur zelve levert voorbeelden van verhuizingen van dieren
naar ver afgelegene landen, waar zij vroeger niet bekend waren. De
zwarte rat (Mus rattus), bij de ouden onbekend, verspreidde zich in
de middeneeuwen uit Azië over geheel Europa, om in de achttiende
eeuw weder grootendeels verdrongen te worden door de bruine rat (Mus
deeumanus), die tot dus ver slechts aan de andere zijde van de Wolga
gevonden werd.
Echter geloof ik, dat er, in sommige gevallen althans, nog iets meer
gevorderd wordt dan eene zekere overeenkomst van klimaat om de
acclimatatie mogelijk te maken. En daartoe behoort o. a. eene over-
eenkomst in de gesteldheid des bodems. Of b. v. de lama's, die te
huis behooren in de hooge berglanden van Zuid-Amerika, goed zouden
tieren in een land, waarvan het klimaat, op zich zelf beschouwd,
niet veel van dat huns vaderlands verschilde, maar een lagen, moe-
rassigen bodem had, — dit zou ik zeer betwijfelen.
Le
Le
en)
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS,
Men moet voorts het verschillende doel, dat men zich bij elke
poging tot acclimatatie voorstelt, steeds wél onderscheiden. Met be-
trekking tot dat doel zijn er drie soorten van acclimatatie. De eerste
bedoelt het acclimateren van zulke dieren, die reeds elders tot huis-
dieren gemaakt zijn. Daarmede zijn natuurlijk eigenaardige zwarig-
heden verbonden, doch deze zullen, waar de zoo even geeischte
voorwaarden plaats vinden, veelal niet onoverkomelijk zijn. De tweede
soort van acclimatatie wil dieren, die elders in het wild leven, hier
in het wild acclimateren. Dit zal doorgaans meer zwarigheden op-
leveren, daar in dat geval de ingevoerde dieren volkomen tegen den
invloed van de veranderde omstandigheden bestand gemaakt moeten
worden. De derde soort eindelijk heeft tot oogmerk elders in het
wild levende dieren hier te acclimateren en tevens tot huisdieren te
maken. En het is hier vooral, dat de kansen op wélslagen zeer gering
zijn. Immers vooreerst is hier de opgaaf eene dubbele: acclimatatie
en domesticatie. En bovendien is het zeker, dat een groot aantal
diersoorten voor domesticatie volslagen ongeschikt is. Trouwens reeds
à priori zou men vragen: indien de beschaving der menschen in het
land, waar het te domesticeren wilde dier leeft, zoo hoog staat, dat
zij huisdieren bezitten, — waarom hebben zij zelve dat dier dan niet
tot huisdier gemaakt ?
Maar het is niet genoeg, dat men van de mogelijkheid der acclima-
tatie in vele gevallen overtuigd zij, het komt er ook op aan, dat die
acclimatatie wenschelijk is. De pogingen toch, die men tot acclima-
tatie van vreemde diersoorten aanwendt, bedoelen niet maar eene
aardigheid, of hoogstens het leveren van een schitterend bewijs van
’s menschen magt over de natuur, — men wil er nut mede stichten,
men wil den voorraad van voor den mensch nuttige dieren in een
bepaald land vermeerderen. En nu moet, dunkt mij, in e/k geval
gevraagd worden: »is het der moeite waard, kan het wezenlijk voor-
deelig zijn het een of ander bepaald dier te acclimateren ?”
Ik bepaal mij hier tot de pogingen tot acclimatatie van elders levende,
nuttige huisdieren. Zij is het, die de meeste kansen van wélslagen
aanbiedt en die tevens het meeste voordeel belooft,
Hoort men de meeste bevorderaars der acclimatatie spreken, dan
schijnt het wel, dat zij van meening zijn, dat, indien een vreemd huis-
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 221
dier in zijn vaderland goede diensten bewijst en hoogst nuttig, ja
onontbeerlijk is, hierin genoegzame reden ligt om het, voor zoo ver
het waarlijk hier acclimateerbaar is, ook hier in te voeren. Men
vergeve het mij, zoo ik ongelijk heb, — maar het komt mij voor,
dat deze meening getuigt van weinig nadenken. Ik zal dit in korte
woorden trachten aan te toonen.
Uit de klasse der zoogdieren bezitten wij in ons vaderland de
volgende huisdieren: den hond, de kat, het konijn, het zwijn, het
paard, den ezel, de geit, het schaap en het rund. Het konijn zouden
wij kunnen ontberen, sedert het gebleken is, dat de konijnenfokkerijen
niet het voordeel opleveren, dat zij schenen te beloven; ook de geit
zouden wij des noods kunnen missen. Gaan wij nu na, welke de elders
levende inderdaad nuttige huiszoogdieren zijn, dan komen deze neder
op den eenbultigen kameel, den tweebultigen kameel, het lama, den
alpaca, den zebu, den yak, den buffel en het rendier, — waarbij dan
nog komen eenige uitlandsche rassen van onze eigene huisdieren.
Nemen wij nu eens aan, — want door een voorbeeld geloof ik
mijne gedachte ’t best te kunnen verduidelijken, — dat er sprake was
van het invoeren alhier van vreemde runderen. Dit kunnen zijn ’t zij
andere Europeesche rassen dan het onze, ‘tzij buiten-Europeesche,
waarbij dan wel de zebu ‘teerst in aanmerking zou komen. Nemen
wij nu verder aan, dat eenige Europeesche rundveerassen inderdaad
goede rassen zijn, geenszins voor onze Nederlandsche onder doende,
maar zelfs in sommige opzigten er boven staande. Nemen wij voorts
in aanmerking, dat de zebu èn door zijn arbeid als lastdrager en trek-
kend dier, èn door zijne melk, èn door zijn vleesch en door zijne
huid een zeer voordeelig dier is. Nemen wij eindelijk nog daaren-
boven aan, dat de zebu hier volkomen geacclimateerd kan worden,
en dat noch de zebu, noch de bedoelde Europeesche, maar niet Neder-
landsche rundveerassen hier geene van hunne goede hoedanigheden
zullen verliezen, maar blijven zullen wat zij in hun eigen land zijn, —
iets ’tgeen zeer te betwijfelen valt. Is dan de wenschelijkheid der
acclimatatie beslist? Naar mijn oordeel geenszins! Want dán komt
nog eene andere, alles overwegende vraag, en die vraag is deze: »is
het voordeelig onze inlandsche runderen, ’tzij geheel, ’t zij gedeelte
lijk door die vreemde runderen te doen vervangen?®” Immers, die van
222 DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS.
elders ingevoerde runderen moeten weiden hebben om te leven en
voor elken zebu, die hier graast, zal eene koe moeten wijken. Nu is
het niet meer de vraag: »is dit of dat vreemd rund een goed en
voordeelig rund”, — maar: vindien wij aan beide soorten van rund-
vee, te weten de inlandsche en de vreemde, dezelfde moeite en kosten
besteden, aan de eerste om ze te verbeteren en productiver te maken,
aan de tweede om ze te acclimateren, wat zal dan de voordeeligste
resultaten opleveren?” Blijkt het nu, dat b. v. de zebu, na hier ge-
durende eenige geslachten volkomen inheemsch te zijn geworden, in
elk opzigt (in melkgevend vermogen en in geschiktheid tot vetweiding)
ons inlandsch rundvee overtreft, dan vervange men onze koeijen door
zebu’s. Is de zebu in één enkel opzigt voordeeliger dan onze gewone
koe, — men vervange ons rundvee er gedeeltelijk door. Maar blijkt
het, dat de zebu toch niet dát voordeel oplevert wat ons rundvee,
mits het met verstand behandeld wordt, opleveren kan, dan late men
den zebu, hoe acclimateerbaar hij ook blijken moge te zijn, gerust
waar hij is, en dan zullen alle moeite en kosten, tot zijne acclima-
tatie aangewend, verloren zijn.
En zoo is het met de acclimatatie van alle overige vreemde huis-
dieren gelegen. Ieder van hen heeft hier zijn aequivalent, dat is, er
is hier een huisdier, dat ons dezelfde of soortgelijke diensten bewijst,
als het eerstgenoemde aan de menschen van zijn land doet. En het
welslagen van de pogingen tot acclimatatie, voor zoo ver men met
die acclimatatie nuttige aanwinsten zoekt te doen, hangt niet alleen af
van het wélslagen der acclimatatie op zich zelf, maar bovendien dáár-
van, dat het blijkt, dat het geacclimateerde dier met dezelfde kosten
tot onderhoud en verpleging grootere voordeelen oplevert dan het
huisdier, dat hier te lande als zijn aequivalent moet worden be-
schouwd, — verondersteld, dat men, om van het laatste, het inlandsche
huisdier, te maken wat er van te maken is, dezelfde moeite en kosten
heeft aangewend, die men ter acclimatatie en ter algemeene invoering
van het vreemde huisdier zal moeten besteden.
Ik spreek hier niet van het acclimateren van dieren, die men er
enkel tot vermaak, als luxe, op nahoudt. Maar met een enkel woord
moet ik gewagen van de acclimatatie van dieren in het wild. Hier
komt de vraag te pas: of die acclimatatie ook nadeelen zou kunnen
opleveren. Wederom moge hier een voorbeeld tot verduidelijking
dienen. Reeds in den eersten jaargang van dit Album heb ik twijfe-
lingen geopperd omtrent het nut van de in Frankrijk toenmaals voor-
gestelde acclimatatie aldaar van den meerval (Silurus glanis). Dat deze
visch gegeten kan worden, is zeker. Maar hj is een zeer verslin-
DE ACCLIMATATIE-TUIN TE PARIJS. 223
dende visch, en nu moet de vraag beslist worden, wat meer voordeel
geven zal, den meerval daar, waar hij nog niet was, over te planten
ten koste van een groot aantal inheemsche, ook eetbare, visschen,
dan wel deze laatste zich ongestoord te laten vermenigvuldigen.
Ook over het kruisen van inlandsehe huisdieren met vreemde rassen
valt veel te zeggen. Zoodanige kruisingen, vooral met Engelsch vee,
zijn tegenwoordig zeer in zwang. Of die kruising het beste en doel-
matigste middel is wat men aanwenden kan om ons inlandsch vee
inderdaad en op den duur te verbeteren, — dat is hier: meer produc-
tief te maken, — betwijfel ik zeer; dat die wijze van vee-verbetering
aan onze Nederlandsche veehouders niet tot eere verstrekt, is zeker.
Indien men nu echter meende, dat ik de pogingen tot acclimatatie
van vreemde dieren verwierp of althans van weinig belang achtte te
zijn, dan zou men zich bedriegen. Integendeel; ik juich de pogingen
der Société d’aceclimatation van harte toe. De moeite en kosten zijn
niet verspild, die men besteedt om te beproeven onzen schat van
huisdieren met andere inderdaad nuttige te vermeerderen. Misschien
schenken zij ons eenige gelukkige aanwinsten. Mogten zij mislukken,
zeker trekt inmiddels de wetenschap er eenig voordeel van. In elk
geval heeft men de bewustheid het goede gewild en het zijne ter ver-
krijging er van gedaan te hebben. Maar men stelle zich van die accli-
matatie-pogingen niet te veel voor, en vooral, indien eene acclimatatie
gelukken mogt, overwege men vooraf alles wél, eer men dán tot
invoering van een geacclimateerd dier veel moeite en kosten aanwendt.
Inzonderheid, men legge zich voor alles toe op de verbetering van onze
inlandsche huisdieren. Laat men dit na, dan zijn, naar mijne over-
tuiging, èn de kruising met vreemde rassen, èn de invoering van
deze, slechts een armzalig surrogaat voor hetgeen men uit onkunde of
vooringenomenheid met het vreemde verzuimd heeft te doen. Verbeter
en ontwikkel eerst het reeds bestaande, eer gij er toe overgaat het
vreemde en nieuwe er voor in de plaats te stellen !
Dat ik overigens niet de eenige ben, die van de pogingen tot accli-
matatie van vreemde dieren niet die groote stoffelijke voordeelen ver-
wacht, die velen er zich van schijnen voor te stellen, blijkt uit het
in den Praktischen Volksalmanak voor 1862 geplaatste opstel over
acclimatatie van Prof. J. VAN DER HOEVEN, — een opstel, waarvan ik
de lezing aan allen, die in deze zaak belang stellen, zeer aanraad.
EEN LUCHTVERSCHIJNSEL.
De heeren C. Fr. KÖHLER en D. MOOJEN WZ., te Oude Tonge, be-
rigten mij, in dato 7 Junij, dat zij naar aanleiding van het over de
waarneming van vallende sterren, op pag 4 en ö van het bijblad van
dit jaar medegedeelde, zich van tijd tot tijd met die waarneming bezig
houden, en zeggen voorts:
»Gisteren avond werd door ons een prachtig luchtverschijnsel waar-
genomen: een vuurbol met eenen glans, zeker vijf maal helderder dan
dien van Syrius, en eene middellijn ruim drie maal grooter dan Venus.
De glans nam van ‘tontstaan af meer en meer toe. De lichtende streep,
die het naliet, scheen hier en daar weder kleinere vuurbollen te be-
vatten, althans zij vertoonde enkele zeer vurige stippen. Onmiddellijk
na ’t verdwijnen van ’t verschijnsel verdween zij.
Het had plaats den Ó Junij, ongeveer 8 minuten over tienen op
onze klok, die waarschijnlijk eenige minuten vóór den middelbaren tijd
van Amsterdam was. Het ving aan ongeveer op 20 graden boven den
horizon in ‘tsterrebeeld de Weegschaal, en wel tusschen de twee
helderste sterren van dit beeld, en bewoog zich van ’t Noord ten Oosten
naar Zuid ten Westen, tot op enkele graden ten W. van de ster van
tzelfde beeld, die met de twee genoemden een driehoek vormt. De
lengte der zigtbare baan was ongeveer 10°.
Toen de vuurbol ongeveer 6 gr. had afgelegd, barstte hij eensklaps
uiteen. Van de twee bollen, die daardoor ontstonden, bleef de eene
in de gezegde rigting voortgaan, terwijl de andere eene meer weste-
lijke rigting aannam. De eerste had een rood-, de laatste een blaauw
achtig licht.
De twee bollen, die nagenoeg even groot waren, vertoonden zich,
elk in ’t bijzonder, volstrekt niet kleiner dan vóór de scheiding;
beiden hadden een lichtstreep achter zich. Drie à vier seconden na
de losbarsting verdwenen de beide bollen tegelijk. Het geheele ver-
schijnsel duurde ongeveer 6 seconden. Geluid werd er niet bij waar-
genomen.”
Ik deel hier deze waarneming mede en merk daarbij aan, dat
dergelijke voor de wetenschap waarde kunnen verkrijgen, als zij aan-
houdend, naar een zelfde plan, door een zoo ver mogelijk uiteenwonend
aantal waarnemers gelijktijdig worden gedaan. LN.
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE.
STELSEL BEHOORENDE;
DOOR
A. T. REITSMA.
_ URANUS.
Uranus vertoont zich aan den hemel als een naauwelijks merkbaar
schijfje, nagenoeg gelijk aan eene ster van de zesde grootte. Bij
heldere lucht kan zij ook door het ongewapend oog worden waar-
genomen.
Alhoewel dit hemelligehaam reeds vroeger door sommige sterre-
kundigen was opgemerkt en als eene der vaste sterren in hunne
sterrekaarten was aangeteekend, komt aan HerSCHEL de eere toe,
dat hij het eerst de aandacht der sterrekundigen op dit ligchaam heeft
gevestigd. Het was den 18 Maart 1781, dat hij dit hemelligehaam
ontdekte, hetwelk in het eerst door hem en anderen voor eene komeet
werd aangezien. Bij voortgezet onderzoek leerde hij het echter weldra
als eene planeet kennen.
Deze planeet ís nog tweemaal zoo ver als Saturnus, meer dan 19
maal zoo ver als onze aarde van de zon verwijderd. Haar gemiddelde
afstand bedraagt 396.737 500 geogr. mijlen. Om op dien ontzaggelijken
afstand haar wijden loopkring rondom de zon te volbrengen, heeft zij
eene tijdruimte noodig van 84 jaren, 5 dagen, 19 uren, 41 minuten,
36 sekonden.
Op haren gemiddelden afstand van onze aarde vertoont zij ons eene
middellijn van 3%,9. Indien wij nu voor elke sekonde ééne Neder-
landsche streep nemen, dan zouden wij ons de schijnbare grootte van
1864. 15
226 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
deze planeet, in vergelijking met die van Jupiter en Saturnus, op
deze wijze kunnen voorstellen.
Higel.
I ndeze figuur stelt A ons de planeet Jupiter voor in haren versten,
B in haren gemiddelden en C in haren naasten afstand van de aarde.
Saturnus wordt ìn haren versten afstand door D, in haren gemiddelden
door E en in haren naasten afstand door F aangeduid, terwijl G het
schijfje voorstelt, hetwelk Uranus ons aan den hemel vertoont.
Uit deze schijnbare grootte, vergeleken met den afstand van de zon,
volgt, dat haar ware middellijn 4,3 aardmiddellijnen bedraagt , hetwelk
gelijk staat aan eene middellijn van 7894 geogr. mijlen. Haar geheele
ligehaam heeft dus een omvang 82 malen grooter dan onze aarde.
Hare massa zoude volgens LAMONT één 246051e gedeelte der zonne-
massa bedragen en zij derhalve in gewigt onze aarde bijna 15 malen
overtreffen. Daaruit zoude dan weder volgen, dat zij uit eene stof
moet bestaan, die veel ligter is dan die onzer aarde. Stelt men de
digtheid onzer aarde — |l, dan is die van Uranus = 0.178. De
zwaarte der ligchamen op hare oppervlakte overtreft slechts weinig
die, welke op onze aarde plaats heefi. Zij bedraagt 1.05, als wij die
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 227
op onze aarde — 1 stellen. De ligehamen, die in hunnen val op
onze aarde in eene sekonde 15 voeten doorloopen, leggen op de opper-
vlakte van Uranus in dienzelfden tijd 15,9 voeten af.
De zon doet zich aan deze planeet voor als eene lichtende schijf,
met eene middellijn van slechts 100 sekonden, derhalve 19 malen
kleiner dan de zon zich aan onze aarde voordoet. Zij heeft dien ten
gevolge nog niet het dubbele der grootte, die de planeet Venus in
haren naasten stand voor onze aarde heeft. De geheele zigtbare
oppervlakte van de zon is dus voor Uranus 360 maal kleiner dan voor
onze aarde. Een gevolg daarvan is, dat de zon aan haar ook in
dezelfde verhouding minder licht en warmte afgeeft. Stellen wij het
licht- en warmtegevend vermogen van de zon op onze aarde == 1,
dan zou dit op Uranus slechts bedragen 0.003.
Daar deze planeet zoo buitengewoon ver van onze aarde verwijderd
is, heeft men op hare oppervlakte, tot hiertoe, geene vlekken of
oneffenheden kunnen ontdekken. Zij vertoont zich als eene kleine,
ronde, doffe, maar over het geheel gelijkmatig verlichte schijf. Het
is dan daarom ook niet mogelijk den tijd te bepalen, waarin de planeet
zich om hare as rondwentelt. Dat evenwel hare aswenteling met
groote snelheid moet plaats hebben, kan men opmaken uit de aan-
merkelijke afplatting, die men aan de polen bespeurt. Reeds HERSCHEL
ontdekte deze afplatting, zonder hare grootte te bepalen. Mäprer
meende na naauwkeurige waarnemingen ze op +, van de middellijn
der planeet te moeten stellen. Andere sterrekundigen, zooals STRUVE,
verklaren daarentegen, dat zij de gedaante der planeet volkomen kogel-
rond hebben bevonden.
Het kan ons geenszins verwonderen, dat de afplatting aan de polen
van Uranus niet ten allen tijde wordt waargenomen. Wij weten, dat
de wachters van Jupiter en Saturnus in banen, die nagenoeg met de
vlakte van den aequator dier planeten zamenvallen, hunnen omloop
om die planeten volbrengen. Als wij nu, wat reeds uit den aard der
zaak hoogst waarschijnlijk is, ook aangaande Uranus vooronderstellen,
dan volgt daaruit, dat de omwentelingsas van Uranus nagenoeg in de
vlakte van hare loopbaan gelegen is: want de wachters, die deze
planeet omzweven, doen dit in loopbanen, die loodlijnig op de loop-
bo
228 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
baan der planeet staan. Maar dan zullen er ook tijden moeten komen,
waarin de afplatting aan de polen voor ons geheel onzigtbaar is. Zoo
dikwijls namelijk eene der polen naar onze aarde is toegekeerd, zal
de planeet zich aan ons als een volkomen kogelrond ligchaam voor-
doen. Alleen dan, als de aequator van Uranus naar onze aarde is
toegekeerd, zal de afplatting door ons met de meeste juistheid kunnen
worden waargenomen.
Maar uit dien bijzonderen stand van Uranus op haren loopbaan
vloeit een geheel eigenaardig karakter der jaargetijden en klimaten
voort. Op Uranus zal het verschil der klimaten bijna geheel en al
verdwijnen. Of eene plaats onder den evenaar of aan de polen ligt,
zij zal evenzeer in den loop van het 84 jaren lange Uranus-jaar de
hoogst mogelijke verscheidenheid van klimaten doorloopen. Als het
zomer is in het noorder halfrond, staat de zon loodregt boven de
noordpool en gaat voor het geheele noordelijk halfrond niet onder,
terwijl het zuider halfrond op dien tijd in eenen donkeren nacht is
gedompeld. Op plaatsen onder den evenaar ziet men de zon geregeld
den geheelen horizon rondgaan. Als na verloop van 21 jaren — de
duur van één jaargetijde op Uranus, — de herfst aanvangt, staat de
zon loodregt boven den evenaar. De dagen en nachten zijn dan over
den geheelen Uranus-bol aan elkander gelijk. Aan de beide polen
ziet men de zon aan den geheelen horizon rondgaan. Dit tijdstip is
voor het zuidelijk halfrond de zonsopgang, die eenen 42 jaren langen
dag, voor het noordelijk halfrond de zonsondergang, die eenen even
langen nacht voor het zuidelijk halfrond aanvangt. Is Uranus op hare
baan eindelijk zoo ver gekomen, dat zij hare zuidpool aan de zon
toekeert, dan is het daar zomer, aan de noordpool winter. De grens
van licht en schaduw, van dag en nacht valt dan weder met den
aequator zamen, en verschuift zich van lieverlede naar de andere zijde,
totdat de zon weder boven den aequator staat en de lente met den
opgang der zon voor het noordelijk halfrond aanvangt. De jaargetijden
zijn derhalve op Uranus zoo scherp mogelijk van elkander verschillend.
Indien onze aarde in eenen dergelijken stand op hare loopbaan ge-
plaatst was, zou zij zeker voor wezens, zoo als wij, geheel onbe-
woonbaar zijn,
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 229
Reeds nerscHErL, die het eerst in 1781 de planeet Uranus ont-
dekte, merkte in 1787, dat zij van eenige zeer kleine lichtpuntjes
omgeven wâs, die hij al spoedig als Uranus-manen erkende. Door
zijne magtige teleskopen doorvorschte hij met onvermoeide vlijt het
Uranusgebied en bragt het na ontzaggelijk veel moeite zoo ver, dat
hij de afstanden en omlooptijden van zes zulke Uranus-manen berekende.
In 1851 ontdekte rasserLL nog twee nieuwe Uranus-trawanten, die
nog nader aan de planeet geplaatst zijn dan de vroeger door HERSCHEL
ontdekte. Maar deze acht Uranus-manen zijn door haren verren afstand
van de aarde zoo moeiijjelijk, zelfs met teleskopen van de grootste
kracht, waar te nemen, dat van hare natuurlijke gesteldheid volstrekt
niets met zekerheid kan gezegd worden. Alleen dit ééne mag hier
als eene merkwaardige bijzonderheid nog opgemerkt worden, dat zij
hare banen rondom de planeet volbrengen, in eene teruggaande be-
weging van het oosten naar het westen, dus in eene rigting, die
geheel tegengesteld is aan de rigting van alle bekende hemelligchamen,
zoo wij alleen sommige kometen uitzonderen.
Deze teruggaande beweging is echter een natuurlijk gevolg van den
stand van hare omwentelingsas op hare loopbaan. Eigenlijk wentelt
Uranus zich even als andere planeten om hare as van het westen
naar het oosten. Maar toen deze planeet hare manen van zich af-
scheidde , stond zij zoo op hare baan, dat hare noordpool, die bij alle
andere planeten boven de ecliptica staat, iets beneden deze vlakte
lag. Een gevolg van dezen stand is, dat hare omwenteling en de
baan harer satellieten ons niet anders dan eene terugloopende kan
toeschijnen. Om dit aanschouwelijk voor te stellen, hebben wij in
nevensgaande figuur den verschillenden stand der drie planeten Jupiter,
Venus en Uranus op hare banen afgebeeld.
Stellen wij ons nu voor, dat de lijn W O de baan is, waarop deze
planeten zich van het westen naar het oosten bewegen, dan geeft N Z
de as te kennen, rondom welke zij zich in deze rigting omwentelen.
A B stelt dus den evenaar en de lijn C D E de elliptische baan
voor, in welke de satellieten dezer planeten zich om hun centraal-
ligehaam bewegen. Ofschoon nu de manen van Uranus, met opzigt
tot hare planeet, dezelfde rigting volgen, namelijk van het westen
230 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
naar het oosten, zal deze beweging ons toeschijnen in eene tegenge-
stelde rigting te geschieden, omdat haar aequator en de baan harer
JUPITER. VENUS, URANUS.
Fig. 2,
satellieten van het oosten naar het westen neigt. Hare manen zich
in de rigting C D E voortbewegende, zullen dus ons voorkomen zich
in eene tegengestelde rigting te bewegen, als die van Jupiter. Had
. Venus eene maan, dan zoude hare beweging het naaste overeenkomen
met die der Uranus-manen.
NEPTUNUS.
De planeet Neptunus werd den 23 September 1846 het eerst gezien
door GALLE te Berlijn, nagenoeg op dezelfde plaats, die LE VERRIER
bij berekening vooraf had aangewezen. Zij is voor het bloote oog
onzigtbaar en heeft het aanzien van eene ster van de achtste grootte.
Zij is meer dan 80 maal verder dan onze aarde van de zon verwijderd.
Haar afstand bedraagt, zoo wij dien der aarde als eenheid aannemen,
gemiddeld 30.04, dat is 621.240.100 geogr. mijlen. Haar loopbaan
wijkt slechts weinig van den cirkelvorm af. Als zij de zon het naaste
staat, is zij daarvan 29.78 en op den versten afstand 30.30 van haar
verwijderd, als wij den afstand der aarde van de zon = 1 stellen.
Bij dezen verren afstand is de hoeveelheid licht en warmte, die de
zon haar geeft, slechts 0.001 van die wij op onze aarde waarnemen.
Zij doorloopt de ontzaggelijke baan, die zij op dien afstand om de zon
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 281
heeft af te leggen, in 164 jaren, 8 maanden en 26 dagen (volgens
ARAGO). Daar noch de tijd van hare omwenteling om hare as, noch
de stand harer as op hare loopbaan bekend is, kan van het verloop
van hare dagen en jaargetijden niets met zekerheid worden gezegd.
Zij vertoont zich aan ons op haren gemiddelden afstand als een klein
schijfje met een middellijn van slechts 2’.7, Haar werkelijke middellijn
ZOU sdus 48 malen zoo groot zijn als die onzer aarde en dus 8.251
geogr. mijlen bedragen, Haar volume moet bij gevolg 110 malen den
inhoud onzer aarde bevatten. De bepaling van hare massa is op zeer
verschillende wijze aangegeven. Srruve heeft ze berekend op een
14446ste gedeelte van die der zon, dus bijna 25 maal zwaarder dan
onze aarde. Daaruit zou volgen, dat de digtheid der stof, waaruit
zij is zamengesteld 0.230 bedraagt, als wij die van onze aarde == 1
stellen. Het gewigt, waarmede ligchamen op hare oppervlakte drukken,
zoude bij gevolg = 1.10 zijn, als wij die op onze aarde als eenheid
aannemen. Vallende ligchamen doorloopen dus op hare oppervlakte
eene ruimte van 16.6 voeten, dus slechts een weinig meer dan op
onze aarde.
Het is zeer te betwijfelen, of door regtstreeksche waarneming ooit
iets aangaande de natuurlijke gesteldheid van de planeet Neptunus en
hare twee manen, door rasseLL in 1847 en 1850 ontdekt, zal worden
aan het licht gebragt, zoodat wij ons zullen moeten vergenoegen met
het weinige, dat als gevolgtrekking kan worden afgeleid uit de be-
rekening der sterrekundigen.
DE KOMETEN,
Behalve de planeten en hare wachters zijn er nog eene menigte
andere ligehamen, die het gebied van ons zonnestelsel in alle rigtingen
doorkruisen. Het zijn die zonderlinge en geheimzinnige wezens, die
meestal geheel onverwacht aan den hemel verschijnen, door hunne
vreemde gestalte de verbazing der aardbewoners wekken en dan weder
na verloop van eenige weken of maanden uit het gezigt verdwijnen.
Wij noemen ze kometen of staartsterren, omdat zij in een wolkachtig
232 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN ,
dampomkleedsel gehuld, dikwijls met een korteren of langeren staart
voorzien zijn.
De ouden hielden ze op voorgang van ARISTOTELES voor verschijn-
selen, aan onzen dampkring eigen, die daarin geboren en weder
vernietigd werden. Het waren TYCHO DE BRAHE @n KEPLER, die het
cerst van twee kometen, die tegen het einde der zestiende en in het
begin van de zeventiende eeuw aan den hemel verschenen, het bewijs
leverden, dat ze niet tot onzen dampkring behoorden, maar althans
veel verder dan de maan van ons afstonden.
Eerst na NEWTON leerde men de kometen kennen als hemetligcha-
men, die hunnen loop in zeer langwerpige banen rondom de zon
volbrengen. Men begon van verscheidene kometen de grootte en
rigting dier banen, en den tijd, waarin zij die doorloopen, te bere-
kenen. Ja! men is in onzen tijd door voortgezet onderzoek zoo ver
gekomen, dat men althans van enkele dezer ligehamen vrij naauw-
keurig den tijd vooraf kan aangeven, waarop ze hunnen naasten stand
bij de zon in het hemelruim innemen; met andere woorden, waarop
zij door hun perihelium gaan. |
Maar met opzigt tot de natuurlijke gesteldheid dezer ligchamen
verkeert de sterrekundige wetenschap nog in hare kindsheid; en wie
weet, of het ons wel ooit gegeven zal worden dienaangaande tot
zekere resultaten te komen.
Het ligehaam van eene komeet bestaat vooreerst uit een zoogenaamd
dampomkleedsel. Het is het meest wezenlijke deel van alle kometen,
en vertoont zich als eene ligte vlek aan den hemel, zonder scherp
geteekende omtrekken. Het licht is in het midden altijd min of meer
opgehoopt, en vervloeit dan van lieverlede aan de randen. Bij som-
migen vertoont het zich zoo helder, dat het met het bloote oog ge-
makkelijk kan worden waargenomen, bij anderen zoo flaauw, dat het
alleen door middel van goede teleskopen kan worden gezien. Somtijds
merkt men in het dampomkleedsel twee of meerdere ringen, die,
naar het schijnt, door donkere ruimten van elkander gescheiden zijn.
Het zijn dus verschillende dampomkleedsels, die als schalen op elkander
liggen en elkander omsluiten.
De zoogenoemde kern van eene komeet doet zich meestal voor
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 209
als eene heldere stip, of als een klein lichtend schijfje zonder scherp
geteekende grenzen en in het midden van het dampomkleedsel ge-
plaatst. Somtijds heeft de kern eene minder regelmatige gedaante en
staat ook niet volkomen in het midden van het dampomkleedsel. Zij
is het meest lichtgevend deel van de geheele komeet. Zeer vele,
ja verre weg de meeste kometen hebben in het geheel geen kêrn,
zoodat men de kern niet als een wezenlijk bestanddeel van alle kometen
kan aanmerken. Het dampomhulsel met de kern maken te zamen Aet
hoofd van eene komeet uit.
De staart der kometen vertoont zich als een uitvloeisel en ver-
lenging van het dampomkleedsel. Hij loopt gewoonlijk breed uit, is
meestal eenigzins krom gebogen en doet zich in de meest verschillende
gedaanten voor. Vele kometen hebben in het geheel geen staart;
anderen hebben er eenen van verbazende lengte. Men heeft dien bij
sommige kometen op meer dan 20 millioenen geogr. mijlen geschat.
Anderen hebben een staart, die in twee of meer staarten schijnt ver-
deeld te zijn. Zoo vertoonde zich in het jaar 1744 eene komeet,
met zes staarten voorzien, die zich in den vorm van een waaijer
uitbreidden.
De staart der kometen heeft de opmerkelijke eigenschap, dat hij
zich altijd aan die zijde bevindt, die van de zon afgekeerd is. Hij
begint zich eerst uit het dampomkleedsel te ontwikkelen, als de komeet
in de nabijheid der zon gekomen is. Als zij zieh daarvan verwijdert,
wordt de staart allengskens kleiner en verdwijnt eindelijk geheel. Het
schijnt dus hieruit te blijken, dat bij door de werking der zon op het
kometenligchaam geboren wordt en dus ook met de vermindering dier
werking weder verloren gaat.
De stof, waaruit de kometen bestaan, is van een buitengewoon
ligte , nevelachtige zelfstandigheid, bij welke zelfs onze dampkringslucht
niet vergeleken kan worden. Ofschoon het dampomkleedsel zulk een
verbazenden omvang heeft en de stof, waaruit het bestaat, zich
als in de kern opgehoopt voordoet, is die stof toch zoo ijl en dun,
dat men zeer dikwijls heeft waargenomen, dat de sterren, voor welke
eene komeet voorbij trok, met een geheel onverminderd licht door
de kern heen schijnen, zonder dat het licht der ster, door die kern
234 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDUIEID DER LIGCHAMEN,
heengaande, de minste straalbreking ondervond, zoo als zulks plaats
heeft, als de lichtstraal door den dampkring onzer aarde heen gaat.
Men mag dus met grond aannemen, dat de kometen-kernen over
‘talgemeen doorschijnend zijn, en dat, zoo zich daarin ook al een
vast, en donker gedeelte mogt bevinden, dit eene buitengewoon kleine
uitgebreidheid hebben moet.
Het kan zeer wel zijn, dat niet alle kometen in natuurlijke ge-
steldheid geheel aan elkander gelijk zijn. »Er zijn, zegt ARAGO,
kometen zonder merkbare kern, die over hare geheele uitgebreidheid
nagenoeg hetzelfde licht hebben en die zonder twijfel niet anders zijn
dan eenvoudige ophoopingen van eene gasachtige stof. Een tweede
trap van verdigting dezer dampen heeft aanleiding kunnen geven, dat
er zich in het middenpunt van het dampomkleedsel eene kern vormde,
merkwaardig door de levendigheid van haar licht, maar die, nog
vloeibaar zijnde, eene groote doorschijnendheid bezat. In een meer
gevorderd tijdperk zal de vloeistof, genoegzaam afgekoeld, omgeven
worden van een vaste korst, en van dit oogenblik af zal alle door-
schijnendheid van de kern moeten opgehouden hebben. Dan moet de
plaatsing van die kern tusschen den waarnemer en eene ster eene
verduistering veroorzaken, even wezenlijk, even volkomen als die,
welke dagelijks door de verplaatsingen van de maan en de planeten
voorvallen. Niets toch, volstrekt niets bewijst, dat er geene kometen
van deze derde soort, dat is met vasten kern, zouden bestaan. De
groote verscheidenheid van aanzien en glans, welke deze hemelligcha-
men vertoond hebben, kan in dit opzigt alle vooronderstellingen wet-
tigen, die men voegzaam oordeelen zal dienaangaande te maken.”
Hevertrus had reeds de opmerking gemaakt, dat de middellijn der
dampomkleedsels der kometen vermeerdert, naarmate de kometen zich
van de zon verwijderen. NewroN nam deze opmerking aan en ver-
klaarde het verschijnsel daaruit, dat de hoofden der kometen in om-
vang verminderen, naarmate zij nader aan de zon komen, omdat de
staarten der kometen zich juist in dienzelfden tijd vormen uit de stof,
waaruit het dampomkleedsel bestaat. Als de komeet derhalve in hare
grootste nabijheid tot de zon gekomen is, moet haar ligchaam den
kleinsten omvang hebben, omdat de staart, dien zij heeft uitgescho-
ne
wo
le El
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE,
ten, zijne grootste uitgebreidheid heeft. Maar zijn zij eenmaal dien
naasten stand voorbij gegaan, dan nemen zij in omvang toe, omdat de
staart, dien zij hebben afgescheiden, langzamerhand wederom door
haar ligchaam wordt ingezwolgen. -
Deze opmerking is door de waarneming van vele kometen bevestigd.
Bij eene komeet, die in 1828 werd waargenomen, was de grootte,
die zij den 28 October had, op den 24 December tot 16 duizendste
deelen van haren oorspronkelijken omvang teruggebragt. Of nu dit
verschijnsel met NEwTON verklaard moet worden, als veroorzaakt door
de ontwikkeling van den staart uit het ligchaam der komeet, of
met vALzZ door de wederstandbiedende kracht van den ether, die de
hemelruimte vervult, en die rondom het zonneligchaam een ware
atmospheer zou vormen, wier benedenste lagen digter zouden worden,
al naar mate zij nader aan de zon gelegen zijn, wagen wij niet te
beslissen. Door den tegenstand van dien ether zou dus het ligchaam
der kometen in de nabijheid der zon worden zamengedrukt.
Reeds ePnorus, een Grieksche geschiedschrijver, verhaalt, volgens
SENECA, dat eene komeet, in het jaar 371 voor C. verschenen, zich
in twee hemelligchamen verdeeld heeft, van welke ieder zijn bijzon-
deren loop nam. SENECA zelf betwijfelt dit verhaal, maar KEPLER
verdedigde het in Jater tijd, omdat naar zijne overtuiging eene derge-
lijke verdeeling in de komeet van 1618 had plaats gehad. Men be-
schouwde in het eerst deze geheele waarneming voor een zelf bedrog.
Maar toen in 1846 eene dergelijke scheuring in twee deelen bij de
komeet van Biela, of, zooals ARAGO meent hem te moeten noemen,
van Gombart werd waargenomen, begon men op dergelijke werschijn-
selen meer acht te geven en men vond, dat ook uit vroegeren tijd
voorbeelden konden worden bijgebragt, dat kometen zich in twee of
zelfs in meerdere hebben gescheiden.
Wat de komeet van Biela betreft, had, zoo als ALEXANDER VON
BHUMBOLDT verhaalt, de sterrekundige HuNp, te Greenwich, reeds den
19 December 1845 eene soort van opzwelling aan hare noordelijke
zijde ontdekt. In het begin van Januarij 1846 merkte men in Noord-
Amerika en Europa op, dat zij zich in tweeën had gescheiden. Het
nieuwe hemelligchaam was het kleinste en ging het groote in eene
286 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDIEID DER LIGCHAMEN,
noordelijke rigting voor. De glans van elke komeet afzonderlijk was
veranderlijk. Korten tijd na haar ontstaan ging de laatstgeborene hare
moeder in glans ver te boven. Weldra verdwenen beide uit het
gezigt der teleskopen. In het begin van Maart stonden zij ongeveer
84.000 geogr. mijlen van elkander af. Bij de weder verschijning, na
volbragten omloop in 1852, vond srccmt te Rome, dat zij reeds
ongeveer 270.000 geogr. mijlen van elkander waren verwijderd.
De staarten der kometen verbreeden zich gewoonlijk aan hunne
uiteinden en zijn in hun midden gedeeld door eene donkere streep of
band, die ze nagenoeg in twee gelijke helften scheidt. De randen
vertoonen dan, in vergelijking met het middenste gedeelte, een veel
sterker licht.
Men wordt door dit verschijnsel bijna gedrongen om aan te nemen,
dat de staarten holle kegels of cylinders zijn, waarvan de randen eene
zekere dikte hebben. Als men een stuk vilt of andere dikke stof
op de wijze van een peperhuisje buigt en zoo aan elkander voegt,
kan men zich eene voorstelling maken van zulk een holle kegel- of
eylindervormige buis. Maar als men nu deze buis dwars doorsnijdt
en eene snede daaruit neemt, dan kan men zich ligt het verschil in
lichtvermogen aan de randen en in het midden van de kometen-staarten
verklaren. Stellen wij ons voor, dat op nevensgaand figuur de beide
Fig. 8.
concentrische cirkels A B DF EC en ce d zulk een doorsnede voor-
stellen. Denken wij daarbij, dat de verschillende lichtstralen op ver-
schillende plaatsen tot ons oog doordringen, dan volgt daaruit, dat de
stralen, die door de randen A B en E F gaan, eene veel grootere
hoeveelheid lichtende of lichtweerkaatsende stof moeten doorgaan, dan
de stralen, die door of in de nabijheid van het centrum Cc en Dd
gaan. Hetzij nu, dat de deeltjes, waaruit eene komeet is zamengesteld,
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 247
van zich zelve licht afgeven, hetzij ze alleen de zonnestralen terug-
kaatsen, in allen gevalle is het de hoeveelheid dier deelen of de dikte
van de laug, door welke zij heengaan of teruggekaatst worden, waar-
door de intensiteit van het licht wordt bepaald. In de rigting , waar de
rand van den hollen kogel of eylinder de meeste stof aan de lichtstralen
aanbiedt, zal ook het licht het sterkste zijn en dus het midden van
den lichtkegel, in vergelijking van de randen, zieh minder verlicht
vertoonen.
Volgens CARDANUS zouden de kometen spherische ligehamen zijn,
door welke het zonnelicht heen gaat en weerkaatst wordt. De zonne-
stralen zouden dan zigtbaar worden, als zij op de moleculen van den
ether werden teruggekaatst. Maar dan is men in de onmogelijkheid
om er rekenschap van te geven, hoe het komt, dat de staarten der
kometen zoo dikwijls aan hunne uiteinden gekromd en omgebogen
zijn, ten minste bijna altijd van de regtlijnige rigting afwijken.
Kererer meende daarom, dat de staarten gevormd worden uit eene
stof, die het inwendig bestanddeel van het kometenligchaam is, en
die de zonnestralen door middel van eene zekere impulsie voortdrijven
en afstooten in eene rigting, aan de zon tegengesteld. Hij werd in
zijne meening, wat de hoofdzaak betreft, door NEWTON en EULER ge-
volgd. Newton beschouwde de zonnewarmte als de oorzaak der
kometenstaarten. Hij vooronderstelde, dat ze niets anders waren dan
de uiterst ijle damp, die door de zon uit het hoofd of de kern der
komeet werd uitgedreven. Maar dan zoude de staart, die in het
eerste gedeelte van de loopbaan gevormd werd, altijd de kern moeten
volgen, ook nadat de komeet zijn perihelium is doorgegaan en zich
weder van de zon begint te verwijderen, hetwelk geheel in strijd is
met hetgeen aangaande de rigting der kometenstaarten wordt waarge-
nomen. Ook wordt door deze vooronderstelling niet verklaard het
bestaan van verscheidene staarten, die men nu en dan bij kometen
heeft waargenomen, evenmin de krommingen, die de randen dikwijls
vertoonen.
GRreGORY nam daarom eene andere theorie aan, waarin hij door
PINGRÉ, LAPLACE en DELAMBRR werd gevolgd, Hij schreef namelijk
aan de zonnestralen de kracht toe om de ijle damp, die van het
238 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
kometenligchaam door de zonnewarmte was afgescheiden, af te stooten.
Maar een aantal waarnemingen, met de meeste naauwkeurigheid verrigt,
hebben bewezen, dat men, ook als men een zeer groot aantal licht-
stralen door middel van eene lens in één punt vereenigt, nooit eene
beweging verkrijgt, die men aan de afstootende kracht der zonne-
stralen zou moeten toeschrijven.
Anderen. nog schreven de vorming der kometenstaarten toe aan de
afstootende kracht, die de zonneatmospheer zoude uitoefenen op de
atmospheren der kometen, die zich met die der zon vermengen of
althans haar zeer nabij komen. Maar de vooronderstelling, dat twee
atmospheren, met elkander vermengd of elkander aanrakende, op elk-
ander eene afstootende kracht zouden uitoefenen, is geheel in strijd
met de ons bekende natuurwetten en zou bovendien ook niet vol-
doende zijn om het meest karakteristieke in de gedaante en rigting
der kometenstaarten te verklaren.
De massa der kometen schijnt uiterst gering te zijn. Men kan dit
opmaken uit den onmerkbaren invloed, dien zij op de planeten uit-
oefenen, wanneer zij in de nabijheid van dezen komen. De komeet
van 1770 stond, toen zij op hare grootste nabijheid tot de aarde ge-
komen was, slechts zes malen verder dan de maan van haar af.
Larrace heeft toen opgemerkt, dat de aantrekking van de aarde
alleen den duur van haren omloop twee dagen vertraagde; en toch
had de aantrekking der komeet op de aarde geen merkbaren invloed.
Was deze komeet in massa aan onze aarde gelijk geweest, dan zoude
zij volgens de berekening der sterrekundigen de aarde zoo verre uit
hare baan gêtrokken en digter bij de zon gebragt hebben, dat het
jaar daardoor voor alle volgende eeuwen, bijna drie uren zoude zijn
ingekort. En toch hebben de naauwkeurigste waarnemingen bewezen,
dat het jaar na die ontmoeting in 1770 geene enkele sekonde korter
is geworden. De massa van die planeet moet, hoe groot haar omvang
ook geweest is, zeker minder bedragen hebben dan het tienduizendste
gedeelte van de massa onzer aarde. Deze uitkomst verklaart, hoe
diezelfde komeet tweemalen het gebied van de Jupiter-manen heeft
kunnen doorgaan, zonder daarop de minste storing te veroorzaken.
Daar de kometen hunne uitgerekte elliptische loopbanen in alle
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 259
rigtingen afleggen en ons zonnestelsel doorkruisen, zoo is het zeker
niet volstrekt onmogelijk, dat eene komeet onze aarde ontmoet. Maar
als wij de onmetelijke ruimte, die zij doorkruisen, in aanmerking
nemen, dan is de waarschijnlijkheid, dat ooit eene komeet in botsing
met onze aarde zou komen, zoo uiterst gering, dat zij naauwelijks
verdient in aanmerking genomen te worden.
Als wij ons de onbegrijpelijke ligtheid der stof, waaruit de kometen
bestaan, voorstellen , dan mag men het voor hoogst waarschijnlijk houden,
dat wij er zelfs niets van zouden bemerken, al gebeurde het ook, dat
onze aarde dwars door den staart of het dampomkleedsel van eene
komeet heenging. Hieruit volgt van zelve, dat het de grootste dwaas-
heid is aan de kometenligchamen, ook zelfs als ze op grooten afstand
van ons voorbijgaan, eenigen invloed op onze aarde toe te kennen en
ze als medewerkende oorzaken te beschouwen van aardbevingen, over-
stroomingen , vruchtbare of onvruchtbare jaren. Hoe weinig het ook
tot hiertoe aan de sterrekunde gelukt is, de natuurlijke gesteldheid
dezer geheimzinnige ligehamen met ‘eenigen grond van waarschijnlijk-
heid te bepalen, zoo veel is zeker, dat zij allen grond van vrees,
dien men vroeger bij het verschijnen van kometen, inzonderheid zoo
zij met groote staarten voorzien waren, meende te kunnen voeden,
voor goed heeft opgeheven.
De vraag, of de kometen een eigen licht bezitten, of alleen het
zonnelicht weerkaatsen, heeft tot verschillende beschouwingen aan-
leiding gegeven. Bij eene komeet van 1819 meende CACCIATORE,
te Palermo, duidelijk de sporen van schijngestalten aan de kern der
komeet waar te nemen, zoo als men ze bij Mercurius en Venus op-
merkt. Indien deze waarneming juist ware geweest, zou er van zelf
uit volgen, dat het kometenlicht niets anders dan weergekaatst zon-
lieht zijn kan. Maar men heeft teregt opgemerkt, dat deze schijnge-
stalten slechts zekere onregelmatigheden in de kern waren, die volstrekt
niet afhingen van de stelling, waarin de zon tot eene komeet geplaatst
is. De vraag bleef dus onbeslist.
Bij de komeet van Halley, in 1835, heeft men den aard van haar
licht naauwkeuriger onderzocht en bevonden, dat het in den zoo-
genaamden polariskoop van ARAGO twee verschillende lichtbeelden,
240 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,
één rood en één groen, opleverde; dat het derhalve gepolariseerd
licht was, dat van de zon op het ligchaam der komeet werd terug-
gekaatst.
Dit wordt bovendien daardoor nog bevestigd, dat de ligchamen van
kometen, bij hunne verwijdering van de zon, spoedig geheel ver-
dwijnen en onzigtbaar worden, niet ‘omdat hunne ligchamen te klein
van omvang zijn om op zulk een afstand nog waargenomen te worden,
maar omdat de intensiteit van het licht bij toenemende verwijdering
van de zon ongemeen sterk afneemt. Eene komeet, die den eenen
dag nog een flaauw licht, maar eene vrij aanzienlijke schijf vertoont,
is soms reeds den volgenden dag reeds geheel onzigtbaar. Dit zou
niet het geval kunnen zijn, indien zij een eigen licht bezaten. De
intensiteit van haar licht zoude dan dezelfde blijven, totdat haar zigt-
bare schijf door den verren afstand een zoo kleinen ooghoek vormde,
dat hij door ons oog niet meer kon worden waargenomen. Uit de
wijze, waarop het kometenlicht aan den hemel verdwijnt, blijkt dus
genoegzaam, dat het geen eigen en oorspronkelijk, maar afgeleid en
teruggekaatst zonlicht zijn moet.
Dat de natuurlijke gesteldheid van de kometenligchamen, bij elken
omloop om de zon, eene verbazende verandering moet ondergaan,
volgt reeds uit den vorm hunner loopbanen. Dewijl de planeten haren
loop om de zon volbrengen in banen, die slechts weinig van den cirkel-
vorm afwijken, zoo is het verschil tusschen den naasten en versten af-
stand van de zon zeer gering. Maar de kometen beschrijven banen van
eene aanzienlijke excentriciteit. Terwijl zij in haar perihelium tot
zeer nabij aan de zon kunnen naderen, verwijderen zij zich in haar
aphelium op een zeer verren afstand, zelfs buiten de doorsons tot
hiertoe bekende grenzen van ons zonnestelsel. De komeet van Halley
b. v. nadert de zon tot op een nog geringeren afstand dan de planeet
Venus, maar verwijdert zich dan ook weder tot buiten de baan van Nep-
tunus. En er zijn, bij welke het verschil nog aanmerkelijk grooter is.
Men heeft berekend, dat de komeet van het jaar 1680 hare loopbaan
in 575 jaren volbrengt. Stellen wij nu den gemiddelden afstand der
aarde van de zon — 1000, dan zal de naaste stand dier komeet bij
de zon == 6 en hare verste verwijdering == 138.290 zijn. Den 17
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 241
December 1680 was deze komeet in haar perihelium. De werking
der warmte op haar, die naar evenredigheid van de vierkanten der
afstanden toeneemt, stond tot de zomerwarmte onzer aarde als 28 000
tot 1, zoo wij namelijk de gesteldheid van de oppervlakte en den
dampkring van een zoo nabij de zon geplaatst ligchaam buiten onze
rekening laten. Maar na 2875 jaren zal zij in haar aphelium zijn,
138 malen verder van de zon verwijderd dan onze aarde. Bij gevolg
zou dan de invloed van het licht en de warmte der zon 19000 malen
geringer zijn, dan op onze aarde. Het zonnelicht, door de sterkste
brandglazen opgevangen, zou zeker geene merkbare werking voort-
brengen, zelfs op den gevoeligsten thermometer. De zon brengt daar
geene warmte meer aan. Neemt men nu met FOURIER aan, dat het
wereldruim eene temperatuur van 50° C beneden 0 heeft, dat is weinig
lager dan die van de poolstreken in den winter, dan moet men aan-
nemen, dat die temperatuur op dien afstand van de zon, door hare
warmte althans, niet in het geringste wordt verhoogd.
Welke verbazende veranderingen daardoor in de natuurlijke gesteld-
heid der kometenligchamen bewerkt wordt, kunnen wij met geene
mogelijkheid gissen, omdat wij met den waren toestand der stof,
waaruit de kometenligchamen bestaan, ten eenemale onbekend zijn.
Zoo er een punt is, waarop de sterrekundige zich gedrongen ziet
zijne onwetendheid, de onmagt zijner wetenschap te belijden, dan is
het, wanneer de vraag tot hem wordt gerigt aangaande de natuurlijke
gesteldheid dier geheimzinnige nevelwerelden, die nu en dan uit de
diepte van het hemelruim voor zijn gezigt verschijnen, om na korten
tijd weder te verzinken in de onmetelijke ruimte. Gissingen zijn er
gewaagd en bestreden; theoriën opgebouwd en omvergeworpen — en
nog vragen wij: Wat zijn ze, die raadselachtige damp- of gaswerelden,
die daar soms met zoo veel pracht, als nog niet lang geleden de
komeet van Donati, aan den hemel schitteren? — en het antwoord
is: wij weten het niet.
Ik meen mijne verhandeling over de natuurlijke gesteldheid van de
hemelligehamen, tot ons zonnestelsel behoorende, niet gepaster te
kunnen besluiten dan met eene anekdote mede te deelen, die door
ARAGO wordt verhaald. In den tijd van het regentschap van den
1864. 16
242 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, ENZ.
hertog van Orleans vroeg eene hofdame, die het observatorium was
gaan bezoeken, aan den sterrekundige MAIRAN: zeg mij, bid ik u,
wat zijn die banden van Jupiter? — Ik weet het niet, antwoordde
terstond de secretaris van de akademie der wetenschappen. — Waarom,
hernam de nieuwsgierige dame, is Saturnus de eenige planeet, die
met een ring is omgeven? — Ik weet het niet, was nogmaals het
antwoord van MAIRAN. De dame, ongeduldig geworden, voegde hem
met eene zekere scherpheid toe: waartoe dient het dan, mijnheer,
lid van de akademie te zijn? — Dat dient, mevrouw, om te kunnen
antwoorden: ik weet het niet.
EEN BEZOEK
AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND 5
DOOR
P. HARTING.
Aan velen onzer lezers zijn voorzeker de beide fraaije platen be-
kend, door den heer scureerL gevoegd bij het door hem bewerkte
gedeelte van de Natuurlijke historie van Nederland, afdeeling Vogels,
en waarop twee tafereelen (XVI en XVII) van het vogelleven op het
Schollevaars-eiland zijn voorgesteld.
In de eerste dezer platen ziet men een gedeelte van den buitenrand
des eilands met een boschje van elzenhout, waarin eene menigte
blaauwe en roode reigers, kwakken en schollevaars nestelen, terwijl
iets verder lepelaars digt bijeen tusschen het riet broeden en ver-
scheidene soorten van eenden in het water rondzwemmen.
De tweede is vervaardigd naar eene teekening, thans in het bezit
van den heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, en gemaakt tijdens het be-
zoek, dat NOZEMAN vóór omstreeks eene eeuw aan dit eiland bragt,
en waarvan deze melding maakt op bl. 91 en 92 van het Iste Deel
van het door hem en sePp uitgegeven werk over de Nederlandsche
vogels. Die teekening vertoont ons de binnenwateren (de zoogenaamde
»Meer”), bedekt met talrijke schoolen van zwemmende vogels en de
lucht vervuld met digte zwermen van andere, die opgeschrikt zijn
door de nadering van het schuitje, waarin NOZEMAN en zijn teekenaar
gezeten zijn.
Het waren inzonderheid deze platen, die bij mij den lust opwekten
om persoonlijk kennis te maken met een oord, waar men nog het oor-
spronkelijk vogelleven in zijnen vollen rijkdom kon aanschouwen. Ik
16 *
244 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND.
besloot derhalve tot een togtje daarheen en had het genoegen, dat een
aantal jongelieden, studenten der Utrechtsche hoogeschool en allen leden
van het gezelschap Natura dux nobis et auspex, zich daartoe bij mij aansloten.
Den 14 Mei jl. werd ons voornemen volvoerd. Aan het station
Nieuwerkerk afgestapt, vonden wij daar, — dank zij de goede zorgen
van mijnen vriend Dr. T. DOESBURGH te Rotterdam, — onzen gids, eenen
tachtigjarigen, maar nog kloeken grijsaard, die de laatste achtenzestig
jaren van zijn leven jagende en visschende had doorgebragt en dus
de geheele streek, water en land, beter kende dan menig stedeling
de straten zijner woonplaats. Van hem vernamen wij reeds dadelijk,
dat het Schollevaars-eiland, of, — zoo als men het daar in den om-
trek meer gewoonlijk noemt, — het Reigerbosch niet meer is wat
het eenmaal was en zoo als hij zelf het in zijne jeugd gekend had,
toen de broedende vogels hier en daar slechts tusschenruimten van
drie voet open lieten. Hun aantal was, verhaalde hij ons, allengs
zeer verminderd. Sommige soorten, die daar vroeger zeer menigvuldig
waren geweest, waren geheel verdwenen. Voor drie jaren had hij er
den laatsten Schollevaar !) gezien.
Wij moesten ons derhalve op eene teleurstelling onzer hoofdver-
wachting voorbereiden. Desniettegenstaande besloten wij hem te vol-
gen naar het een half uur van het station verwijderde dorpje Nieu-
werkerk, waar het drietal booten gereed lag, dat ons naar het eiland
zoude voeren. Ter regter- of oostzijde van den weg, die naar het
dorpje leidt, overzagen wij de voormalige Zuidplas, die, voor een
twintigtal jaren droog gemalen, thans een uitgestrekten polder daar-
stelt, van drie of vier ellen diepte beneden het vlak van het omrin-
gende water, en ter linker of westzijde blikte ons oog op de zich
ver uitstrekkende Zevenhuizensche plassen, die wij hopen dat ook
eenmaal in vruchtbare landsdouwen zullen herschapen worden.
Even buiten het dorp vonden wij de booten met de roeijers. De
medegenomen proviant werd scheep gebragt, en, na onzen hoogbe-
t) De Schollevaar, ook Scholver of Aalscholver genoemd, en wiens wetenschap-
pelijke benaming Phalacrocorax carbo is, behoort tot de Pelikaanachtige zwemvogels.
Hij wordt bijna zoo groot als een gans. Zijn gevederte is geheel zwart, alleen met
uitzondering van een witte streep. van de oogen om de keel.
EEN BEZOEK AAN HET ‘SCHOLLEVAARS-EILAND, 245
‚ jaarden gids tot kapitein der flotille benoemd te hebben, staken wij,
begunstigd door voortreffelijk weder, van wal en bereikten ruim een
half uur later het naaste punt van het eiland.
Ik zal thans niet voortgaan met den verhalenden toon te bezigen.
De kleine avonturen van dit togtje zijn voor den lezer van niet het
minste belang. Het zij derhalve voldoende hier te zeggen, dat wij
een groot gedeelte van den dag doorbragten met het eiland om- en
in te varen en ook eenige malen aan wal gingen, waar de aard van
den bodem dit toeliet. En hoewel wij de mededeeling van onzen gids
tot ons leedwezen bewaarheid vonden en het Schollevaars-eiland tegen-
woordig geen meer regt op zijnen naam heeft dan Beverwijk, Bever-
voort enz. op den hunnen, zoo hadden wij toch geen berouw van ons
voornemen volvoerd te hebben, daar wij aldus kennis maakten met een
plekje van onzen bodem, dat door zijne eigenaardigheid zich ook nog
op andere wijzen aanbeveelt.
Het volgende is een beknopt verslag van onze bevinding. Het maakt
echter geene de minste aanspraak op eenige volledigheid of naauwkeu-
righeid, iets dat, in de kortheid van ons bezoek, dat slechts eene opper-
vlakkige kennismaking vergunde, zijne verontschuldiging moge vinden.
Het Schollevaars-eiland is gelegen in dat gedeelte der Zeven-
huizensche plassen, hetwelk den naam van Wollen-foppen- polder
draagt, een gedeelte, dat eenmaal, na uitgeveend te zijn, droog ge-
malen, maar later weder door eene dijkbreuk in water herschapen werd.
Wat de gedaante van het eiland betreft, zoo weet ik deze niet beter
te vergelijken dan bij die van een zeer onregelmatig gebogen hoefijzer,
waarvan de opening naar de oostzijde is gekeerd. Deze opening,
gewoonlijk het »gat” genoemd, geeft toegang tot eene waterkom,
welke den naam van »de') meer” draagt ®), en waarin hier en daar
nog eenige kleine eilandjes liggen, terwijl de ondiepere plaatsen overal
met riet (Phragmites communis) begroeid zijn, met talrijke daartusschen
1) Even als van het vroegere Haarlemmermeer werd ook hier door de bewoners
het woord »meer”’ niet als onzijdig, maar als vrouwelijk gebruikt.
2?) In NOzEMAN’s tijd (z. t. a. pl.) droeg de waterkom den naam van JJsselmeer,
omdat deze, naar hij vermoedde, vroeger met den IJssel in verband stond,
246 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND.,
opschietende lischdodden (Typha latifolia). Men zoude derhalve de
gedaante van dit eiland ook kunnen vergelijken bij die, welke aan de
koraaleilanden of atollen der Stille Zuid-zee eigen is. Inderdaad
beantwoordt het binnenwater of de meer geheel aan de lagune van een
atol, welke ook altijd door eene opening in den buitenwal met het
omringende water in verband staat. In beide gevallen bestaat die
buitenwal, dat is het zich boven het watervlak verheffende gedeelte,
uit de overblijfselen van levende wezens. Doch terwijl deze bij een
atol die van dieren zijn, namelijk polypen of koraaldieren, is daaren-
tegen hier de bodem uit veen, dus uit plantenoverblijfselen zamen-
gesteld.
Slechts eene smalle strook van dien wal is echter hoog genoeg
gelegen om altijd begaanbaar te zijn. Die strook, op vele punten niet
meer dan eenige schreden breed, is tot weiland ingerigt. Zij is hoogst
waarschijnlijk het overblijfsel van eenen vroegeren dijk of kade, die
den daarbinnen gelegen polder beschutten moest, want het tegen-
woordige binnenmeertje is ook vroeger droog gemalen geweest. Het
grootst is de oppervlakte van begaanbaren grond aan de noordoost-
spits, d. i. aan het uiteinde van den noordelijken arm van het hoefijzer.
Daar staat de boeren- hofstede; de woonplaats van den pachter des
ecilands, waarbij zich nog een kleine boomgaard bevindt.
De eigenlijke oppervlakte van het eiland, namelijk van het steeds
boven den waterspiegel uitstekend gedeelte, is dus zeer gering en
geenszins in verhouding tot zijnen omtrek. Hoe groot deze laatste is,
kan ik niet met eenige juistheid zeggen. Te oordeelen echter naar
den tijd, dien wij behoefden om het eiland rond te varen, schat ik
dien op omstreeks een uur gaans.
Op de meeste plaatsen wordt het landen zeer bemoeijelijkt door de
groote hoeveelheid riet, dat langs den oever tot op vrij aanmerkelijken
afstand van dezen groeit. Gelukt het echter eene ruimte te vinden,
waardoor men den oever bereiken kan, dan verraadt reeds de eerste
stap, dien men doet, dat men zich op eenen weinig te vertrouwen
bodem bevindt. Eenige weinige schreden voeren over de tot weide
ingerigte strook of kade, en dan volgt binnenwaarts een moerassige
bodem van eene geheel eigendommelijke gesteldheid, waarin talrijke
EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 247
elzenboomen groeijen, waaronder sommige eene vrij aanzienlijke hoogte
en dikte bezitten.
Hier en daar zijn echter uitgestrekte, opene ruimten zonder boom-
gewas, en welke zich op eenigen afstand vertoonen als waren zij
bedekt met digt nevens elkander geplaatste bijenkorven of hooischelven
(zie fig. 1) van ongeveer halve manshoogte (6 tot 9 palm), met eene
breedte, die on-
geveer twee derde
der hoogte be-
draagt. Daartus-
schen loopt een
doolhof van paden,
die slechts 3, 4,
hoogstens 7 palm
breed zijn. Van naderbij beschouwd (fg. 2) ziet men, dat deze schijn-
Fig. 1.
bare hooischelven eene afge
knot kegelvormige gedaante
hebben, die bij sommigen
bijna eylindrisch is, en dat
op den vlakken top steeds
een pol sekgras (Carex pani-
culata) groeit, terwijl ver-
droogde bladeren van dezelfde
plant langs alle zijden regel-
matig naar beneden hangen.
Juist deze zijn het, die op
eenigen afstand het voorko-
men van hooi hebben. On-
der en beneden deze blade-
ren wordt de geheele buiten-
vlakte door mos (Hypnum?)
ingenomen (!). Bij onderzoek
Fig. 2. bleek ons, dat het geheele
) Het verdient hier aangestipt te worden, dat Sphagnum daaronder niet voor-
komt, ook niet in het inwendige der veenhoopen.
248 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND.
.
inwendige dezer zonderlinge hoopen uit verveende planten-overblijf-
selen bestond, en wel uit stengels en wortels van sekgras en uit mos,
dat al de tusschenruimten vulde.
De veenvorming liet zich hier in alle hare opvolgende trappen
waarnemen, van boven af, waar zij, onmiddellijk onder de sekgras-
pol, ter naauwernood was aangevangen, tot beneden toe, waar de
verveening volkomen was en al de plantenoverblijfselen eene geheel
zwarte kleur vertoonden (fig. 3). Terwijl de bovenste gedeelten vrij
hard en droog waren,
zoodat zij ons een tijdlang
tot zitplaats strekten, wa-
ren daarentegen de bene-
denste gedeelten spons-_
achtig en geheel met wa-
ter doordrongen. Het was
derhalve duidelijk, dat
elk dezer hoopen zich ge-
vormd had uit eene reeks
van generatiën van plan-
ten, die achtereenvolgens
op dezelfde plek gegroeid
waren. Doch vanwaar die
gedeeltelijke veenvorming,
waardoor zulke zonder-
Fig. 8. linge, regelmatige hoopen
ontstaan zijn? Waarom hebben zich de paden daartusschen, die zoo
drassig waren, dat men met eenige behoedzaamheid gaan moest om
niet te diep er in door te zakken, en waarvan de ondergrond zelf
ook geheel uit veen bestaat, niet in gelijke mate opgehoogd?
Deze vragen hielden ons bezig, terwijì wij ons te midden van dit
inderdaad zonderling tooneel bevonden.
De eerste oplossing, die zich aânbood, was, dat vroeger op die
plek elzen of andere boomen hadden gestaan, die omgekapt waren en
dat elke achtergebleven boomstronk het middelpunt was geweest voor
eenen nieuwen plantengroei en opvolgende veenvorming. Deze op-
EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 249
lossing van het vraagstuk moest echter dadelijk verworpen worden,
toen het bleek, dat er geen spoor van zulk eene houtkern in de veen-
hoopen te vinden was.
Eene tweede hypothese kwam ons waarschijnlijker voor, Op de
naburige smalle strook weidegrond liepen eenige schapen. De breedte
der holle paadjes was zoo, dat een schaap daar langs loopen kon, en
na eenige drooge dagen is de grond aldaar vast genoeg om het te
dragen. Nu mag men aannemen, dat deze dieren van tijd tot tijd
hierheen afdwalen, en, zoo als zij ook onder andere omstandigheden
doen, het eenmaal betreden spoor volgen en zulks te eerder naar
mate dit spoor zelf dieper wordt. Daardoor wordt de groei van planten
en wel bepaaldelijk van sekgras aldaar belet. Het sekgras groeit
bovendien in pollen, die zich regelmatig in het rond uitstoelen. Zoo
wordt rekenschap gegeven van den regelmatigen, ronden vorm der
hoopen, die voortgaan zich op te hoogen door nieuwe planten-gene-
ratiën, zoolang het door de sponsachtige massa uit de diepte opgezogen
water den bodem vochtig genoeg houdt om den groei van sekgras en
van mos te doen voortduren.
Van ons togtje huiswaarts gekeerd, sloeg ik STARING's Bodem van
Nederland op, en ziehier wat men in het Iste deel, bl. 58, leest:
„Vele soorten van sekgras groeijen op pollen; van daar dat die
moerasveenen, welke door vee beweid worden, zeer dikwijls eene
oneffene oppervlakte aanbieden. Want het vee trapt steeds naast de
sekgras-pollen en verlaagt dus aanhoudend den grond, welke deze om-
ringen, terwijl zij zelve blijven staan, Hier en daar geschiedt dit zoo
sterk, dat er pollen van eene vierkante el oppervlakte door één el
diepe paden van elkander gescheiden worden; eene zeer eigenaardige
gesteldheid van de oppervlakte, zoo als b.v. langs den Kooidijk bij
Diepenheim in Overijssel wordt gevonden.”
Het is derhalve duidelijk, dat de heer sTArING een geheel dergelijk
verschijnsel ook reeds elders waargenomen en het in de hoofdzaak op
gelijke wijze verklaard heeft. Het eenige verschil is: dat, naar zijne
meening, de holle paden alleen door aanhoudende verlaging worden
gevormd, terwijl het mij daarentegen waarschijnlijker voorkomt, dat
de bovenwaartsche groei der pollen zelve daarvan ook eene, zoo niet
de voornaamste oorzaak is.
250 EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND.
Er is echter nog eene derde gissing mogelijk, die ik hier niet
geheel onvermeld mag laten. De aanleiding daartoe vindt men in de
volgende aan NOZEMAN (t. a. pl.) ontleende beschrijving, die ik in haar
geheel mededeel, omdat zij ons tevens een beeld geeft van hetgeen
die plek eenmaal was.
„De Nesten der Scholvers zijn allen op den platten grond aange-
legd. Door grond versta echter niemand Zand of vasten bodem. Dezelve
is een zamenpakking van Deek en dorre Liezen, hier en daar door-
sneden met water, en zich dus vertoonende als Eilanden. Hij is zoo
onvast, dat een onkundige zijn leven in onvermijdelijk gevaar zou
brengen door hem te betreden: Op de meeste plaatsen, daar hij voet
zou zetten, zou hij er door heen zinken, en zonder zich te kunnen
redden, of door anderen gered te kunnen worden, zou hij in eene
diepe modder smooren. Deze nesten zijn aldaar van jaar tot jaar aan-
gehoogd; de drek der vogelen heeft de liezen en het deek overdekt
en op de meeste plaatsen doen verrotten. Men weet van verre niet
wat men van het geheele terrein zal maaken. Ik zag het aan voor
een wijd uitgestrekt Land, hetwelk voor den winter een groot
boschaadje was geweest, van welke al het hout tot op een voet of
anderhalf van den grond, was afgekapt geworden. Dan ‘tgeen ik
voor de stoeleinden der stammen hield, waren all te zamen Nesten,
en wel nesten die stuk voor stuk bezet waren; zeer veelen van broe-
dende Reigeren, maar verreweg de meeste van Scholveren. Dit
voorwerp, over het geheel genomen, is in de Natuurlijke Historie
onzes Lands zoo groot en beschouwenswaardig, als ik ooit eenig in
onze Provincie ontmoet heb. Om het te zien zou zich een lief hebber
dier Historie geene moeite beklagen, al moest hij er etlijke mijlen
ver om reizen.”
Na dit gelezen te hebben, zoude men in verzoeking kunnen komen
om de bedoelde hoopen voor met veen overwelfde vroegere nesten
van Schollevaars te houden. Daar wij echter, bij het omhalen van
een paar dezer hoopen, haar slechts zamengesteld vonden op de boven
geschetste wijze, zoo meen ik deze gissing te mogen verwerpen en
houd mij aan de zoo even gegeven verklaring van haar ontstaan.
Terwijl wij het eiland rondvoeren, hoorden wij schier aanhoudend
EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 251
het schelle geluid van den zich tusschen het riet ophoudenden grooten
karekiet (Calamoherpe turdina), dat als perre-perre-kiet! perre-perre-perre-
kiet! klinkt; ook wordt dit vogeltje hier niet karakiet maar perrekiet
genoemd. Het gelukte ons echter niet zijn kunstig nestje te zien te
krijgen, waarvan in den Jaargang 1861 van dit Album, bl. 235, door
mij eene beschrijving en afbeelding gegeven is !).
Overigens was langs den geheelen omtrek van het eiland in de
elzenboomen, die, in vroeger tijd digt bevolkt waren door broedende
vogels, geen enkele reiger of andere vogel meer te zien. Slechts van
tijd tot tijd vloog er een over onze hoofden, om elders in het water
ter vischvangst te gaan. Eene enkele plek vertoont echter nog een
laatste spoor van het eenmaal zoo weelderige vogelleven. Deze is
gelegen binnen in de waterkom, de straks reeds genoemde meerfgof
lagune. Het is een eilandje, van rondsom omgeven door een bree-
den gordel van riet, zoodat men het slechts tot op eenen vrij aan-
merkelijken afstand naderen kan. Aldaar groeijen een aantal elzen-
boomen, die merkelijk grooter en digter dan ergens elders zijn. Zij
zijn het laatste toevlugtsoord der reigers (Ardea cinerea), kwakken
(Ardea nycticorax) en woudaapjes of kleine reigers (Ardea minuta),
terwijl aldaar ook eenige lepelaars (Platalea leucorodia) nestelen, wier
nesten wij wel is waar niet te zien bekwamen, doch herhaaldelijk
zagen wij de fraaije vogels, wier sneeuwwit door de zon beschenen
gevederte schitterend afstak tegen den blaauwen hemel, in troepjes
van vier tot zes stuks rondvliegen. Voorts zagen wij nog eenige ta-
lingen (Anas crecca en querqguedula) en zee-zwaluwen (Sterna nigra en
S. hirundo).
Aanvankelijk bragt onze nadering eenige opschudding in deze vogel-
kolonie te weeg, maar na eenigen tijd keerde de rust weder terug.
Toen echter door een onzer een pistoolschot met los kruid werd ge-
lost, vloog plotseling een geheele zwerm op, en het was inderdaad
een fraai gezigt die groote vogels, meerendeels reigers, in wijde
kringen gedurende eenige oogenblikken rondom hunne broedplaats te
zien rondzweven, totdat zij, van den schrik hersteld, weder plaats
1) Later ontving ik er eenige van onzen wakkeren gids,
We
le
LS
EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS=-EILAND,
namen, op de takken of op de nesten om het werk der bebroeding
te hervatten.
Ik ben echter verpligt hier, — ter waarschuwing, voor anderen,
die na ons dit eiland mogten bezoeken, — de bekentenis af te leg-
gen, dat dit schot, waaraan wij trouwens een tooneel verschuldigd
waren, dat althans in de verte herinnerde aan dat, hetwelk in de tee-
kening van NOZEMAN is afgebeeld, eigenlijk een ongeoorloofde daad
van jeugdige loszinnigheid was, een inbreuk op het eigendomsregt van
den pachter des eilands of van »den boer,’ zoo als hij algemeen in
die omstreek genoemd wordt.
Deze man, thans reeds tamelijk bejaard, is op die plek geboren en
heeft er zijn geheele leven doorgebragt, door eene breede waterplas
gescheiden van de bewoners der omringende streken. Zijn vader en
grootvader waren ook pachters op dezelfde plaats, ja, indien het ver-
haal van onzen gids waarheid is, dan zoude de tegenwoordige pachter
de twaalfde van zijn geslacht zijn, die in geregelde erfopvolging deze
hoeve bewoont. Indien het nu waar is, dat het karakter van den
mensch den invloed ondervindt van de omgeving, te midden waarvan
hij leeft, en dat door de erfelijkheid zekere trekken in het karakter
allengs scherper en bestendiger worden, dan kan het voorwaar niet
verwonderen, dat die man eenigzins menschenschuw is en dat hij de
bezoekers van zijne geboorteplaats juist niet met voorkomende vrien-
delijkheid ontvangt. Trouwens er bestaat daarvoor nog eene andere,
meer tastbare reden, namelijk het eigenbelang. De vogels van zijn
eiland maken een deel van zijne bezitting uit; zij zijn en waren vooral
vroeger voor hem eene bron van inkomsten. Die zijne vogels stoort,
brengt hem dus schade aan. Ook is hij gewoon van elken bezoeker
eene schatting te ontvangen. Toen ik hem dezen, namens ons gezel-
schap overhandigde en hij het geld zonder een woord te spreken in
zijn zak liet glijden, kon ik niet nalaten te denken aan de onverstoor-
bare kalmte, waarmede de opperhoofden der Amerikaansche roodhui-
den de geschenken ontvangen, waarmede een reiziger door hun gebied
zich hunne vriendschap koopt.
NOZEMAN, in 1770 van den toenmaligen bewoner sprekende, zegt:
‚De landhuurder van de plaats, binnen welker kring deze vogels
EEN BEZOEK AAN HET SCHOLLEVAARS-EILAND. 253
woonen, laat hen ongemoeid, uitgenomen,’ — laat hij er zeer naief
op volgen, — »dat hij in der tijd een zeer grooten voorraad van
eijeren uit de nesten ligt, en voorts, tegen dat de jongen vlug wor-
den, eenige honderden derzelven doodt, en aan den gemeenen man
helpt om gegeten te worden. Op deze wijze heeft hij reeds 20 en
meer jaren voordeelig gebruik gemaakt van dit gebroed: Hetwelk
nog van jaar tot jaar toeneemt.”
Ook de tegenwoordige pachter heeft het voorbeeld zijner vaderen
trouw gevolgd. Met groote modderlaarzen aan en met houten borden
onder de voeten gebonden, om het inzakken in den modderigen bodem
te beletten, deed en doet hij nog gedurende den broedtijd eenmaal
’s weeks de ronde en brengt eijeren en jonge vogels mede, die hij te
Rotterdam verkoopt; Doch zijn oogst is niet vermeerderd, maar in-
tegendeel van jaar op jaar kleiner en kleiner en thans bijna niets
beteekenend geworden. Wie trouwens kan er zieh over verwonderen!
Wanneer men de eijeren weghaalt en de jonge vogels doodt, dan
moet het wel daarmede eindigen, dat er ten slotte ook geen ouden
meer zijn, die eijeren leggen en bebroeden. Het is de oude geschie-
denis van de kip, die gouden eijeren legde!
Het Schollevaars-eiland als toonbeeld van het oorspronkelijke vogel-
leven in deze gewesten heeft dus grootendeels zijne beteekenis ver-
loren. Het is een der vele plekken, waar de mensch, door eigen-
belang gedreven, misbruik heeft gemaakt van zijne overmagt. En
mogt het eerlang op nieuw, door uitmaling der plas, een deel uitma-
ken van eenen vruchtbaren polder, dan zal het nog slechts in de
herinnering bestaan dergenen, die het in den vroegeren toestand
gekend hebben.
ELEKTRISCHE INDUCTIE IN DE PYRENAEËN.
Onder dit opschrift komt in het Augustus-nommer, Jaargang 18653,
van het Zhilosopmeal Magazine, p. 160, het volgende fragment uit
eenen brief van den heer CH. PACHE aan de Redactie voor.
Gavarnie, 28 Junij 1863.
DN Drie nachten geleden bragt ik twee dagen en een nacht
op den top van de Pimené, op 8200 voet hoogte, door. Ik beklom
hem zwaar beladen met een buks, barometer, teleskoop en andere
instrumenten, terwijl Laurent tegen den nacht met mijn slaapzak en
proviant aankwam. Bij het aanbreken van den dag keerde Laurent
terug, daar hij bezig is een schuur en stal te bouwen, maar ik bleef
er nog tot aan het midden van den dag, toen een dreigend onweder
mij tot den terugtogt dwong. Een zeer zonderling voorval had plaats,
dat ik ter naauwernood mag verwachten dat gij gelooven zult; inder-
daad ik zoude dengenen, die mij hetzelfde vertelde, niet gelooven. Toen
ik den Pimené verliet, had ik gelegenheid nog eenen tweeden iets
lageren top van denzelfden berg te beklimmen om daar eenige waar-
nemingen te herhalen, welke ik bij de beklimming gedaan had. De
weg leidde over eene sneeuwhelling, en toen ik den top naderde,
hoorde ik een geluid, dat mij toescheen een hevig kraken te zijn van
de riemen op mijnen rug; althans, daar ik zwaar beladen was en het
gewigt op mijnen rug voelde, was dit mijne eerste gedachte. Toen
ik den top bereikte, nam het geraas toe, en, toen ik de buks had
afgenomen, die over mijnen rug hing, maakte deze zulk een geraas,
dat ik meende, dat zij op het punt was van af te gaan. Zij was ge-
laden, maar hoewel ik wist, dat dit onmogelijk was, kon ik toch
niet nalaten haar van mij afgekeerd te houden. Het geraas was alsof
een groote bij of kever in de loopen was geraakt en nu poogde
daaruit te ontsnappen. Ik schudde de buks om hem er uit te schudden,
en, zoodra de loopen naar den grond gerigt waren, hield het ge-
raas op, maar begon dadelijk weder op nieuw, toen ik haar omhoog
hield. De lucht was zeer beladen met onweerswolken, en er waren
twee of drie onweersslagen gevallen. Toen kwam ik op het denk-
beeld, dat het verschijnsel door de elektriciteit kon zijn veroorzaakt.
ELEKTRISCHE INDUCTIE IN DE PYRENAEËN. 255
Ik stelde den sympiesometer op om daarop te zien; deze maakte het-
zelfde geraas als mijne buks, maar minder luid dan deze. Het geraas
geleek veel op dat, hetwelk ontstaat, wanneer men een metaaldraad
bij eenen elektrischen conductor brengt, maar niet nabij genoeg om
dezen zich te doen ontladen. Ik ben voor mij zelven overtuigd, dat dit
de oorzaak was, en ik wenschte wel, dat ik eenige meerdere proeven
had genomen, doch, zoodra ik tot die overtuiging was gekomen,
haastte ik mij om uit de nabijheid van een welligt dreigend gevaar te
geraken. Toen ik een weinig was afgedaald, hield het geraas op,
en ik kon mijne buks ophouden zonder er verder iets van te bemer-
ken. Er was geen wind en bijna geen regen. Het onweder bereikte
Gavarnie niet, maar te Barôges was het, naar ik verneem, zeer hevig.”
He.
MANNAÁ.
Bij de verschillende plantaardige zelfstandigheden, welke in onder-
scheidene streken onder den naam van Manna bekend zijn (zie Album
der Natuur, 1862, bl. 121—126) moet nu nog, volgens een in 1862
te Athene uitgekomen belangrijk werkje van THEODOR VON HELDREICH ,
die Nutzpflanzen Griechenlands p. 6., gevoegd worden de aardamandel of
Cyperus esculentus, eene plant, oppervlakkig op eene rielgras- of zegge=
soort (Carex) !) gelijkende, doch met onderaardsche eetbare knollen,
in smaak gelijkende op amandelen, waarin tot 28 pCt. olie, evenals
zoete amandelolie, gevonden wordt. Deze aardamandel wordt in
Griekenland, even als elders in het zuiden van Europa, veel gegeten
en draagt in Griekenland nog heden den naam manna, VON HELDREICH
vraagt, of deze, in zandigen woestijngrond welig groeijende, plant
welligt de echte manna der Hebreërs zoude zijn ?
Zonder dit voor bijzonder waarschijnlijk te houden, meende ik het
echter, in verband met de aangelraalde vroegere opgaven, te moeten
vermelden. p vi H.
1) Zie Neêrlands Plantenschat of Landhuishoudkundige Flora, bl. 236 —240.
GROOTE MOSSELEN.
Wanneer men de levende bewoners der poolstreken met die van
warmere gewesten vergelijkt, dan wordt men getroffen door het ver-
verschijnsel, dat, terwijl in het algemeen de planten in grootte afnemen
naarmate men de polen nadert, daarentegen ten opzigte der dieren
niet zelden het tegenovergestelde plaats heeft, daar althans nog binnen
den poolcirkel dieren leven, welke in ligchaamsgrootte hunne ver-
wanten uit warmer gewesten te boven gaan. Zoo b. v. zijn de ijsbeer
en de eland de grootste soorten van de geslachten, waartoe zij be-
hooren, Selache maxima bereikt onder alle soorten van haaijen de
grootste afmetingen, en de wal- en vinvisschen zijn de grootste le-
vende dieren, Dat ook dieren derzelfdé soort, welker gebied zich
uitstrekt over de koude en warme streken, in de eerste werkelijk
grooter dan in de laatste kunnen worden, blijkt uit eene mede-
deeling, onlangs gedaan door NORDMAN, hoogleeraar te Helsingfors (zie
P Institut, 1863, p. 282). Na op een aanzienlijk getal soorten van
mollusken gewezen te hebben, welker individu’s in de poolzeeën
eene aanmerkelijkere grootte bereiken dan de individu’s derzelfde soor-
ten in den Atlantischen oceaan, treedt hij in eenige bijzonderheden
omtrent de gewone mosselen, Mytilus edulis. Ofschoon eenige kleine
afwijkingen opleverende, al naar gelang der verblijfplaats, die echter
slechts als verscheidenheden kunnen beschouwd worden, is deze soort
verbreid zoowel langs de door de poolzee bespoelde kusten van
Europa, Azië en Amerika, als in de Oostzee, den Átlantischen
oceaan en de Middellandsche zee aan de kusten van Algerie. Die
van de Witte zee en de IJszee nu zijn drie maal zoo groot als
en hebben eene veel dikkere schelp dan die van de Oostzee bij
Helsingfors. Het grootst zijn echter die van de noordwestkust van
Noord-Amerika. Onder eenige schelpen van Mytilus edulis, door
HOLMBERG verzameld bij Sitcha en het eiland Edgecombe, is de
kleinste 44 millim. hoog en 90 millim. lang, eene andere 58 millim.
hoog en 132 millim. lang, terwijl de grootste niet minder dan 97
millim, hoog en 235 millim. lang is. He.
4
#4
is ke jl
te orn
ana <t
’ hee En
STUDIEN OVER DEN OESTER;
DOOR
Dr. N. MEURSINGE.
Wanneer wij het groote boek der Natuur doorbladeren, dan kan nimmer
onze aandacht ontgaan, hoe zich overal daarin harmonie openbaart.
Kunnen wij ons daarvan met het ongewapend oog genoegzaam overtuigen
bij de op een’ hoogeren trap van ontwikkeling staande vormen uit
het planten- en dierenrijk, evenzeer wordt ons die overtuiging ge-
schonken, wanneer wij van het gewapend oog gebruik maken. Men wane
niet, dat juist de aan het oog welgevallige voorwerpen voor den na-
vorscher het meest belangrijk zijn; het eenvoudige krijgt bij eene
diepere beschouwing dikwerf voor hem eene even groote waarde.
De geoloog zou uwe aandacht boeijen, als hij u het ontstaan van
den granietsteen ontvouwde, den plantkundige zoudt ge gaarne gehoor
verleenen, als hij u wees op de ontwikkeling van erwten en boonen; —
moge ik mij vleijen een’ lezer te zullen vinden bij de behandeling
van een schelpdier, niet uitmuntende door kleurenpracht, maar wiens
heerlijk zamenstel menig natuuronderzoeker tot nasporing heeft opge-
wekt, welks aangename smaak en voedende eigenschappen tot een veel-
vuldig gebruik noopten en dat daardoor een belangrijk gewigt werpt in
de balans van de maatschappelijke welvaart.
De oester (Ostrea edulis L) behoort volgens CUVIER, LAMARCK,
BLAINVILLE E@en J. VAN DER HOEVEN tot de groote klasse der Mollusca
of weekdieren en wel tot de acephala of koplooze, de orde acephala
testacea, de familie Ostracea en het geslacht Ostrea , waaronder verschei-
dene soorten voorkomen, welke leven in de zee langs de kusten van
1864. 17
258 STUDIËN OVER DEN OESTER,
Europa, van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, van Guinea,
in de Afrikaansche zee, de Roode zee, bij het eiland Timor, de Mo-
luksche eilanden, in de Indische zee en langs de kusten van Java.
Al deze soorten zijn voorhanden in het fraai kabinet van den zoölogi-
schen tuin te Amsterdam.
De versteende (fossile) oesters, die in de bovenste tertiairlagen
van onze aardkorst tot in den Liaskalk voorkomen, en waarvan meer
dan 80 soorten bekend zijn, laat ik thans rusten, om mij meer bepaald
bezig te houden met de behandeling van de Europesche soort: Ostrea edulis.
Het ontleedkundig onderzoek dezer dieren gaat, uit den aard der
zaak, met eenige moeielijkheden gepaard, waarvan het gevolg is
geweest, dat men over de verschillende werktuigen nog niet een-
stemmig denkt. Meermalen heb ik mijn geduld daarbij op de proef
gesteld, toegerust met eene fijne schaar, naald, tangetje, buisjes voor
inspuiting met kleurstoffen, mikroskoop van NACHET en scheikundige
proefmiddelen.
In de eerste plaats zal ik uiteen zetten, wat dit alles mij geleerd
heeft, in verband met hetgeen andere schrijvers over ons onderwerp
hebben medegedeeld, om daarna den oester uit een meer praktisch
oogpunt te beschouwen en wel zijne geographische verspreiding, wijze
van vangst, bewaring, gebruik, zijn invloed op de gezondheid, zonder
daarbij uit het oog te verliezen, wat wij nopens dit dier, vooral bij
de Latijnsche schrijvers, hebben gevonden.
Ik begin met de beschrijving van de schelp of schaal, die voor mij
ligt (zie fig. 1). De oester wordt ingesloten door twee rondachtig
ovale schalen, die onregelmatig, ongelijkkleppig, ongelijkzijdig zijn en
zich kenmerken door dakvormige en golfrandige plaatjes. De onderste
schaal is het grootst en het diepst en de top door ouderdom tot eene
soort van kiel verlengd. De bovenste schaal is het kleinst, min of
meer dekselvormig en plat. Deze twee schalen worden aan het ge-
sloten einde door een’ band verbonden, die eenigzins naar binnen
loopt, gehecht is in eene groeve en, zooals mij bij mikroskopisch
onderzoek gebleken is, behalve uit bindweefsel, uit sterk ontwikkelde
veerkrachtige vezels is zaâmgesteld, die, vooral na gebruik van azijn-
zuur, sierlijk te voorschijn treden. Die band vormt tevens het slot
van de schaal.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 259
Indien men de oesterschalen aan eene scheikundige ontleding onder-
werpt, dan blijken zij volgens BUCHOLZ en BRANDES !) te bevatten, aan:
Koolùre kalk prat. ‚00 98,6
Ehosphorzure kalk ©, 1.2
MER 50 LENT ANETTA Ht Er 0 402
Rawitachtiger stof! Ais, e10,8
100.5
SCHLOSSBERGER?) onderscheidde aan de oesterschalen :
ad eene inwendige parelmoeren laag; b eene uitwendige laag, be-
staande uit bruine over elkander liggende platen, die een prismatisch
zamenstel vertoonen; c eene krijtwitte, glanslooze laag. Hij maakte
van a, b en c de onderstaande scheikundige ontleding.
Ostrea. a b c
Organische bestanddeelen . . . . . . 0.022 0.063 0.047
Meolburer kelk abe ont He pete 00947 00 0891-701886
MINERVE Ne LB ant
BSEpRorzeur peen te 4 OOB HE 0047 02067
Kiezelzuur en kleiaarde met verlies
1.000 1.001 1.000.
Wij zien hieruit, dat vooral de koolzure kalk een hoofdbestand-
deel der schalen uitmaakt.
Het mikroskopisch onderzoek van de schalen der weekdieren heeft
in de laatste jaren vele natuuronderzoekers menig verschil in zamenstel
doen opmerken. CARPENTER) schreef daarover eene uitvoerige ver-
handeling en helderde zijne waarnemingen door een tal van platen op.
Hij vervaardigde zeer dunne plaatjes der schaal, legde deze onder
het mikroskoop en vond bij den oester prismatische cellen, die eenig-
1) Buvcrorz en BRANDES bij GMrLIN, Handbuch der Ohemie, 11, 1477.
2) ScemrossBerrGER, Vergleich. Thierchemie, 1, 229.
3) W. CARPENTER, On the Microscopie Structure of Shells in »Report of the
Britisch Association Meeting’, 1844, page 13, 19, 22, 24, pl. VIT, fig. 16, pl,
XIX, fig. 44. Dr. H. MECKE. VON HEMSBACH, Mikrogeologie oder Ueber die Con-
eremente im thierischen Organismus, Berlin 1856.
de
260 STUDIËN OVER DEN OESTER.
zins schuins liepen en den rand van elke plaat vormden. Die cellen
zijn eene geschikte ophoopingsplaats voor de koolzure kalk. Hij ont-
kent, dat de oesterschaal het volkomen karakter heeft van parelmoer,
omdat de plooijen in het weefsel der schaal die regelmatige rang-
schikking missen, welke volstrekt vereischt wordt om dien schoonen
regenboogkleurigen glans voort te brengen, en ten andere vond hij
meermalen het weefsel zoodanig met ruitvormige kristallen opgehoopt,
dat daardoor de doorschijnendheid verloren ging en dit de oorzaak
werd van den doffen glans der schaal. Zie fig. 2, a en b.
De schaal groeit niet aanhoudend voort, maar zulks geschiedt op
bepaalde tijden van het jaar, waardoor wij concentrische kringen op-
merken, gelijk ons algemeen bekend is uit het plantenrijk bij de
jaarkringen der boomen.
De schaal geopend zijnde, verdient in de eerste plaats onze aandacht
het weefsel, waarmede de oester omkleed is en dat den naam draagt
van mantel. Zie fig. 1 d. Hij omgeeft het ligchaam van dit dier aan alle
zijden en is niet gesloten, zooals b. v. bij de geslachten Mya en Pholas.
Deze mantel scheidt aan de buitenvlakte en in het bijzonder aan de
vrije randen kalk af,‚ waardoor de ontwikkeling der schalen plaats
grijpt.
Meermalen onderzocht ik met het mikroskoop dezen mantel en wel
bij pas geopende oesters. Bij ligte aanraking, b. v. met eene naald, of
bij inwerking van een’ zwakken electro-galvanischen stroom, kon ik zeer
duidelijk zamentrekkingen waarnemen. Zij ontstaan door eene menigte
van spiervezels, welke het korrelige weefsel van den mantel in ver-
schillende rigtingen doorkruisen, maar vooral aan den mantelzoom zijn
opgehoopt; ook de op verscheidene rijen geplaatste gevoelstepels zijn
zamentrekbaar. Deze laatste vertoonen zich onder het mikroskoop
min of meer vingervormig, zijn rijkelijk met eene bruine kleurstof
bezet en ontvangen zenuwdraden van den zenuwtak des mantels. Vooral
aan den binnenrand van den mantelzoom zag ik bij aanraking met
eene fijne naald deze zamentrekking het sterkst, en kon haar nog
waarnemen na verloop van drie dagen, De spiervezels van den
mantel zag ik, onder het mikroskoop, het duidelijkst bij gebruik van
azijnzuur. De binnenvlakte eindelijk van den mantel is nog door een
STUDIËN OVER DEN OESTER. 261
eigenaardig weefsel gekenmerkt, bekend onder den naam van trilepi-
thelium, dat zich over de verschillende organen van het dier uit-
breidt, en, zooals sirBorLp !) te regt aanmerkt, voor de schaaldieren
van het grootste belang is.
Immers door dit weefsel wordt niet alleen eene voortdurende stroo-
ming van het water binnen den mantel in bepaalde rigtingen onder-
houden, waardoor den mond voedingstoffen en aan de kieuwen versch
water worden toegevoerd, maar ook de eijeren en voorttelings- en
ontlastingsstoffen kunnen hierdoor naar buiten worden gevoerd. Door
dit weefsel vinden wij de vraag opgelost, hoe of vastzittende of in
hout en steen besloten schaaldieren het leven kunnen bewaren. Een
enkele maal zag ik duidelijk de beweging dezer trilharen, die zweeps-
of liever slangswijze plaats grepen.
Er is bij den oester slechts ééne sluitspier (zie fig. 1 f). Zij
bestaat uit digt opeengehoopte, evenwijdig loopende spiervezels, die
zieh in eene schuinsche rigting van de eene schaal tot de andere
inplanten en bij zamentrekking krachtig de schelpen bij elkander
brengen. Het indruksel door deze spier veroorzaakt is zeer duidelijk
te zien op de onderste schelp.
Het zenuwstelsel van den oester (zie fig. 8), dat door de onder-
zoekingen van BRANDT?) meer bekend is geworden, kan men onder-
scheiden in een in het middelpunt (centraal) en een in den omtrek
gelegen (peripherisch) gedeelte. Het in de middellijn gelegen gedeelte
bestaat uit zoogenaamde zenuwknoopen, waarvan wij bij den oester
een’ voorsten- en achtersten zenuwknoop waarnemen.
Uit deze zenuwknoopen ontleent het in den omtrek gelegen ge-
deelte zijn’ oorsprong en verspreidt zich onder den vorm van zeer
fijne zenuwdraden door het geheele ligchaam van dit weekdier. De
voorste zenuwknoop geeft zenuwdraden af aan het voorste gedeelte
van den mantel, aan de sluitspier, aan de lipbladen en den mond;
de achterste zenuwknoop geeft takken voor de kieuwen en aan den
1) C. Tm. von SreBorp, Lehrbuch der Vergleich. Anatomie, Berlin 1848, S, 241.
2?) BRANDT und RATZEBURG, Medicin. Zoölogie, Berlin 1829—1833, Il B., taf,
36, fig. 10—12, S. 310, en overgenomen in R‚ WAGNERI, Zones Zoötomieae, Leipzig
1843.
262 STUDIËN OVER DEN OESTER.
mantel, wiens zoom bij de geslachten Ostrea, Spondylus, Pecten en
Lima een hoogst belangrijk zintuig bevat, hetgeen wij zoo aanstonds
nader zullen beschouwen; — verder geeft deze zenuwknoop zenuwtak-
ken aan het achtergedeelte der sluitspier, het harten den endeldarm. —
Eene teekening moge het zoo even medegedeelde verduidelijken. Zie
fig. 3 en 4.
Tot een geleidelijken overgang is het noodig, dat wij thans de
zintuigen herinneren, waarvan sommige, zooals het gehoor, op eenen
lagen trap van ontwikkeling zijn en bij alle Lamellibranchia of blad-
kieuwigen, waaronder ook de oester gerangschikt wordt, nog niet
bepaald is aangewezen; werktuigen daarentegen van het gevoel heb-
ben de Acephala of koplooze dieren en daaronder de Lamellibranchia
in grooten getale ontvangen, gelijk wij reeds op bladz. 260 de ge-
voelstepels bij den oester vermeldden.
Het gezigtsorgaan is bij den oester ten volle der aandacht waardig,
daar meer dan } gedeelte van den rand des mantels tusschen twee voelers
kort gesteelde, zeer kleine en bruine oogen vertoont.
Porr !), een beroemd Italiaansch natuuronderzoeker, was de eerste,
die deze merkwaardige organen, waargenomen bij Pecten en Spondylus,
met het menschelijk oog vergeleek en ze noemde voogjes, schitterende
als de kleur eens smaragds.”
GARNER?) , KROHN ®), GRUBE) en wriLL5) stelden op nieuw onder-
1) Pori, Testacea utriusque Siciliae eorumgue historia et anatome 1191—1795,
»Ocelli Smaragdino colore coruscantes.””
2) GARNER, On the nervous System of Molluscous Animals, in Transact. Linnean.
Soc, of London, Vol. XVII, Lond. 1837, 4, p. 488. »In Peeten, Spondylus and
Ostrea we find small brilliant emeraldlike ocelli, which from their structure having
each a minute nerve, a pupil, a pigmentum, a striated body and a lens, and from
their situation at the edge of the mantle where alone such organs could be usefull
and also placed as in Gasteropoda with the tentacles must be organs of vision.’ Men zie
voorts ook zijne verhandeling On the anatomy of the Lamellibranchiate conchiferous
Animals, in Transact, Zoölog. Soc, of London. Vol. II, Lond. 1841, 4, PL. 19, fig.
1 and 3 (communicated 1835).
3) KrorN, Ueber augenähnliche Organe bei Peeten und Spondylus, in Archiv, für
Anatomie und Physiologie, 1840, p. 381—386. Taf. XIX, fig. 16.
ft) Grure, Ueber Augen bei Muscheln. Taf, III, fig. 1—3, in MürLER’s Archiv.
für Anatomie und Physiologie. 1840, s. 24—35, Prof. HARTING , Album der Natuur,
Jaarg. 1857, Borende schelpdieren, bladz. 295.
5) War, Ueber die Augen der Bivwalven und Ascidiën, in rroRIeP’'s Neue Notizen
aus dem Gebiete der Natur- und Heilkunde, Bd. 29, 1844, 5. 81—87 und Seito 99—1083.
STUDIËN OVER DEN OESTER, 263
zoekingen in over deze oogen en hebben er de deelen in aange-
troffen, die wij bij de hooger ontwikkelde dieren ontmoeten. Bij
mijn onderzoek heb ik dikwerf zoowel gebruik gemaakt van versche
oesters als van praeparaten op spiritus. De uitslag van die bemoeijin-
gen is geweest, dat ik, na mij met GRUBE'S nasporingen vertrouwd te
hebben gemaakt, tusschen Pecten opercularis en Ostrea edulis niet dat
verschil waarnam om niet den lezer eene afteekening uit zijne ver-
handeling aan te bieden. Zie fig. 5.
Wanneer wij met een vergrootglas deze oogen nader beschouwen,
dan blijkt het, dat zij voor lichtindrukken vatbaar zijn en een niet
minder zamenstel hebben dan wij bij de gewervelde dieren waarnemen.
Immers niet alleen merken wij op den harden oogrok, die in den
mantel verscholen ligt, maar ook het doorschijnende hoornvlies; wordt
dit eerste omkleedsel weggenomen, dan zien wij eene bruine laag
(pigmentum) met de pupil. Het daarop volgend netvlies omgeeft het uit
kernlooze cellen bestaande glasachtig ligchaam , dat van voren aan de
lens eene geschikte plaats ter opname aanbiedt. De gezigtszenuw, welke
op den bodem van den oogbol in het binnenste van het oog indringt,
ontvangt zijne takken uit de randzenuw, die op zijne beurt takken
van den mantel verkrijgt en de mantel van de zenuwknoopen.
Onopgemerkt mogen wij niet laten voorbijgaan de jongste onder-
zoekingen over het zamenstel der oogen bij Pecten maximus door
KEFERSTEIN Ì), hoogleeraar te Göttingen. Wij hebben gemeend den
lezer geene ondienst te doen door het geven eener afteekening dezer
oogen in fig. 6 en 7.
Voelers en oogen, ziedaar een tweetal organen, die de natuur als
het middel bezigde om den aan de rots of klip gebonden oester
zijne omgevingen te doen kennen en daarnaar zijne bewegingen te
regelen.
Wanneer wij versche oesters aan het ontleedkundig onderzoek on-
derwerpen, ten einde na te gaan, hoe de spijsverteringswerktuigen bij
1) W. Kererstein, Ueber die Augen bei Peeten maximus, in Zeitschrift für wis-
senschaftliche Zoölogie von prof. v. s1rBouD und A. KÖLLIKER, XII B,, 1 Heft, Leipzig
1862, 16 Junij, s. 133, Tafel VII, fig. 10—14.
264 STUDIËN OVER DEN OESTER.
ons weekdier gevormd zijn, dan blijkt het alras, dat men die organen
piet volkomen van de andere kan afscheiden en een paar voorwerpen
behoeft om zich een goed denkbeeld te kunnen vormen van de rig-
ting, die het darmkanaal heeft aangenomen. Aan de benedenvlakte,
niet ver van het slot, zien wij twee gevoelige organen, die bij
prikkeling vrij sterk zich zamentrekken en den naam dragen van
lipbladen (tentacu/a). In den onderrand dezer lipbladen bespeuren
wij eene opening, den mond, die, in een korten slokdarm over-
gaande, naar de maag voert; deze, van eene min of meer ovale
gedaante, gaat over in de eigenlijke darmen, die zoowel de voor- als
achtervlakte van de lever omkleeden en in den arus eindigen. Opmer-
king verdient, dat bij het geslacht Oester (Ostrea) het darmkanaal
niet het hart doorboort, gelijk het geval is bij de meeste La-
mellibranchia.
In fig. 8- zien wij het darmkanaal van den Oester met zijne
eigenaardige kronkelingen afgebeeld. Brengen wij, na de darm-
buis te hebben geopend, iets van het fijne weefsel onder het
mikroskoop , dan blijkt het, dat de binnenvlakte bekleed is met een
tril-epithelium, waarover wij gesproken hebben, en een slijmvlies; de
maag bevat organische stoffen en veel galstof; de laatste verwondere
ons niet, wanneer wij opmerken, dat de groote lever, naauw met de
maag vereenigd, op veelvuldige wijze door buisjes hare producten in
dit ingewand uitstort.
Thans verdienen onze overweging de organen van den bloedsomloop
en de ademhaling. Het hart is gelegen aan het benedeneinde van den
rug, besloten in een hartzakje en zaamgesteld uit één hartkamer en
één hartboezem; een tal van buizen, bloedvaten genaamd, dragen
middellijk er toe bij om den omloop der voedende sappen te be-
vorderen.
Het valt niet te ontkennen, dat, bij dieren op lageren trap van
ontwikkeling, daarin wijzigingen zijn op te merken en het bij de
Lamellibranchia althans niet gemakkelijk is, deze aan eene inspuiting
met kleurstof te onderwerpen. Zie fig. 9. Ziedaar eene oorzaak,
waarom juist deze organen een geruimen tijd de natuuronderzoekers
hebben bezig gehouden.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 265
Voornamelijk twee geachte schrijvers op het gebied van natuurlijke
historie en vergelijkende ontleedkunde, MILNE EDWARDS en VALEN-
CIENNES !), hebben den bloedsomloop bij de weekdieren nagegaan
en den spoorslag gegeven tot nadere onderzoekingen. Zij kwamen
tot de overtuiging: 1) dat de bloedsomloop bij geen enkel week-
dier volmaakt is; 2) dat in een kleiner of grooter gedeelte van
den bloedsomloop de aders altijd ontbreken en vervangen worden door
ruimten of holten (lacunae); 3) dat de aders dikwerf geheel en al
ontbreken en dat dan het door de slagaders naar alle ligchaamsdeelen
verspreide bloed alléén door de reeds genoemde holten naar de
oppervlakte der ademhalingswerktuigen wordt teruggevoerd.
Wanneer MILNE EDWARDS beweert, dat bij Ostrea edulis, als-
mede bij Mactra en Aplysia het slagaderliijjk stelsel volkomen is,
echter nergens, uitgezonderd in de kieuwen, een net van echte vaten
bespeurd wordt, hetgeen de rol vervult van een haarvatenstelsel, dat
er nog geene vaten zijn te ontdekken, die het bloed uit de ver-
schillende organen naar het ademhalingswerktuig terugvoeren, dan
gevoel ik mij verpligt het denkbeeld van die opene ruimten of hol-
ten te bestrijden; niet alleen op grond dat de bloedsomloop, aldus
door hem aangenomen, in strijd is met een regelmatigen gang in de
natuur, maar ook omdat ik,-na een groot aantal versche oesters on-
derzocht en aan eene kunstmatige opvulling van het vaatstelsel met
de kleurstof te hebben onderworpen, aan een praeparaat, behalve
het hoofdvat, — hetgeen zich aan den kieuwenzoom vertoont en het
bloed uit de kieuwen opneemt om het aldus naar de twee groote
vaten van het hart te leiden, — tevens langs den zoom van de kieuw-
bladen een fijner tak ontdek, die als vertegenwoordiger van het ader-
stelsel optreedt.
Wij stellen ons den bloedsomloop bij den Oester (zie fig. 9) aldus
voor: Het hart ontvangt door middel van twee groote vaten, die ik
in al mijne onderzochte voorwerpen aantrof, het meestal kleurloos,
soms rozenkleurig, soms groenachtig bloed uit de kieuwen; het schijnt
!) MriLNe EDWARDS En VALENCIENNES in FRORIEP'sS Neue Notizen, April 1845, n.
132, 733, Juni 1845, n. 743.
266 STUDIËN OVER DEN OESTER.
nog gezuiverd te worden door de klier van Bojanus (glandula Bojani),
die niet alleen vrij naauw met het hartzakje is verbonden, maar ook
bij elke hartsbeweging krachtdadig daaraan deelneemt; dit bloed gaat
over in de voorkamer en wordt van daar gestuwd in den hartboezem ;
aan de punt van het hart vinden wij steeds een ontwikkeld bloedvat,
hetgeen, allengskens zich verdeelende in kleinere en kleinere vaten,
ten laatste vormt een wondernet (rete mirabile), dat zich niet alleen
door lever, ingewanden, sluitspier en sinusholte uitbreidt , maar ten
laatste bij de vereeniging der kieuwbladen in een dun vat overgaat,
hetgeen langs den kieuwzoom voortloopt, daaraan takjes afgeeft, en,
bij mikroskopisch onderzoek, zich met de slagaderlijke vaten van de
kieuwen vereenigt, zoodat wij eene ombuiging der vaten verkrijgen,
die den kieuwtoestel van den Proteus anguinus herinnert. Dit dunne
vat houd ik voor een aderlijk vat, en het stelt op die wijze elk
der kieuwen in staat om na vernieuwde bloedzuivering het hart ver-
schen toevoer van levenssappen te schenken tot instandhouding van
het geheel.
En dat sierlijk net van vaten, ach! het wordt door eene onmeedoo-
gende hand in eene snede vernietigd, want de zoogenaamde baard
maakt immers niet het fijne uit van den oester!
Den 16den April 1862 had ik het genot een levenden oester te
kunnen nagaan met zijn nog kloppend hart, waarbij de regel-
matige bewegingen — 10 slagen in de minuut — mijne aandacht
boeiden. Het dier leefde van 's namiddags 2 uren tot den vol-
genden avond 10 uren, alzoo 32 uren na de opening der schaal.
Het hart bewoog zich perpendiculair in een vrij ruim en doorschij-
nend hartzakje. De neerdalende beweging had langzaam, daaren-
tegen de rijzende beweging met eenige versnelling plaats. Mijne
vrienden, dr. ZEEMAN en dr, ADRIAANS stelde ik in de gelegenheid
deze hartsbewegingen op te merken. Deze waarnemingen hebben
mij geleerd, dat wij hier dus een vaatstelsel bezitten op een’
lageren trap van ontwikkeling, hetgeen voor een deel de taak
vervult van een haarvatennet en aders bij de hooger geplaatste gewer—
velde dieren.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 267
De naar de natuur gevolgde teekening zal, vertrouw ik, eene duide-
lijke voorstelling geven van het vaatstelsel bij den oester.
De ademhaling heeft bij de Zamellibranchia plaats door kieuwen,
waarvan er bij den oester vier voorhanden zijn, die, aan het boven-
einde spits uitloopende, aan elkander en met den mantel zijn
verbonden, beneden de lipbladen vormen en den zoogenaamden
baard daarstellen; deze baard bevat tusschen elk zijner plooijen een
bloedvat, is door den mantel omgeven en neemt de voedende stoffen
in zich op, om deze door middel van de vaten verder naar het hart
te brengen.
Mijn onderzoek van het vaatstelsel bij den oester was reeds gedaan,
toen ik later bekend werd met de belangrijke verhandeling van prof.
LÄNGER,!) over het vaatstelsel bij eene mosselsoort (Anodonta). Hij
bestrijdt ook het gevoelen van MILNE EDWARDS, volgens wien, om dit
kortelijk te herhalen, de slagaders hare wanden verliezen, het bloed
vrij binnen de organen en tusschen deze kan stroomen, het haarvaten-
stelsel niet bestaat en ook geene aders, maar volgens wien de bloeds-
omloop plaats heeft door eenvoudige opene ruimten tusschen de weef-
sels en organen. Läncer bezit opspuitingen van het haarvatenstelsel
bij Anodonta, van den mantel, van den voet, de sluitspier, kieuw-
bladen, lipbladen, Bojaansche klier en de geheele darmbuis; ik
heb, — aldus schrijft hij, — in den mantelrand de fijne slag{ders
zien overgaan in een capillairnet en uit deze de aders. Evenzeer
bestrijden het gevoelen van MILNE EDWARDS, op grond van inspuiting
der haarvaten, SOULEYET en ROBIN ?).
Onder de afscheidingswerktuigen moeten wij nog vermelden de
klier, genoemd naar BOJANUS (glandula Bojani), zie fig. 1? en
fig. 9 Ah, welke zich hiermede in 1819-1820 onledig hield. Zij
komt voor bij alle Lamellibranchia. Zij ligt bij den oester aan den
1) Prof. c. LäNGER, Vorlüufige Mittheilung über ein’ capillares Gefüss-system der
Teichmuschel, in »Sitzungsberichte der Kats. Akademie der Wissenschaften in Wien,
X B.,S. 432, 1853; XX B, S. 150, 1856. Prof rängen, Das Gefass-system der
Teichmuschel mit Tafeln, in die Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften
in Wien, VIII B., 1854, S. 15 folgg.
2?) Soureyver et ROBIN, Rapport à la Société de Biologie sur le Phlébenterisme,
1851.
268 STUDIËN OVER DEN OESTER,
rug, tusschen het hartzakje en de sluitspier; de kleur is zwartachtig
bruin, aan het boveneinde is de klier vrij breed en eindigt allengskens
smaller wordende als eene uitlozingsbuis. Bij mikroskopisch onderzoek
vond ik bindweefselcellen, waarin de genoemde kleurstof was opge-
hoopt, terwijl deze cellen buitendien door trilharen bedekt zijn. De rol,
welke deze klier bij den oester speelt, is nog twijfelachtig. Som-
migen, waaronder sIeBOLD '), houden dit orgaan voor de nieren , omdat er
piszure zouten in bevat zijn, hetgeen door BRONN?) ontkend wordt, die
op den voorgrond plaatst de phosphorzure en kalkachtige afzettingen.
Daar het water onmiddellijk van buiten in deze klier overgaat en
uit deze klier in den bloedsomloop gebragt wordt, zoo veronderstelt
men, dat deze klier eene eiwitachtige stof afscheidt, welke met de
kalkaarde der voedingsmiddelen een oplosbaar albuminaat vormt, zich
mengt onder het bloed, waaruit dan de mantel het noodige voordeel
put ter vorming der schaal.
Een belangrijk gedeelte van het onderzoek van den oester, en wel
zijne ontwikkelingsgeschiedenis, blijft nog overig. Twee wegen staan voor
ons open om die ontwikkeling grondig na te gaan, of aan de kusten
zelve, of in een doelmatig aquarium met zeewater gevuld. De maan-
den Maart en September, althans voor ons land, zijn daarvoor twee
gunstige tijdstippen; men vindt dan in den oester een melkachtig
sap, hetgeen de voorbode is van het ontwikkelingsproces van een
nieuw individu. De oester behoort tot de Monoecisten (van wmovoc
eenig, een, en Oéka verblijf) d. i. het mannelijk en vrouwelijk ge-
slacht is niet gescheiden.
Het voorttelingsorgaan, zie fig. 10, is gelegen in de middellijn van
het ligchaam, loopt langs een gedeelte der kieuwbladen, omgeeft
voor een gedeelte de sluitspier en eindigt vrij stompvormig. Het is
bij den oester, bij Peeten en Cardium, zaâmgesteld uit ronde blinde
zakjes, die zich groepswijze tot een gemeenschappelijk hoofdkanaal
vereenigen. Dit hoofdkanaal heeft talrijke vertakkingen, en eindigt
bij den oester tusschen de ingewanden en de kieuwzenuw met ééne
1) SreBoLp, t. a. pl. 281.
2?) Prof. Hm. G. BRONN, Das Thierreich in Wort und Bild mit Abbildung, Leipzig
1861, S. 386, 426.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 269
uitlozingsbuis, gelijk LACAZE DUTHIERS te regt en het eerst waarnam,
en niet met meerdere openingen, zooals EVERARD HOME @en DAVAINE
vermelden. In September 1863 vond ik dit voorttelingsorgaan
zeer gezwollen; in de schelp was veel melkachtig sap, hetgeen ik
aan een mikroskopisch onderzoek onderwierp; ik zag daarin, na her-
haalde waarneming, ontwikkelde dojers, waarvan een enkel met een
kapsel voorzien was, fig. 10 B.
De vorming der voorttelingsstoffen berust op eene voortdurende
ontwikkeling van nieuwe cellen in de voorttelingsklier, naar mate de
oudere in het hoofdkanaal overgaan en door dit naar buiten worden
gevoerd. De blinde klierzakjes, die de eigenlijke eijeren en zaad-
draden (spermatozoa) voortbrengen, liggen overal door elkander, ja,
men heeft waargenomen, dat een en hetzelfde zakje half mannelijk ,
half vrouwelijk kan zijn. De bevruchte eijeren gaan onmiddellijk in
den mantel over en ik vond deze meermalen met die karakteristieke
witte laag overdekt, bij de oesterverkoopers bekend onder den naam
van melkers; zij ontwikkelen zich hier allengskens, en zijn in staat om
het moederdier vrijwillig te verlaten. Het aantal eijeren is zóó groot,
dat JOB BASTER, POLI en A. LEEUWENHOEK !) het cijfer bij den oester
hebben berekend op 100,000, 1200,000, ja tot 10,000,000 !
DAVAINE?®), LACAZE DUTHIERS®), VAN BENEDEN f) en EVERARD HOME ó)
) A. LEEUWENHOEK, Arcana Naturae detecta, 1722, Tom II, 417. Epist. 83,
Kop MI, p 512, Epiat. 92, 95, 96, 108.
2) C. DAvAINe, Reécherches sur la génération des huitres dans les Mémoires de la
Société de Biologie, Tom IV, le Serie 1852, p. 109, 297—339, pl. I, II, en Comptes
rendus de U’ Académie des Sciences naturell,., 1855, Tom 1, XI, p. 46, Z Institut,
10 Janvier 1855, p. 9.
3) H. Lacaze Durmiers, Récherches sur les organes génitaux des Acéphales la-
mellibranches dans les Annales des Sciences naturelles, Tom Il, no. 3, 4e Serie,
1854, p. 156—192; no. 4, p. 193—248, pl. VIJL, Comptes rendus de U Académie
des Sciences naturell., 1854, XXXIX, 103—106, 188—192, 1197—1200. 1855,
XL, Tom I, p. 415—418. Institut, 5 Janvier 1855, p. 5; 29 Février 1855, p.
71. H. Lacazr Durrrers, Mémoire sur le développement des branchies des mollus-
ques acéphales lamellibranches, dans les Annales des Sciences naturelles, Tom V, no.
1, 4e Serie, 1856, p. 1—47. Planche 2.
4) Van BENEDEN, sur les organes sexuels des huîtres, dans / Institut, XXIII,
1855, p. 87, 214.
5) Evrrarp Home, in Philosophical Transact., 1827, p. 39, pl. IV. On the
propagation of the common Oyster.
270 STUDIËN OVER DEN OESTER.
hebben zich beiijjverd om de ontwikkeling der Monomya, d. i. van
schelpdieren, die slechts van ééne sluitspier voorzien zijn, na te gaan,
en kozen als vertegenwoordigers daarvan den gewonen oester (Ostrea
edulis), Ostrea stentina van de Middellandsche Zee en Ostrea hippopus.
Den eerstgenoemden schrijvers zijn wij dank verschuldigd voor hunne
waarnemingen ; zij zijn met naauwgezetheid en volharding gedaan.
DAVvAINE besteedde daaraan 4 jaren en ontving daarvoor in Frankrijk
den prijs, uitgeloofd aan hem, die op het gebied der proefondervinde-
lijke natuurkunde nieuwe feiten aan het licht bragt.
Lacaze Durriers toonde aan, dat juist door vergelijkend ontleed-
kundige onderzoekingen het moejelijk vraagstuk zijne beslissing
naderde; hij bestudeerde 41 soorten van weekdieren, op verschillende
punten van de Fransche en Spaansche kust, op onderscheidene tijden
van het jaar. In Augustus 1852 vertoefde hij te Rochelle, in Junij en
Maart 1858 in Spanje, Barcelona, op de Balearische eilanden, Palma,
Mahon; in September 1858 te Marseilles, Martigues, Bouc, Cette,
Bretagne, Saint-Malo; in April 1854 te Bordeaux, Rochefort, Ro-
chelle; in den zomer en herfst van dat jaar aan de kusten van Cour-
seilles, Grandville, Normandië en Bernières.
Zij hebben den strijd beslist, of de oester was een hermaphrodiet,
ja dan neen. Hij is tweeslachtig, alzoo mannelijke en vrouwelijke
organen zijn vereenigd in hetzelfde dier. Die strijd mag uit een
wetenschappelijk oogpunt belangrijk geacht worden, evenzeer is hij
het uit een oeconomisch staathuishoudelijk oogpunt, omdat thans door
die waarnemingen bewezen is, dat de voorstellen voor kunstmatige
oesterteelt , zooals zij op groote schaal bij de visschen wordt uitgeoe-
fend, vervallen en het weekdier onder behoorlijke voorzorgen geplaatst,
ruimschoots in de behoeften kan voorzien. Welk een zoete troost
voor de oester-gourmands, die soms uit de hoogte op de wetenschap
neêrzien.
Hoe gaarne ik met den lezer een dieperen blik in de ontwik-
kelingsgeschiedenis van den oester zoude slaan, zoo verbiedt mij
zulks de strekking van dit tijdschrift. Het zij mij echter ver-
gund hem een kijkje in dat embryo-leven te geven. Wij gaan bij
zoodanig onderzoek aldus te werk. In de maanden Maart, Met
o | E]
STUDIEN OVER DEN OESTER. 271
September wordt bij versche oesters het voorttelingswerktuig nage-
gaan met behulp van het mikroskoop; men zal daarin dan niet
alleen eijeren vinden, maar ook zaaddraden, soms in eene levendige
beweging, soms tot een bundel vereenigd, zie fig. c‚ b, nu eens met
de vrouwelijke deelen verbonden dan eens afzonderlijk. In oestertjes
van 2 centimeters in doorsnede, vond DAVAINE meestal zaaddraden,
eveneens bij oestertjes, die 8 millimeters in doorsnede hadden, terwijl
hij de eijeren pas aantrof in oesters, die reeds in den handel kwamen.
Deze waarneming, zegt hij, stemt overeen met de opmerking van
een oestervisscher te Havre, dat de kleinste oesters zeer zelden zijn
ven état de frai”’. De eijeren ontstaan alzoo later dan de zaaddraden.
Die eijeren ondergaan nu van tijd tot tijd gedaanteverwisseling, en
naar gelang het tijdperk van ontwikkeling toeneemt, naar die mate
krijgt het jonge oestertje zijnen karakteristieken vorm. Zoodra dit
weekdier de ouderlijke woning verlaten heeft, is hij, ofschoon reeds
van een schaaltje voorzien, nog niet zóó ontwikkeld om zich aan de
rots of andere voorwerpen vast te hechten, drijft vrij in het water
rond en ontvangt nu voeding middellijk door een orgaan, bekend onder
den naam van trilhaar-ligchaam (corpus ciliare), zie fig. d, e.
„Au moyen de cet appareil,’ zegt DAVAINE, »l'embryon nage dans
le liquide avec une grande rapidité; il le traverse à son gré dans tous
les sens, va, vient, tourne autour de lui même ou des obstacles qu'il
rencontre. Rien n'est plus curieux et plus intéressant que de voir,
sous le microscope, les petites huîtres parcourir la gouttelette d'eau
qui les réunit en grand nombre, s'eviter mutuellement, se croiser en
tout sens avec une merveilleuse rapidité, sans se heurter, sans se
rencontrer jamais.”
Naarmate nu de groote organen, hart, lever en ingewanden in om-
vang toenemen, naar die mate vervult het trilhaar-ligechaam al minder
zijne rol en scheidt zich ten laatste geheel van het diertje af, hetgeen
met beschuttingswerktuigen voorzien (de harde schaal), zich eindelijk aan
den bodem, rots of klip bevestigt (zie fig. f), of men verzamelt ze
en brengt ze tot verdere ontwikkeling over in de zoogenaamde oester-
putten, waarover later zal gehandeld worden,
De ouderdom van den oester is moeijelijk te bepalen; echter weet
272 STUDIËN OVER DEN OESTER.
men, dat zij zich langzaam ontwikkelen en waarschijnlijk 4—5 jaren
oud moeten zijn om als spijs te dienen. Na het tweede jaar worden
zij reeds vruchtbaar. De schaal neemt op hoogere jaren in omvang
toe, terwijl het ligehaam van den oester in omvang vermindert.
Hebt ge, geëerde lezer! tot nu toe mij willen volgen, en zijt ge
overtuigd, dat het oogenschijnlijk nietige bij diepere beschouwing eene
hoogere waarde verkrijgt, dan vraag ik nogmaals uw geduld bij de
behandeling van de geographische verspreiding, vangst, bewaring,
vijanden, het gebruik en den invloed van den oester op de gezondheid.
Wanneer wij de geographische verspreiding van den oester nagaan, dan
blijkt, dat dit schelpdier bijna aan al de Europesche kusten voorkomt.
Naar de gesteldheid van den bodem worden zij verdeeld in berg-,
zand-, kor- en leem-oesters, waarvan de eerste tot de beste en de
laatste onder de slechtste zijn te rekenen. Reeds PLinius (Histor. Natur.,
Lib. XXXII, cap. 21) wees op dat verschil.
In Engeland vinden wij den oester overvloedig te Jersey, Whit-
stable, Purfleet, Colchester, Queenborough, Rochester, Medway,
Milton in Kent, Rutupiae, het tegenwoordig Sandwich in Kent. In
Frankrijk rekent men tot de rijkste oesterbanken de Cancalebaai, ge-
legen tusschen Mont St. Michel en Granville; men vindt ze vooral
aan de noord-noordwestkusten en aan de zuidzijde van het kanaal, in
de golf van St. Malo, bij Dieppe, Courseille, Ostende, Marennes. In
Duitschland zijn de Jutlandsche en Holsteinsche van Husum het meest
bekend. En welk Nederlander kent niet onze kust, waar de oester
veelvuldig voorkomt; wij hebben er naauwelijks op te wijzen, hoe
Zeeland, vooral de westbank onder Yerseke, het Thoolsche gat,
de Oosterschelde, Texel en nu onlangs Scheveningen bij de lief heb—-
bers staan aangeschreven. In Denemarken worden zij vooral bij het
eiland Sylt ingezameld.
Wanneer PLINIUS!) schrijft: »men kan niet te veel zeggen van de
') Prinmr, Histor. Natur., Lib. XXXII, cap. 21. »Nee potest videri satis dictum
esse de his, cam palma mensarum divitum attribuatur.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 273
oesters, die de kroon uitmaken van de tafel der rijken,” dan ligt het
voor de hand, dat wij bij vele latijnsche schrijvers het een en ander
van den oester zullen vernemen. Zoo vinden wij opgeteekend bij
C. VALERIUS CATULLUS !), dat vooral bij Lampsacus, eene stad in
Klein-Azië, gelegen bij den Hellespont, de oester veelvuldig voor-
komt. Evenzeer doelt virGirius?) op den rijkdom der oesters te
Pontus, hetgeen ten noorden door de Zwarte Zee (Pontus Huainus)
begrensd wordt, en Abydus, eene stad in Azië, bekend in de ge-
schiedenis door de liefde van HERO en LEANDER. Men treft ze aan
bij Grynium, in Klein-Azie, en Myrina, het tegenwoordig Sebas-
topol. (Pin, t. a. p.). Het kleine meer Lucrinus, gelegen in
Campanie, was bij de Romeinen zeer gezocht wegens den over-
vloed van keurige oesters en herinneren ons daaraan HORATIUS®),
JUVENALISÍ) en PLINIUS ®). De laatste vermeldt ook Brundusium, eene
stad van Calabrie, gelegen aan de Hadriatische zee.
De oesters hebben gaarne een harden bodem, waar zij zich op
vasthechten; aldaar vindt men ze doorgaans naast en op elkander
in grooten getale.
1) CC, VALER. CATULLUS, Ad hortorum Deum. XVIII
Hune lucum tibi dedico consecroque, Priape !
Qua domus tua Lampsaci est, quaque silva Priape,
Nam te praecipue in suis urbibus colit ora
Hellespontia, ceteris ostreosior oris.
°) P. virGILIT MARON. Georgic., Lib. 1, 205,
Praeterea tam sunt Arcturi sidera nobis ,
Hoedorumque dies servandi et lacidus anguis,
Quam quibus in patriam ventosa per aequora vectis
Pontus et ostriferi fauces tentantur Abydi.
5) Q. Hora FraccIr, Epod. Lib. Carm, 11,
Non me Lucrina juverint conchylia,
Magisve rhombus aut scari
Si quos Eois intonata fluctibus
Hiems ad hoe veriat mare.
Satyr. Lib. II, 4, 31.
Sed non omne mare est generosae fertile testae ,
Maurice Bajano melior Lucrina peloris
Ostrea Circeis — — —
4) D. ruNm JUVENAL. Salyr., IV, vs. 139,
5) Prinar Histor. natur, ed. Sillig, 1852, Lib. XXXVII, cap. 54,
1864. 18
274 STUDIËN OVER DEN OESTER.
De opeenstapeling is dikwerf zeer aanzienlijk en daardoor wordt de
zoogenaamde oesterbank gevormd, die niet zelden eene aanmerkelijke
dikte bereikt en soms verscheidene mijlen lang is; dikwerf zijn ze
ook gehecht op zeegewassen, madreporen en op voorwerpen, b.v.
flesschen, die op den bodem der zee zijn gezonken, ja zelfs aan
den telegraaf kabel tusschen Sardinië en Algiers, op eene diepte van
2000—2800 ellen.
Men vindt de oesters steeds met de vlakke zijde hupner schelp
naar boven gekeerd, hetgeen hunne natuurlijke ligging is; de reden
van dit verschijnsel kunnen wij daaruit verklaren, dat zij anders het
water niet in hunne schelpen zouden kunnen behouden, zoo noodzake-
lijk ter instandhouding van hun leven. Vloed en ebbestroom der zee
brengen hun bij wijd geopende schalen het noodige voedsel, terwijl
zij deze bij naderend gevaar sluiten.
De vangst van deze dieren geschiedt in Frankrijk en Engeland
van den 1sten September tot den 30sten April en bij ons te lande
van den 20sten Augustus of den Isten September tot den 30sten April,
Begeven wij ons naar het strand. Ziet! welk eene bedrijvigheid aan
de kust; moeder en kind nemen als om strijd afscheid van den
kloeken zeeman, wiens streven het is om voor echtgenoote en kroost
het sober stukje broods deelachtig te worden, want het is zeker, dat
wij de oestervisschers nog dikwerf in denzelfden toestand vinden als
reeds de geestige blijspeldichter Praurus !), geb. 227, gest. 184 v. C.,
ons hen beschrijft.
Een tal van vaartuigen liggen zeilreê en — onder de stille bede:
God moge den zeeman sparen,
Hij schenke hem moed en kracht!
zien wij het anker inhalen, het zeil omhoog hijschen en den gezigt-
einder weldra bedekt met schepen van 10—20 ton inhoud en meestal
bemand met twee of drie personen.
En welk eene vreugde aan den oever, wanneer de booten worden
ontladen. De oesterkorven worden gevuld en aan land gebragt, vrou-
wen en kinderen nemen gretig de taak op zich om de goede van de
1) Accrr PLAUTI, Rwudens, Act. II. Piscatores, vs, 290 sqq.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 218
slechte te onderscheiden en aftezonderen wat het sleepnet als nut-
teloos heeft opgehaald; de wagens staan reeds gereed om den edelen
buit verder landwaarts te voeren. Om slechts een bewijs te geven,
hoe groot de verzending van het kleine eiland Jersey jaarlijks is,
wijs ik op CHENU!) en BRONN?), die ons mededeelen, dat van daar
200,000 Eng. schepels naar Engeland, België, Holland en Duitsch-
land verzonden worden, en dat een 250-tal groote vischbooten door
deze vangst in het onderhoud kunnen voorzien van 1500 mannen en
1000 vrouwen en kinderen.
In Schotland houden zich in den herfst en het voorjaar 25 booten,
in het midden van den winter slechts 8 booten dagelijks met
de inzameling onledig; een boot vangt gemiddeld daags 480 oesters
en de inzameling gedurende acht maanden bedraagt ’s jaars 1,000,000.
De oesters in Normandië zijn de grootste en in het jaar 1856/57
was de vangst van 45,662,000 dezer schelpdieren tot een kapitaal ge-
stegen van 500,000 francs. In het jaar 1825—1828 had te Cancale
of Saint Malo bij eene vangst van 52,000,000 tot 78,000,000
oesters eene omzetting van kapitaal plaats groot 170,000—192,000
francs. In de haven van Règneville vertegenwoordigden 5,230,000
oesters, aangebragt door 306 man met 34 booten, een kapitaal van
57,000 francs. Ook buiten Europa geschiedt de oestervangst op groote
schaal, zooals in Noord-Amerika, West-Indië, Guinea, Oost-Indië,
China en Japan; de soorten echter verschillen; het is de Ostrea
arborea b. v., die in West-Indië en West-Afrika zich vasthecht aan de
luchtwortels der trotsche tropische gewassen.
In den handel onderscheidt men 1° oesters, die met het sleepnet
(huîtres de drague) gevangen en niet hoog in waarde zijn, daar zij
digt bij de kust leven. Deze sleepnetten zijn groote ijzeren werk-
tuigen ter lengte van zes en ter hoogte van twee voet. Het heeft
den vorm van een weefraam, waaraan een ijzeren stang is verbonden.
Zoodra de visschers dit werktuig gebruiken, brengen zij de boo-
ten met het sleepnet en de oesterbank paralel en werpen het
1) Crexuv, Histoire naturelle. Paris 1847, p. 188.
2) BroNN, Das Thierreich in Wort und Bild. Leipzig 1862, III B,, XVI
Lief., S. 512.
18 *
276 STUDIEN OVER DEN OESTER.
eerste door middel van een touw naar de oesterbank, ten einde alles
op te scheppen wat niet te vast zit. Beantwoorden die pogingen niet
aan de verwachting, dan wordt er ook in het vrije water gevischt;
men zeilt voort en trekt na een kort tijdsbestek het sleepnet omhoog;
gewoonlijk zijn er, zooals mij onlangs een oestervaarder verhaalde,
twee of drie zulke werktuigen aan boord en gebruikt men ook naar
omstandigheden de rijf of hark. In de Middellandsche zee, nabij
Mahon, geschiedt soms de oestervangst door duikers. Men onderscheidt
2° den oester in volle zee gevangen (huitre conummune) en 83° de oesters,
die in putten veredeld zijn (huêtres pargueës ow huitres vertes) en naar
waarde worden geschat.
De oesterputten waren reeds bij de weelderige Romeinen be-
kend. Prrnius!) verhaalt, dat SERGIUS ORATA de uitvinder daarvan
was; hij leefde ten tijde van den redenaar r. CRASSUS, vóór den
Marsischen oorlog en verdiende daarmede schatten; het was hem
daarbij minder te doen om zijne keel dan wel om zijne beurs te
vullen; hij was ook de uitvinder der drijvende badstoven, die hij aan
de eigenaren der villa’s verkocht. De Lucrinische oesters hield hij
voor de beste en verstond de kunst om deze beroemd te maken vóór
dat de aanvoer van de Engelsche kusten geschiedde. »Naderhand,
zegt PLINIUS, is het der moeite waard geweest, om de oesters naar
het vaste punt van Italië, naar Brundusium over te brengen en opdat
er nu geen verschil in den smaak zoude zijn, heeft men onlangs uit-
gedacht om die oesters, ten gevolge van hun lang vervoer van Brun-
disium, te veredelen in het meer Luerinus.”
In Engeland en Frankrijk vinden wij oesterputten ter lengte van 300
voet en de diepte naar evenredigheid; op het eiland Texel bestaat
er een, die bij de f 4000 gekost heeft, uit planken zamengesteld en
in vakken afgedeeld is.
De oesterput te Scheveningen, gegraven achter het groote hoofd-
duin, ten N. O. van het gemeente-badhuis, voor welker opbouw
f 30,300 gevraagd werd, heeft in den bodem eene lengte van 55 el
en eene breedte van 27 el. In Maart 1862 was men met dit werk
Dre BENTUS, le. , cipe sdd,
hans |
STUDIËN OVER DEN OESTER. 27
begonnen en in Januarij 1863 was deze put in staat om puike Engel-
sche oesters (Whitstable) af te leveren.
Behalve putten in zout water, heeft men ze ook in zoet water
aangelegd en met goed gevolg, waaruit mij de waarheid van hetgeen
PLINIUS !) zegt blijkt, »dat zij het zoet water beminnen en de plaats
waar verscheidene stroomen ineenvloeijen.”
De putten zijn langs den oever gegraven en loopen eenigzins naar
zee af; de oesters worden daarin zoo gelegd, dat zij noch met de
buitenlucht, noeh met het slijk in aanraking komen. De oesters wor-
den in de putten geplaatst in de maanden Mei, Junij, Julij, op wel-
ken tijd zij met eijeren en spermatozoa gevuld zijn.
Prints?) deelt reeds die opmerking mede. De met zeewater
vermengde plantenstoffen en infusiediertjes maken in de putten de
oesters vetter; de groene maar niet vergiftige kleur schrijft men toe
aan een infusiediertje, — Gallionella, — en aan den stilstand van het
water, waardoor de ontwikkeling van waterplanten bevorderd wordt.
De waarneming toch leert, dat de voor groene oesters bestemde
parken geheel door de zee zijn afgesloten en alleen bij nieuwe en
volle maan verschen toevloed van water ontvangen en dat in Granville
de oesters niet groen zijn, waar het water bij elken vloed in de
putten komt. In de eerste vier dagen worden de in het park ge-
legde oesters door iijzeren roosters zorgvuldig uit het water geligt,
men zoekt de dooden er uit en legt er andere voor in de plaats;
zesmaal in een jaar wordt zulk een park nagezien, driemaal in
de lente en driemaal in den herfst. De bodem wordt met kiezel-
zand bedekt en hoe zuiverder, des te beter zal de vrucht evenredig
zijn aan den arbeid.
Het was vooral CARBONNEL%, die in 1845, 1858 en 1859 ver-
1 Prins. L c., lib. XXXII, cap. 21. »Gaudent (Ostreae) dulcibus aquis, et ubi
plurimi influunt amnes.”
2?) Prints, l, ce. »Nuper ceompertum in ostreariis, humorem iis foetificum lactis
modo cffluere — sed privatim circa initia aestatis,
3) M. CARBONNEL, Comptes rendus de U Académie des Sciences, 1845, Tome
XXI, page 877; 1858, Tome XLVII, pag 212; 1859, Tome XLIX, page 448.
Commissaires MILNE EDWARDS et cosrE. »Sur l'huître des côtes de France, sur
Y amélioration des pares où on Y' éléve et sur la certitude d'en établir à volonté des
banes artificiels,”
278 STUDIËN OVER DEN OESTER.
handelingen aan de Fransche Akademie van Wetenschappen indiende,
om kunstmatige oesterbanken op te rigten, waarvan hij het nut uit
eigene waarnemingen aantoonde. Hij deed zijne proeven op groote
schaal in de parken te Règneville, aan de kust van Frankrijk,
waarvan sommigen eene oppervlakte hadden van 10,000 ellen. Hij
wijst er teregt op, dat het hoogst noodzakelijk is, wil men tot een
gewenscht doel geraken, de eigenschappen van den oester te be-
studeren, de plaatsen te leeren kennen, waar zij zich gaarne op-
houden en tevens de omstandigheden, waaronder zij zich volkomen
ontwikkelen.
Hij laat eene zekere hoeveelheid zoet water in de parken stroomen,
en in stede dat dit aan deze weekdieren schade doet (zie boven),
leerde de waarneming, dat de smaak zeer aangenaam was, gelijk
verscheidene personen met hem getuigden. Hij waarschuwt om niet te
dikwijls de putten (bassins) van versch water te voorzien, indien men
er prijs op stelt de gezondheid der oesters te bewaren.
„Heden, den 2 Augustus 1858, aldus schrijft hij, ben ik zoo geluk-
kig aan de akademie eenige takken te kunnen vertoonen, waaraan
jonge oesters zich hebben vastgehecht. Zij zijn het resultaat der kunst-
matige voortteling, welke ik op eene rationele wijze in toepassing
heb gebragt” Tot staving daarvan wordt een verzegeld paquet ge-
opend. Het bevat het onderstaand getuigschrift:
«Wij ondergeteekenden, inwoners van Règneville, verklaren, dat
sedert den 1 Januari) 1854 de heer CARBONNEL onze gemeente be-
woont, alwaar hij heeft opgerigt een modelgebouw voor oesterteelt,
hetgeen reeds 36 parken bevat. In negen parken kweekt hij met
goed gevolg den groenen oester aan, genaamd & huitre de Marennes,
welke wij geproefd hebben en die in ons land genuttigd wordt. Heden,
den 15 Junij 1858, hebben wij ons op verzoek van den heer CAR-
BONNEL begeven naar de parken, gebouwd aan de boorden van den
»ruisseau Passevin’’, alwaar hij in onze tegenwoordigheid, uit park no.
3, heeft getrokken een’ takkebos, waaraan wij hebben geteld 483
oesters van eene lichte kleur en kunstmatig in dit park voortgebragt;
zij hadden een omvang van 2 tot 5 centimeters en vertoonden eene
krachtige ontwikkeling. Wij bevestigen ook, dat al deze oesters de
reproduktie zijn van 1857.”
STUDIËN OVER DEN OESTER. 279
Buiten deze oesterparken heeft men voorgesteld om de oesters te
doen vermeerderen door de kunstmatige bevruchting, zooals deze
met goed gevolg is toegepast op de visschen, en te veredelen door
de kruising der soorten. Die proeven behoeven thans niet te ge-
schieden, nu uit de waarnemingen van DAVAINE !) feitelijk is aange-
toond, dat de oester een hermaphrodiet is, en het voor de ontwikke-
ling van dit weekdier alleraoodzakelijkst is om eenigen tijd in de
ouderlijke woning te blijven. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat
de oester geen hermaphrodiet is, dan nog blijft het steeds moeijelijk
om het mannelijk van het vrouwelijk individu te onderscheiden, om
reden de schaal geopend moet worden en die opening spoedig den
dood van het dier ten gevolge heeft. Het is dus genoeg den oester in
een doelmatig park te verzorgen, alwaar hij op zijn tijd bewijzen geeft
van groote vruchtbaarheid, gelijk wij reeds vroeger vermeldden.
Vragen wij, wien de oester als zijn ergsten vijand moet beschouwen,
dan staat het pronkstuk der schepping, de omnivoor, de mensch, boven
aan, maar ook in den vrijen natuurstaat weet dit schelpdier zich niet
altijd van zijne vijanden te bevrijden; aan de rots en bank gebonden
of op het strand geworpen, zijn het vooral de zeesterren ®) (Clione
celata), die zijn schaal beschadigen, planten die tot de wieren behoo-
ren, de door LACAZE DUTHIERS gevonden parasiet Bucephalus Haimed-
nus, krabben en kreeften. De dichter cars) heeft er zelfs niet van
gezwegen:
De kreeft kan met gewelt den Oester niet gewinnen,
En daerom gaet het dier een loosen vont versinnen,
Een key van schoone verf hij van den oever raept
En goyt die in de schelp, terwijl sij leyt en gaept;
Sie wat een slim geschenk! Sie daer den Oester open
Hij leyt als sonder kracht, sijn vis wort uitgesopen !
Ach! tis vermomde gunst die ons in lijden brengt
De gift die is vergif, wanneer een vijant schenckt.
Bij zulk eene getrouwe verzorging van den oester, als waarvan wij
1) DAvAiNE, Ouvrage cité‚ page 337,
?) Srenorp's und Körrikers Zeitschrift, 1860, X, 223—225, Tabel XV, XVI.
3) J. Cars, Sinne- en Minnebeelden, uitg. revu, XII D., II gedeelte, bladz. 219,
280 STUDIËN OVER DEN OESTER.
hierboven spraken, verwondert het ons niet, dat de scheikundige
gaarne zich de moeite gaf om dit dier aan eene ontleding te onder-
werpen.
PASQUIER !) vond op de 100 deelen :
Osmazome
Geleistof
Slijm 12.6
Eiwitstof
Vezelstof
Water 87.4
nnn nen
100.0
In het schelpnat vond men osmazome, eiwitstof, chlorsodium,
zwavelzuren kalk, zwavelzure magnesia en water ; bij verbranding gaven
de organische stoffen 1.84 proc. witte asch, welke phosphorzuren kalk
en dezelfde zouten als het schelpvocht bevatte. Davy?) vond jodium
in de oesters en mosselen.
PEREIRA®) vermeldt, dat uit oesters proteine is afgezonderd, door
uittrekking met water en alcohol, door oplossing in azijnzuur, terwijl
het neerplofsel door ammoniak werd verkregen. Zooals MULDER“)
en MOLESCHOTT 5) mededeelen, bestaan zij bijna geheel uit proteine-
verbindingen.
Uit dat scheikundig onderzoek is thans gebleken, welke goede eigen-
schappen dit dier bezit om bij te dragen ter instandhouding der
dierlijke huishouding. De scheikundigen roepen u immers dagelijks
toe: zorg voor eiwitachtige ligchamen, zoowel uit het planten- als
dierenrijk, en gij zult bevorderlijk zijn aan eene verbeterde bloedbe-
reiding, de spierkracht zal zich beter ontwikkelen, het hooger gevoels-
leven er door opgewekt worden, en de staat zich kunnen verheugen in
den krachtigen arm van hen, die de hoop des vaderlands behooren
uit te maken !
") Pasquier bij GMELIN, Handb. d. Ohemie, II, 1478,
2) Davy, New Edingburgh Philosoph. Journal, Julij to October 1853, p. 230.
3) PererrA, Mater. Medica, I D., 72.
1) MerpeRr, Proeve eener algem, physiol. scheikunde, bladz. 328.
*) Morescrorr, Physiol, d. Nakhrungsmittel, 1859, S. 274,
STUDIËN OVER DEN OESTER. 281
Maar, hoe nuttigt men nu de oesters? AaArrJe, of de zuinige
keukenmeid, heeft den oester onder hare voorschriften niet vergeten,
en zij weet hem u voor te dienen, nu eens in azijn met peper en
zout gelegd (huitre mariné), dan eens gebakken (huître en fritture), een
ander maal met gekruide spijzen (huître en ragoûts), of bereid in de
St. Jacobsschelp met boter (huitres assaisonnees àù la fagon des coquilles
de Saint Jacques).
Al die bereidingen nemen het eigenlijk fijne en lekkere van den
oester weg; zij lossen zich moeijelijker in het maagsap op wegens
de stolling van het eiwit en inkrimping der vezelstof. Wij weten
daarom BEAUMONT !) dank, die vergelijkende proeven heeft genomen
omtrent de verteerbaarheid der oesters. Zij kwamen hierop neêr:
Oesters (versch) ongekookt hebben noodig 2 uren 55 minuten.
> » geroosterd _ » Pentes »
> » gestoofd » » 9 hm 30 »
EREBEenAEP ELIES zimmer e Beate ab 30 ì
De ware liefhebber der oesters gebruikt ze raauw en zeker vinden
wij onder de latijnsche schrijvers niemand, die ons een type van den
oester-gourmand beter afschildert dan JuveNaAuIs ®), de dichter die op
zulk een scherpen en bitteren toon ons in zijne 4de satyre een tafereel
ophangt, hoe er aan het hof van den wreeden keizer DOMITIANUS
geleefd werd; — hij vergeet daarbij niet CURTIUS MONTANUS te noemen,
die reeds overvloedig gedeeld had in NeRrO’s zwelgerij en namidder-
1) BEAUMONT bij PEREIRA, Mater. Medica, D. 1, 72.
2) JuveNaris, Satyr., Lib. I, 4, vs. 139 sqq., ed, ED. cAsP. JAC. VON SIEBOLD,
Dr. d. Philos. u. Medicin., Leipzig 1858.
— — Nulli major fuit usus edendi
Tempestate mea: Circeis nata forent an
Lucrinum ad saxum Rutupinove edita fundo
Ostrea, callebat primo deprendere morsu;
Et semel aspecti litus dicebat echini.
— — Die Kunst war keinem im Essen zu meiner
Zeit so geláufig wie ihm (Montanus); ob bei Circeji gewachsen
Ob am Lucrinischen Fels, ob aus Rutupinischen Grunde
Austern geholt, das konnt’ er entdecken, sobald er sie anbiss;
Von Seeigel errieth er den Strand, wenn einmal er hinsah,
Vergelijk ook Mm, vaLER. MARTIALIS, Zpigram,, Lib. VII, no, XIX, in Sanctram.
282 STUDIËN OVER DEN OESTER.
nachtelijke maaltijden; in het eten had hij het dan ook zóó ver ge-
bragt, dat hij bij het verslinden van oesters dadelijk wist te zeggen,
of zij aan de kusten van Circea, Luerinus of Rutupiae gevangen
waren,
Nog vele andere schelpdieren worden als voedsel gebruikt, zooals:
Peeten maximus, Mactra solidissima, Cardium edule, Solen- vagina, Pholas
dactylus, Mya arenaria en de mossel (Mytilus edulis). Op de koraal-
banken der Philippijnsche eilanden vindt men de Zridacna gigas,
welks vleesch dikwerf 30 pd. bedraagt en aan de kusten van
Nieuw-Holland komen Tridacnae voort, waarvan eene enkele genoeg
is voor den maaltijd van twee personen. Van deze Tridacnae worden
hoofdzakelijk de krachtige sluitspieren gegeten,
Wanneer wij den invloed van den oester op de gezondheid van den
mensch nagaan, dan vinden wij reeds in de vijfde eeuw vóór Christus
geboorte door HIPPOCRATES!), den vader der geneeskunde, vermeld,
dat de oesters de spijsvertering bevorderen. Cersus?), de Cicero
medicorum, die in de eerste eeuw onzer jaartelling leefde, beaamde
zulks volkomen en zette den Griekschen tekst in het latijn over.
Prinius®) prees ze buitendien aan: »Met honig gekookt, nemen zij
„de buikpijn weg, die niet door verzwering is veroorzaakt; zij zuive-
ren de zweren van de blaas; geheel in hun schelp gekookt, zijn
»zij zeer nuttig bij verkoudheid. De asch van de oesterschaal, ver-
„mengd met honig, prijst hij aan als een pijnstillend middel bij keel-
aandoeningen, vooral van de huig en amandelklieren; evenzeer is zij
»van nut bij verharding der oorklieren, mamschijf, verzwering aan
„het hoofd en tot verfraaiing der vrouwelijke huid; die asch is nuttig
„bij brandwonden; zij is een doelmatig tandpoeder; zij geneest de
„huidjeukte en de gevoeligheid van het slijmvlies der neusholte.
Indien de schalen versch gestampt worden, dan genezen zij het
»kropgezwel en de winterhielen”’ Tot zoover PLINIUS.
Wat de ouden vermeldden, kunnen wij heden nog bevestigen; de
) Hrrrocraris Opera omnia ed. Foësius, mept Ataurng To Òevrépov, Lib. II,
Sect, IV, p. 25.
C. Crrsus, De re medica, Lib. IT, Cap. II, $ IV, ed. Valart,
Ne Prinrus, Le., Lb. 82, Cap, 21.
STUDIËN OVER DEN OESTER. 285
oester toch bezit in zijn schelpnat, volgens de scheikundige onder-
zoekingen, oplossende zouten, die een trage maag in beweging brengen
en zijn schelp bestaat grootendeels uit koolzuren kalk, hetgeen wij in
de geneeskunde uit- en inwendig laten gebruiken als een oplossend,
opdroogend en zuurtemperend middel. De schalen, van onreinheden
gezuiverd, worden met kokend water gewasschen, gestampt tot een
zeer fijn poeder, dat ten laatste wordt geslibd. In den handel komen
zij voor in den vorm van kleine kegelvormige stukken.
Met het oog op hetgeen wij van de scheikundige eigenschappen
van den oester hebben gezegd, behoort hij gewis tot de zacht voe-
dende spijzen. Neemt men in aanmerking het buitengewoon gebruik
van den oester, dan mag men de gevallen, waarin hij nadeelig op
het ligchaam terugwerkte, zeldzaam noemen. Eene enkele waarneming
daarvan vinden wij vermeld in het » Nederlandsch Weekblad voor Ge-
neeskundigen” , 9 Nov. 1851. Zij had plaats te Tilburg, alwaar, van
de 19 personen, die te zamen 500 Zeeuwsche oesters hadden ge-
nuttigd, 12 zijn ziek geworden en sommige van hen vrij ernstig.
De verschijnselen waren braking, diarrhoea met hevige buikpijnen;
zij openbaarden zich 20—22 uren na het gebruik en hielden aan van
4—6 dagen. Een der lijders was gedurende eenigen tijd bewuste-
loos. Het bleek niet, dat er eenige verhouding bestond tusschen het
getal der genuttigde oesters en de hevigheid der verschijnselen;
terwijl enkele er vijftig gebruikt hadden en geen nadeel ondervon-
den, werden anderen door het gebruik van vijfentwintig stuks
sterk aangetast. Ook te 's Hertogenbosch, Breda, Middelburg,
's Hage en Amsterdam had men soortgelijke waarnemingen gedaan.
Omtrent de oorzaak dezer vergiftige eigenschappen loopen de ge-
voelens nog uiteen, doeh kan men in het algemeen aannemen, dat
het voedsel van het weekdier zelve, — kuit der zeesterren,
medusen , ingewandswormen (wibrio ostrearius), zooals ik er dikwijls
in ontmoette, — veel invloed uitoefent op zijne goede of slechte
hoedanigheid.
Gaarne voeg ik hierbij hetgeen dr. vAN HasseLT te Utrecht
mij aangaande het voorkomen van koper bij de oesters mede-
deelde. Sedert geruimen tijd heeft men beweerd, dat de metaal-
284 STUDIËN OVER DEN OESTER.
smaak van de oesters in verband stond met een zeer gering ge-
halte aan normaal koper, en inderdaad wil men bij het tot asch-
making (iecinération) van onschadelijke, goede oesters, een spoor van
dit metaal in enkele ligchaamsdeelen dezer schelpdieren hebben aan-
getoond. Daar deze hoedanigheid eigen zou zijn aan deze dieren in
het algemeen, kan daarin geene aanleiding worden gevonden tot ver-
klaring der somtijds door hen te weeg gebragte vergiftigingsver-
schijnselen. Men heeft in die gevallen, waar deze overeenkwamen
met kopervergiftiging, deze afgeleid uit opzettelijke bedeeling of be-
handeling der oesters met oplossingen van spaansch groen of andere
koperzouten. Hierdoor zouden zij als het ware opgefrischt worden,
beter van kleur en vooral ook meer tegen bederf beveiligd zijn; in
het bijzonder was dit van de Engelsche oesters beweerd. Onlangs
echter is, uit eene verhandeling van FERRAND (zie Journal de Chémie
medicale, Août 1863) gebleken, dat werkelijk de oesters meer dan
gewoon koperhoudende zijn, doch daaraan in den regel toeval, geen
opzet, ten gronde ligt. De op de markt te Lyon, in het voorjaar
van dat jaar verkochte oesters, die van Rochefort waren aangebragt,
gaven aanleiding tot het voorkomen van voorbijgaande vergiftigin-
gen en wel bij betrekkelijk vele familiën te geliijker tijd. Men
vond in de verdachte oesters eene vrij ruime hoeveelheid koper,
zoodat men zelfs op een dozijn tot een decigram koper, als metaal
berekend, aantrof. Men kon er zelfs dit metaal door de gewone
proefmiddelen, de iijzerproef, ammonia liquida, zonder voorbereiding
terstond in ontdekken en vooral waren de baarden sterk groen gekleurd.
Door de nasporingen van CUZENT !) kwam men tot de overtuiging,
dat deze partij oesters afkomstig was uit de baai van Falmouth,
«alwaar het voorkomen van sterk koper bevattende oesters reeds vóór
eenige jaren aan dr. VAN HASSELT door mededeeling van een zee-
officier bekend was gemaakt. (Zie diens Vergiftsleer, bladz. 817). In
mm
1) CuzeNr, Empoisonnement par des huîtres draguées sur un bane voisin d'une
mine de cuivre; constatation de la présence du métal dans ces Mollusques, dans les
Comptes rendus de U Academie des Sciences, Tom LVI, p. 402—403, 1863, en Schat
der gezondheid, 1863, no. 6, bladz. 178,
STUDIËN OVER DEN OESTER. 285
deze baai komen koperbanken voor en door deze, maar vooral ook
door het water, afkomstig van de naburige kopermijnen, worden
de daar ter plaatse gevangen oesters dikwerf zeer sterk met koper-
zouten bedeeld, inzonderheid op de oesterbanken benedenstrooms.
Wanneer men ze eenige maanden speent, worden zij weder groo-
tendeels kopervrij en zag men, bij gedaan onderzoek, dat zij gedu-
rende dien tijd groene ontlastingen per anum verwijderden. FrRRAND
vond nog, dat bij dusdanige oesters de schelpen niet groen verkleurd
waren, terwijl zulks wel het geval was, wanneer men de oesters in
hun geheel in koperoplossingen plaatst. Hij meent, dat men on-
der anderen daarin een onderscheidend teeken kan vinden, om
in voorkomende gevallen tot de beantwoording der vraag te ge-
raken, of de oesters op de bovengenoemde toevallige wijze, dan wel
met opzet groen waren gekleurd. In beide gevallen echter zal de
buitengewoon sterke metaalsmaak als een der beste waarschuwings-
kenmerken tegen hunne nadeelige eigenschappen dienstig zijn. Mijns
inziens leeren wij hieruit, dat koper voor den oester, dus bij
een weekdier, minder schadelijk blijkt te zijn, dan bij de hooger ge-
organiseerde wezens, waaronder de mensch bovenaan staat.
Bij het koopen van oesters moet men er vooral op letten, dat de
schalen nog goed gesloten zijn, Goede oesters behooren de volgende
eigenschappen te bezitten: zij moeten versch, van middelmatige
grootte, blank, malsch, sappig, welsmakend, goed gevuld en een
weinig doorschijnend zijn; men beware ze op eene koele plaats en
drage zorg, dat de eenmaal geopende tonnen weder door een zwaar
gewigt gedekt worden.
Het vermoeden toch is niet ongegrond, dat deze ter verzending in
vaten ingekuipte weekdieren te lang uit hunnen natuurlijken toestand
verplaatst zijn om levend in de menschelijke maag aan te landen en
zij alzoo in zich zelve onschuldig aanleiding kunnen geven tot ver-
giftigingsverschijnselen. Men zij dus bedacht, dat de oesters, welker
schaal zich te ver heeft geopend, die eene blaauwe tint vertoonen
en waarbij het schelpnat is weggevloeid, evenzeer schadelijk als on-
smakelijk zijn.
Zoover als mijne eigene waarnemingen reiken, zijn de beste En-
286 STUDIËN OVER DEN OESTER.
gelsche oesters, die men voor de fijnste houdt, voor reconvalescenten
en zwakke magen zeer nuttig, alsmede de Zeeuwsche, die van uit-
muntende hoedanigheid en meestal van een frisscher, minder ziltigen
smaak zijn. Bedenken wij, dat de oester leeft in een water, dat
zeer rijk is aan jodium en keukenzout, dan kan het ook niet be-
vreemden, dat dit weekdier nuttig kan zijn in zoogenaamde scrophulosis
of klierziekte en zijn schelpnat, onmiddellijk na het openen der schaal
genuttigd, gunstig kan werken in al die ziektevormen, waarin het
lymphatisch stelsel den boventoon voert.
Ziedaar, naar ik vermeen, de taak volbragt, die ik mij ter be-
handeling had voorgesteld. Hebben deze bladzijden den lezer eenig
genoegen gegeven, dan acht ik mijn tijd en de moeite daaraan be-
steed rijkelijk beloond en leg voor ditmaal de pen neder met de
herinnering aan de woorden van den geachten schrijver REVEILLK
PARISE (Gazette Medicale, 1846, p. 146):
vlies huîtres ne méritent ni notre dédain, ni notre indifférence.
Admirez les comme un phénomène d’animalité, présenté à notre
étude, à nos récherches, mangez en le plus que vous pourrez et bénissez
la Providence!’
AMSTERDAM, Maart 1864.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN,
lane
Al de afbeeldingen zijn door de ervaren teekenstift van mijn vriend, Dr, n. Mm,
ADRIAANS, vervaardigd, die hiermede mij en de lezers van het Album der Natuur
aan zich verpligt heeft.
Fig. 1. De oester (Ostrea edulis), naar de natuur geteekend; de bovenschelp ís
weggenomen en het dier zelf in natuurlijke grootte.
Oesterschaal, de onderschelp ;
het slot;
de binnenoppervlakte met parelmoerglans ;
d. mantel met voeldraden en oogen ;
e. de vier kieuwen of baard, die aan het boveneinde aan elkander verbonden zijn
met den mantel; op de t>ekening zeer duidelijk *;
g. de vier lipbladen (tentacula), die wij als verlengsel van den baard kunnen be-
schouwen ;
Ff. sluitspier der schalen;
h. hart, waar boven gelegen is:
de klier van Bojanus (glandula Bojani);
k. mond;
l. groote lever, waaronder de maag en darmen.
Fig. II. Zamenstelling der schaal naar CARPENTER, door het mikroskoop gezien
en sterk vergroot.
a. Kristallen, bestaande uit koolzuren kalk, in eene onvolkomene kalklaag bij den
oester. Vergrooting 350 malen.
b. prismatische cellen met koolzuren kalk bij den oester. Vergrooting 250 malen.
Fig. III. Zenuwstelsel van den oester naar BRANDT en RATZEBURG.
aaa a, Kieuwen of zoogenaamde baard;
b, mantel;
ce, _lipbladen ;
d. zenuwdraden;
e. achterste zenuwknoop ;
F. zenuwknoop van den slokdarm (voorste zenuwknoop) ;
9. mond.
Fig. IV. Een gedeelte van het zenuwstelsel van den slokdarm bij den oester en
het begin van de kieuwenvlecht , naar BRANDT en RATZEBURG,
a a. De beide voorste zenuwknoopen van den slokdarm ;
b 5. de beide achterste zenuwknoopen van den slokdarm en de verbindingstakken;
e c,‚ vlecht van de kieuwen.
Fig. V. Het gezigtsorgaan van Peeten opercularis, naar aRuBe. De teekening stelt
voor een gedeelte van den mantel, waarvan het naar binnen gekeerde
horizontaal is uitgespreid.
{. Zenuwen van den mantel;
m. randzenuw, die uit deze takken zijn’ oorsprong ontleent ;
n, zenuwdraden, die uit de randzenuw ontspringen en zich naar de oogen en
voelers begeven ;
oogen op hunne korte steelen ;
voelers van den mantelomslag, de een veel grooter dan de ander;
voelers van den mantelzoom ;
kanaal, waarin de randzenuw loopt;
dwarsloopende spiervezels in den mantelzoom ;
in de lengte loopende spieren, welke zich vormen nabij den mantelomslag ,
terwijl het bovenste gedeelte van den mantel vliezig is.
Fig. VI en VII. Zamenstel der oogen bij Pecten maximus, naar KEFERSTEIN.
Fig. VI. D. Gedeelte van den mantelzoom van Peeten maximus, met het oog ;
C, oog van hetzelfde dier, onder het mikroskoop gelegd, zonder
dekglaasje, bij eene 6Omalige vergrooting ;
s, harde oogrok (sclerotica) ;
p. zwarte kleurstof van het oog (pigmentum);
t‚ tapijt (tapetum), hetgeen boven het pigmentum te voorschijn komt;
ser
RER RES
r, het netvlies (retina) ;
x, de met vloeistof gevulde holte;
l. de kristallens;
”. oogzenuw ;
n'‚ tak van de oogzenuw voor het netvlies;
n’, zijtak van deze zenuw voor het uitwendig omkleedsel van het oog;
A. kolfachtige vezels uit het netvlies van dit oog, alsmede
B. korrelcellen van het netvlies. Vergrooting 259 malen.
Fig VII, EB. Oog van hetzelfde dier met een dekglaasje gedrukt;
l. gedrukte lens; de overige letters duiden hetzelfde aan als in C.
Fig. VIII. Darmkanaal van den oester naar WAGNERI, Jcones Zoötomicae; duide-
HArAs Sr
9.
h.
(A
Fig.
lijkheidshalve zijn twee der lipbladen weggelaten.
Mond;
korte slokdarm ;
lipbladen ;
maag ;
kronkelswijze loop van den darm ;
aars.
„IX, Vaatstelsel van den oester, naar de natuur en met behulp van het mi-
kroskoop geteekend; kunstmatige vulling der vaten door kleurstof; de
pijltjes driden de rigtiag van den bloedstroom aan; al de deelen zijn in
hunne natuurlijke ligging voorgesteld en voor de duidelijkheid is in
plaats van 4 kieuwbladen er slechts één genomen.
Vaten van de kieuwen, die aan den zoom zich ombuigen en daardoor een ge-
kartelden rand vormen, zooals naauwkeurig op de teekening te zien is;
groot hoofdvat aan elk der kieuwbladen aanwezig om het bloed uit de kleine
vaten op te nemen en te leiden naar de
twee inmondingsvaten van het
hart, hetgeen in een ruim hartzakje is besloten en zaamgesteld is uit één
hartkamer en één hartboezem;
neerdalend hoofdvat uit de punt van het hart; dit vat gaat allengskens over
in een
bundel van vaten, die netvormig is en den naam van wondernet (rete miradile)
draagt;
adervat met fijne takken, die het bloed in de slagaderlijke vaten terugleidt ;
de klier van Bojanus (glandwla Bojani);
sluitspier der schaal.
X. Voorttelingswerktuigen van den oester, naar de natuur geteekend en ver-
geleken met de platen van LACAZE DUTHIERS. Natuurlijke grootte. Het
dier is uit de schaal genomen en met den mantel omkleed.
Mantel, die zich aan het boveneinde met de kieuwbladen vereenigt ;
kieuwbladen, een weinig uit elkander gespreid, waardoor de vierhoekige
ruimten zigtbaar worden ;
e, lipbladen;
d. sluitspier van de schaal;
e. voorttelingsklier (glandula genitalis), de verzamelplaats van eijeren en
zaaddraden (spermatozoa) ;
f. hoofdkanaal ter uitlozing der bevruchte eijeren en spermatozoa ;
/
(/
=R
uitlozingsbuis, welke zigtbaar is tusschen de twee zenuwtakken ;
zenuwknoop voor de kieuwen;
g. endeldarm, B ontwikkeld ei in een omhulsel (capsule). Vergr. 170 malen.
Laaddraden, naar LACAZE DUTHIERS, op het oogenblik dat zij vrij worden.
Vergrooting 500 malen;
bundel van zaaddraden midden in de voorttelingsklier;
bundel van cellen (ucini), die beantwoorden aan den bundel der zaaddraden ;
een jong oestertje (embryo), naar DAVAINE, hetgeen zich reeds bewegen kan
door middel zijner trilharen; de schaal is duidelijk zigtbaar en men ziet, dat
zij een gedeelte van het dier bedekt;
trilhaarligchaam (corpus ciliare, appareil ciliaire), na zich van het ligchaam
van den oester te hebben afgescheiden;
jong oestertje gezien van de zijde van het slot; d’, € f' zijn geteekend bij
eene 100malige vergrooting.
HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDS-
BEPALING IN HET MAATSCHAPPELIJK
LEVEN, VAN H. VAN DER KRAAN
TE IJSSELMONDE;
BESCHREVEN EN AANBEVOLEN
DOOR
F. KAISER,
In den jaargang van het Album der Natuur voor het jaar 1855 (3de
afl. bladz. 65 en vervolg), heb ik met uitvoerigheid gehandeld over
de tegenwoordige behoefte aan eene juiste kennis van den tijd in het
maatschappelijk leven en de hulpmiddelen, waardoor men zich die
kennis kan verwerven. Ik besprak toen de wijze waarop, in het
maatschappelijk leven, door de schijnbare beweging der zon, de tijd
wordt geteld en gemeten; herinnerde de onderscheiding, die gemaakt
wordt tusschen meddelbaren en waren zonnetijd en vermeldde de een-
voudige werktuigen, die in de laatste jaren zijn in den handel ge-
bragt om iedereen in staat te stellen, door de tusschenkomst der
zon, den tijd, of wel de fout in de aanwijzing eens uurwerks, met
eene in het maatschappelijk leven toereikende naauwkeurigheid te
bepalen. Meer uitsluitend heb ik in dat opstel twee werktuigen, het
een van SEILER, het ander van eBrE, afgebeeld en beschreven, die
beide voor weinige guldens kunnen worden aangekocht en mij toe-
schenen boven andere de voorkeur te verdienen. Het is mij onbekend,
in hoever mijne toenmalige bijdrage heeft gestrekt om eene juiste
telling van den tijd in ons vaderland te bevorderen, maar ik weet, dat
werktuigen, als de door mij aanbevolene, in Duitschland bij duizend
1864. 19
290 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
tallen zijn verkocht; dat, bij de uitbreiding van spoorwegnetten en
telegraaflijnen in ons vaderland, de behoefte aan eene juiste aanwijzing
van den tijd, vooral door de openbare uurwerken, aanmerkelijk is
toegenomen, en dat het eene onverantwoordelijke nalatigheid zoude
zijn de hulpmiddelen te versmaden, waardoor zoo ligteliijjk overal
eene juiste telling van den tijd kan worden ingevoerd.
De evengenoemde werktuigen van EBLE en SEILER geven den waren
tijd des oogenbliks, door de hoogte der zon. Door het werktuig van
EBLR wordt alleenlijk de hoogte der zon gemeten en daaruit, verbon-
den met de poolshoogte der plaats en de afwijking der zon, moet de
ware tijd des oogenbliks worden afgeleid, Dit kan door deskundigen
het best door berekening geschieden, maar ten behoeve van hen,
die deze berekening niet kunnen of willen volbrengen, heeft EBLE
eene schaal met een net van strepen, dat op een vel kaartpapier is
afgedrukt, aan zijn werktuig toegevoegd. Door die twee laatstge-
noemde hulpmiddelen kan men uit de vermelde grootheden den
waren tijd, door afpassen, afleiden ; maar dat afpassen vordert eenige
vaardigheid, die niet overal wordt gevonden. Op het werktuig van
SEILER wordt, na het behoorlijk stellen van een paar wijzers, de ware
tijd des oogenbliks onmiddellijk afgelezen. Het werktuig van SEILER
is gemakkelijker in het gebruik dan dat van eBLE, maar het geeft den
tijd niet zoo naauwkeurig, gelijk ik dit door een aantal waarnemingen,
in mijne bovengenoemde bijdrage, heb aangetoond. Onder gewone
omstandigheden kan men echter, met het werktuig van SEILER, den
tijd op eene minuut na met zekerheid bepalen, en die naauwkeurig-
heid is meer dan voldoende voor het maatschappelijk leven.
In lateren tijd heeft eBLE een nieuw werktuig uitgevonden en in
den handel gebragt, door hem horoskoop genoemd, waarop, even als
bij het werktuig van seIrER, de ware tijd onmiddellijk wordt afgelezen.
De horoskoop van EBLE is door den sterrekundige voN LrrrROw open-
lijk geprezen en aanbevolen, maar dit werktuig is mij niet ligter in
het gebruik en niet naauwkeuriger dan dat van sSEILER voorgekomen.
Ik oordeelde het daarom ook niet noodig den horoskoop van EBLE,
hier te lande, opzettelijk te vermelden of te beschrijven.
Ik heb aanleiding gevonden om terug te komen op het onderwerp,
MAATS. LEVEN, VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 291
vroeger door mij behandeld, in een nieuw werktuig voor de tijds-
bepaling in het maatschappelijk lever, uitgevonden en in den handel
gebragt door den heer H. VAN DER KRAAN, uurwerkmaker te Yssel-
monde. Men heeft mij dringend verzocht bepaaldelijk in het Album
der Natuur eene verklaring en beschrijving van dat werktuig te geven,
en ik zoude zekerlijk reeds voor een’ geruimen tijd aan dat verzoek
hebben voldaan, indien ik daarvan niet door de omstandigheden,
waaronder ik leef, ware teruggehouden. Het werktuig van den heer
VAN DER KRAAN verdient althans niet minder de aandacht dan dat van
SEILER, en ik vermeen op eenige goedkeuring te mogen rekenen,
terwijl ik de algemeene aandacht vestig op een vaderlandsch voort-
brengsel, bestemd voor een belangrijk doel, waartoe de hulpmiddelen,
tot nu toe uit het buitenland moesten worden ontboden.
Reeds in het midden des jaars 1862 ontving ik van den heer vAN
DER KRAAN, wiens naam zelf mij toen nog onbekend was, een werk-
tuig ter bezigtiging, uit hout en ijzer vervaardigd, door hem verplaats-
bare zonnewijzer genoemd en bestemd om, met weinig moeite, den tijd
op eene minuut na te doen kennen. Men had toen reeds verplaats-
bare zonnewijzers in den handel gebragt, maar die waren van een’
geheel anderen aard. Ook rarr had, reeds vroeger dan zijnen horos-
koop, zulk een’ zonnewijzer uitgegeven, bestaande uit twee loodregt
op elkander bevestigde plankjes, waarop de lijnen van een’ vertikalen
en van een’ horizontalen zonnewijzer waren getrokken, terwijl de stijl
door een gespannen paardenhaar werd vertegenwoordigd. Dit keurig
bewerkt kleine werktuig was zoodanig ingerigt, dat het, binnen be-
paalde grenzen, voor de poolshoogte van elke plaats gesteld kon
worden, maar het kon niet de minste diensten bewijzen, indien men
de hulpmiddelen niet bezat om de middaglijn op den horizontalen
zonnewijzer juist in de rigting van het noorden en zuiden te brengen,
en die middelen werden door het werktuigje zelf niet gegeven. Aan dat
gebrek lijden ook andere zoogenaamde verplaatsbare zonnewijzers, die,
zonder hulpmiddelen buiten henzelven, niet in den stand kunnen worden
gebragt, waarin zij den tijd aanwijzen. Men beweert wel, en zelfs in
leerboeken, dat zonnewijzers, die op de zijvlakken van een regelmatig
ligchaam , b. v. van eenen teerling , beschreven zijn, den juisten tijd aan-
19
292 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
wijzen, indien zij zoodanig worden gesteld, dat zij in die aanwijzing met
elkander overeenstemmen, maar dit is eene grove dwaling. Zijn die zon-
newijzers naar den regel beschreven, zoo moeten zij alle denzelfden
tijd aanwijzen, onverschillig in welken stand, met betrekking tot de
zon, het ligchaam geplaatst moge worden, waarop zij beschreven zijn,
en onverschillig, of die tijd naauwkeurig of uren verkeerd mogen zijn. Het
is onmogelijk een zonnewijzer zoodanig in te rigten, dat hij zich,
zonder vreemde hulpmiddelen, in zijn’ juisten stand laat steilen, indien
bij het uur, dat hij aanwijst, niet drie van elkander onaf hankelijke
grootheden worden in rekening gebragt, zoo als de poolshoogte der
plaats, met de afwijking en de hoogte der zon. Reeds voor lang had
men verplaatsbare of draagbare zonnewijzers, die op dit beginsel
rustten. Daartoe behooren vooral de zoogenaamde ringzonnewijzers, die
omstreeks het midden der verledene eeuw ook door merz te Amster-
dam werden vervaardigd en die nog op vele plaatsen van ons vaderland
worden aangetroffen. Die werktuigen waren zeer goed bearbeid, maar
zij waren te klein en te zamengesteld om den tijd op eene minuut na
te kunnen doen kennen. Bij hun gebruik moest men zich veelal met
eene onzekerheid van een tiental minuten tevreden stellen.
Het werktuig, dat mij door den heer VAN DER KRAAN het eerst ter
bezigtiging werd toegezonden, was een zoogenaamde aequatoriale zon-
newijzer, die zoodanig was ingerigt, dat men het aequatoriale vlak
ligtelijk de behoorlijke helling met betrekking tot den horizon kon
geven. Opdat die zonnewijzer den juisten tijd zoude aanwijzen, moest
bovendien zijne middaglijn naauwkeurig in de rigting van het noor-
den en zuiden kunnen worden gebragt en daartoe was een tweede
zonnewijzer aan het werktuig verbonden, bij wiens aanwijzing de
tijdelijke afwijking der zon moest worden in acht genomen. Die twee
zonnewijzers konden niet in alle standen denzelfden tijd aanwijzen.
Werd de toestel over de tafel, waarop hij rustte, omgedraaid, terwijl
het aequatoriale vlak de behoorlijke helling behield, totdat beide zon-
newijzers hetzelfde aanwezen, dan moest de middaglijn des aequato-
rialen zonnewijzers naauwkeurig in de rigting van het noorden en
zuiden vallen en dan was de tijd, die door beide zonnewijzers werd
aangewezen, de juiste ware tijd van het oogenblik. Ik heb de
MAATS, LEVEN, VAN H. V. D., KRAAN TE YSSELMONDE. 293
wiskundige theorie van dat werktuig ontworpen en volkomen juist
bevonden. Het werktuig gaf blijken van veel meer kennis en ver-
nuft, dan men bij een’ gewonen uurwerkmaker mag veronderstellen,
maar het kwam mij voor in zijn gebruik minder gemakkelijk te zijn
dan dat van seILER, en ik vermeende daarom zwarigheid te moeten
maken om het openlijk aan te bevelen.
De heer VAN DER KRAAN werd door de bedenkingen, die ik, in
weerwil van mijn gunstig oordeel, tegen zijnen zonnewijzer moest
inbrengen, geenszins ontmoedigd, maar zond mij in de maand Sep-
tember des jaars 1863 een geheel nieuw werktuig van zijne vinding,
voor hetzelfde doel als het vroegere bestemd, maar geheel anders
ingerigt en rustende op een geheel ander beginsel. Het nieuwe werk-
tuig kwam mij in zijn gebruik veel gemakkelijker voor dan het oude
en voor het minst even zoo gemakkelijk als dat van srirer. Het
beginsel, waarop het rustte, was volkomen zuiver en ik vermeende het
alzoo gerustelijk te kunnen aanbevelen. De heer VAN DER KRAAN
heeft aan dat werktuig allengs eenige wijzigingen toegebragt en mij
gestadig exemplaren met de gewijzigde inrigtingen toegezonden, zoo-
dat ik nu niet minder dan vijf zonnewijzers van hem in mijne bewa-
ring heb. Ik heb den heer vAN DER KRAAN reeds voor een’ geruimen
tijd gemagtigd om openlijk te verklaren, dat zijn werktuig voor de
tijdsbepaling in het maatschappelijk leven door mij volkomen wordt
goedgekeurd, maar het duurde lang eer ik er toe komen kon de toe-
gezegde beschrijving en=aanbeveling in het Album der Natuur te
geven. Mijn hoofd was steeds zoo geheel en al met andere zaken
vervuld, dat zonnewijzers daarin geene plaats konden vinden. Bui-
tendien valt het mij thans reeds zwaar genoeg mijne ambtspligten te
vervullen en kan ik niet steeds bereid zijn voor de talrijke be-
moeijingen, buiten mijne ambtspligten, die op den duur van mij
worden begeerd.
Het werktuig van den heer VAN DER KRAAN, zooals het het laatst
uit zijne handen is gekomen, wordt door hem niet meer verplaatsbare
zonnewijzer, maar dnstrument voor de burgerlijke tijdsbepaling genoemd.
Het is echter niet anders dan een aequatoriale zonnewijzer, die zooda-
nig is ingerigt, dat hij zich, in den tijd van een paar minuten, zonder
294 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
eenige vreemde hulpmiddelen, volledig in zijn’ behoorlijken stand laat
stellen. Het beginsel, waarop dit werktuig rust, komt met dat der
vroegere ringzonnewijzers overeen, maar is daarbij op eene geheel
andere en veel meer doelmatige wijze toegepast. De volgende hout-
snede, die ontleend is aan eene photographie van het werktuig, ver-
vaardigd door mijnen zoon Dr. P. 5. KAISER, kan van zijne inrigting
een toereikend denkbeeld geven.
Ten
KAN
Het werktuig ligt op eene zware plank AB, 4 palmen 2 duimen
lang en 3 palmen 2 duimen breed, die zelve op eene tafel rust, met
drie schroeven, waarvan twee aan de eene zijde in de figuur zigt-
baar zijn, en de derde, aan de andere zijde, in de figuur door het
werktuig wordt bedekt. De schroeven dienen om het werktuig den
behoorlijken stand te geven. Het werktuig zelf bestaat uit een ge-
MAATS, LEVEN, VAN H. V, D. KRAAN TE YSSELMONDE, 295
deelte van eene zware houten schijf, CD, met eene middellijn van
4 palmen, vertegenwoordigende het aequatoriale vlak des zonnewij-
zers; uit twee houten hoeken, waarvan een, namelijk E,‚ in de
figuur zigtbaar is, die aan de evengenoemde schijf CD zijn bevestigd
en haar de behoorlijke helling met betrekking tot de plank AB
moeten geven; uit het standaardje G, dat door middel van het stuk
F aan de schijf CD is vastgemaakt en verder uit het raam HIK,
dat om het middelpunt van de schijf CD kan worden omgedraaid.
De rand van de schijf CD is van boven beplakt met eenen papieren
gordel, waarop, in steendruk, zeer zuiver, de uurlijnen des aequato-
rialen zonnewijzers zijn getrokken, met de onderdeelen van uren,
onmiddellijk van vijf tot vijf minuten. De bovenvlakte van de schijf
CD moet zoodanig gesteld worden, dat zij de behoorlijke helling
met betrekking tot den horizon verkrijgt, terwijl de lijn, die zes
ure aanwijst, evenwijdig loopt aan de vlakte van den horizon en
bovendien de lijn van twaalf ure, of de middaglijn des zonnewijzers,
paauwkeurig in de rigting van het noorden en zuiden valt. Aan de
twee eerstgenoemde eischen wordt spoedig en ligtelijk voldaan, door
de drie schroeven van de plank AB en het standaardje G, als men
begint met het werktuig zoodanig op de plank te leggen, dat de
bouten hoeken, die het aequatoriale vlak ondersteunen, nagenoeg
evenwijdig loopen aan de twee schroeven, die zich in de figuur ver-
toonen. Aan het boveneinde van het standaardje G is een paslood
opgehangen, bestaande uit een paardenhaar en een gewigtje, dat zich
in eene gleuf van onderen vrijelijk bewegen kan. Aan het onder-
einde van het standaardje G is een papieren boog geplakt, in graden
en onderdeelen van graden, van twintig tot twintig minuten verdeeld
en van cijfers voorzien, die de poolshoogte der plaatsen voorstellen,
aan welke de zonnewijzer zich gebruiken laat. Door de twee schroe-
ven, in de figuur zigtbaar, stelt men de plank AB zoodanig, dat de
draad van het paslood juist over het punt van den verdeelden boog
henen loopt, door hetwelk de poolshoogte der plaats wordt aangewe-
zen. Geeft men, bij de bestelling van het werktuig, te kennen, aan
welke plaats het gebruikt zal worden, dan wordt over den verdeelden
boog eene roode streep getrokken, waarover de draad van het paslood
296 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
moet heen loopen en men heeft dan op de verdeeling geen acht te
geven. Aldus heeft het aequatoriale vlak des zonnewijzers de be-
hoorlijke helling verkregen. De lijn van zes ure wordt evenwijdig
aan den horizon gesteld door de derde schroef van de plank AB,
die in de figuur niet zigtbaar is. Door die schroef verandere men de
helling van de plank AB, in de rigting van de lijn, die zes ure
aanwijst, totdat de draad van het paslood het boogje even aanraakt,
zonder er langs te schuren. Daarmede is aan twee der drie eischen
voor het naauwkeurig stellen van het werktuig voldaan.
Het stellen van de middaglijn des zonnewijzers, in de rigting van
het noorden en zuiden, geschiedt gelijktijdig met het stellen van den
wijzer op den waren tijd des oogenbliks en door dezelfde hulpmid-
delen, De stukken H, I en K zijn vast aan elkander verbonden en
vormen een raam, dat zich, in zijn geheel, om het middelpunt der schijf
CD laat omdraaijen en daarbij het bewegelijke stuk L medevoert.
Aan het boveneinde van het onderstuk H is een koperen wijzer
bevestigd, waardoor, op het aequatoriale vlak, de ware tijd des
oogenbliks moet worden afgelezen. K is een houten boog, loodregt
staande op de schijf CD, met eene strook papier beplakt, die eene
graadverdeeling heeft van twintig tot twintig minuten en de afwijkin-
gen der zon voorstelt. -L is een vierkant houten kokertje, dat zich,
aan zijn ondereinde, om eene pen laat omdraaijen en daarbij glijdt
langs den boog K. Het kokertje L draagt van boven een koperen
wijzertje, dat op den boog K naauwkeurig gesteld moet worden, naar
de tijdelijke afwijking der zon. Bij elk exemplaar van het werktuig
wordt een boekje gevoegd, dat, behalve teregtwijzingen omtrent zijn
gebruik, tabellen bevat, die, voor elken dag van elk jaar, de afwij-
king der zon vermelden. Zoo dikwijls als men het werktuig voor
eene tijdsbepaling zal gebruiken, moet men de afwijking der zon in
de tabellen opzoeken en het wijzertje aan L, naauwkeurig op die af-
wijking stellen. Men moet zorgen, dat het wijzertje aan L, onder
het gebruik van het werktuig, naauwkeurig op de afwijking der zon
gesteld blijve en die zorg is ligt, omdat men het kokertje L, als
het eenmaal op de afwijking der zon gesteld is, in het geheel niet
meer behoeft aan te raken. Na die voorbereidingen bereikt men
ligtelijk zijn doel.
MAATS. LEVEN, VAN H. V. D, KRAAN TE YSSELMONDE, 297
Indien het aequatoriale vlak CD in alle opzigten naauwkeurig ge-
steld ware, zoude de wijzer aan het boveneinde van H den waren
tijd des oogenbliks moeten aanwijzen, zoo dikwijls als het raam HIK
in de rigting der zon wordt gebragt. Aan den juisten stand van
het aequatoriale vlak CD ontbreekt nu echter nog dit, dat zijne mid-
daglijn nog niet naauwkeurig gesteld werd in de rigting van het
noorden en zuiden. Dit geschiedt gelijktijdig met het juiste stellen
van het raam HIK, in de rigting der zon, door de tusschenkomst
van het vierkante holle kokertje L. Dat kokertje is van boven door
een koperen plaatje gedekt, waarin twee gaatjes zijn gemaakt, die
op een’ bepaalden afstand van elkander verwijderd zijn. Is het ko-
kertje L op de zon gerigt, zoo teekenen zich, door die gaatjes, op
den bodem van het kokertje, twee beeldjes der zon, die omtrent met
elkander in aanraking zijn en, opdat die beeldjes zich zouden laten
waarnemen, is aan het ondereinde van het kokertje, in een’ van zijne
zijwanden, eene opening gemaakt. Op den bodem van het kokertje
is een papier geplakt, waarop twee strepen zijn getrokken, die
loodregt staan op het aequatoriale vlak des zonnewijzers en zoo ver
van elkander verwijderd zijn, als de middellijnen der zonnebeeldjes
bedragen. Op dat papier is nog eene derde streep getrokken, die
op de twee genoemde loodregt staat en dus evenwijdig loopt aan het
aequatoriale vlak. Het kokertje is nu naauwkeurig op de zon ge-
riet, als de twee zonnebeeldjes juist ge-
| plaatst zijn tusschen de twee eerstgenoemde
® strepen en bovendien hunne afscheiding juist
Ge eeen loopt over de derde streep. Het voorkomen
van die strepen met de zonnebeeldjes, als
| het kokertje naauwkeurig op de zon is ge-
rigt, kan opgehelderd worden door de nevenstaande figuur, waarin
de twee kringetjes de zonnebeeldjes voorstellen.
Het is klaar, dat het kokertje L zich in twee zinnen moet laten
bewegen om op de zon gerigt te kunnen worden en daar de wijzer,
aan het kokertje verbonden, op de afwijking der zon moet blijven
staan, kan men het kokertje die dubbele beweging alleenlijk geven,
door het raam HIK over het aequatoriale vlak CD om te draai-
298 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
jen en door het geheele werktuig over de plank AB om te draaijen,
terwijl het op die plank blijft rusten. Men zal ook bevinden, dat
het niet mogelijk is de zonnebeeldjes den vereischten stand, met be-
trekking tot de drie strepen, te geven, door of alleen het raam
HIK of alleen het geheele werktuig te draaijen. Door de eerste be-
weging kan men de zonnebeeldjes tusschen de twee evenwijdige
strepen brengen, maar dan, zal niet altijd de derde streep door de
afscheiding tusschen de zonnebeeldjes heen loopen en aan dien laat-
sten eisch kan alleen door een omdraaijen van het geheele werktuig
worden voldaan. Terwijl men, met de eene hand, het raam HIK
omdraait, draait men het geheele werktuig om met de andere hand,
en, bij eene geringe oefening, kan men, in weinige oogenblikken, de
zonnebeeldjes in den behoorliijjken stand met betrekking tot de
strepen brengen. Heeft men dit gedaan, dan is de middaglijn des
zonnewijzers in de rigting van het noorden en zuiden gebragt en dan
wordt tevens, door den wijzer aan het uiteinde van H, onmiddellijk de
ware tijd des oogenbliks aangewezen.
Men weet, ter plaatse waar men zich bevindt, gewoonlijk ten
naaste bij, in welke rigting het noorden en het zuiden gelegen zijn
en men zal wel doen met, reeds in den beginne, het aequatoriale
vlak omtrent naar het zuiden te keeren. Bij het stellen van het
kokertje op de zon zal het dan van zelf blijken, of men het werk-
tuig nog veel of slechts weinig moest omdraaijen om de middaglijn
des zonnewijzers in de rigting van het noorden en zuiden te bren-
gen. Moest het veel worden omgedraaid, dan kan het werktuig
zijn’ juisten stand, met betrekking tot het paslood bij G, ver-
loren hebben, en men moet dan, alvorens den tijd op het werktuig
af te lezen, den stand des werktuigs, door de schroeven in de plank
AB, verbeteren en door eene kleine beweging van het raam HIK
en van het geheele werktuig over de plank AB herstellen wat
daardoor bij den juisten stand der zonnebeeldjes met betrekking tot
de strepen mogt zijn verloren gegaan.
De rand van het aequatoriale vlak CD is niet verder dan van vijf
tot vijf minuten verdeeld. Valt de wijzer bij H tusschen twee der
verdeelingsstrepen in, zoo kan men de minuten door schatting bepalen,
nnen
MAATS. LEVEN VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 299
die aan de naast kleinere aanwijzing van beide strepen moeten worden
toegevoegd, opdat men den juisten tijd verkrijge. Men zoude ook een
schaaltje kunnen maken, waarop eene ruimte, zoo groot als die door
vijf minuten van den rand wordt ingenomen, in vijf gelijke deelen is
verdeeld. Als men dit schaaltje op dien rand legt ter plaatse waar
zich de wijzer bevindt, kan men onmiddellijk minuten aflezen en
onderdeelen van minuten door schatting bepalen. Wil men dat alles
ontgaan, zoo kan men den wijzer naauwkeurig op eene streep der
verdeeling stellen, waarop het blijkt, dat hij spoedig zoude moeten
komen en het oogenblik afwachten, waarop verder, door een enkel
omdraaijen van het werktuig over de plank AB, de zonnebeeldjes
hunnen behoorlijken stand met betrekking tot de strepen verkrijgen.
Als het stellen van het werktuig met eene zoo groote uitvoerigheid
wordt beschreven, als dit hier geschiedde, kan het vrij lastig schijnen,
maar als men het beproeft, zal men bevinden, dat het zeer gemakkelijk
en eenvoudig is, Ik laat het werktuig nimmer in de zon staan, maar
breng het op eene tafel voor een open venster, zoo dikwijls als ik
het gebruiken wil. Telkens was ik binnen een paar minuten met
mijne tijdsbepaling geheel gereed, en wie niet al te onhandig is, zal,
na eene kortstondige oefening, daartoe zekerlijk geene vijf minuten
behoeven.
Het werktuig geeft, zoo als elke andere zonnewijzer, den waren
tijd des oogenbliks, terwijl de openbare uurwerken naar den middel-
baren tijd worden gesteld en geregeld. Wil men de fout in de aan-
wijzing van een uurwerk door het werktuig bepalen, zoo moet men
alzoo nog het verschil tusschen den waren en den middelbaren tijd,
de zoogenaamde tijdsvereffening, in rekening brengen. Im de tabellen
van het boekje, dat aan elk exemplaar van het werktuig wordt toe-
gevoegd, is de tijdsvereffening, voor elken dag van elk jaar, aange-
wezen. Men vindt namelijk in die tabellen, hoeveel een uurwerk
met den zonnewijzer voor of achter moet zijn, om met den middel-
baren tijd overeen te komen. Heeft men alzoo opgeteekend wat een
uurwerk aanwees, toen men eene tijdsbepaling met het werktuig vol-
bragt, zoo kan men daaruit ligtelijk afleiden, hoeveel dat uurwerk met
den middelbaren tijd voor of achter is,
300 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR DE TIJDSBEPALING IN HET
Om den graad van naauwkeurigheid te kunnen beoordeelen, die
zich met de werktuigen van den heer VAN DER KRAAN laat bereiken,
heb ik eenige waarnemingen volbragt met twee der mij toegezondene
exemplaren. Aan de sterrewacht te Leiden zijn de fouten der uur-
werken bestendig op een deel eener seconde na bekend, en aldaar
was het ligt te bepalen, hoeveel de tijd, door het werktuig aange-
wezen, voor of achter was met den tijd, dien het had moeten aan-
wijzen. Met het een der twee onderzochte exemplaren verkreeg ik
de navolgende uitkomsten:
1864. Fout des werktuigs.
16 Maart ’snam. te 3 u., 26 m. mt. achter O min. 15 sec.
17 » _’smorg. » 8 » 59 1» vóór O0 » 84 »
19 » ) » 10 » 4 » ) ) 1 » BN 5
22 pv uiPshams elruddn Dali achter 1 » 0 »
6 April ’'smorg. » 10 » O0 » _» vóór 1 » 41 »
6 ents s nangds nl” 23 01100 ha dte » OO » 44 »
16 Mei ) » 0 ter liferen » » l. nt Adios
Het tweede der onderzochte exemplaren gaf mij de volgende uit-
komsten:
1864. Fout des werktuigs.
q Junij ‘snam. te 3 u. 26 m. mt. achter O0 min. 12 sec.
Vils or vna semongens cD wirDde 0 Men vóór O0 » 50 »
14 D) ) pi} perba neg ) Eren sRORD
11 Juli » nd WLA een » Ov Air Baete
11 ps Ôemanms) io: 76 nim dOr Hee achter O0 » 54 »
20 bs org. ni Or mrd kkn vóór 1 » Josie
20 peis genamsen rdt naetBdekerpn in / achter 0 » 29 »
5 Aug.’smorg. » 9 » 38 » » vóór {lor ved Zien
5 » sram. nr 3 0726 peen p Oz; helden
Iedere dezer uitkomsten rust op vijf bepalingen, die onmiddellijk
na elkander werden volbragt en waaruit een middental werd genomen.
De onderdeelen der tusschenruimten van vijf minuten, op het aequa-
toriale vlak, werden bij schatting bepaald.
Als men de bovenstaande getallen bij die vergelijkt, welke ik in
het Album der Natuur voor 1855 (3de aflevering) gegeven heb, ont-
MAATS. LEVEN, VAN H. V. D. KRAAN TE YSSELMONDE. 301
waart men, dat met het werktuig van den heer VAN DER KRAAN
omtrent dezelfde naauwkeurigheid als met dat van SEIiLER wordt be-
reikt. De onzekerheid der tijdsbepaling, met het werktuig verkregen,
kan op eene minuut gesteld worden, als de waarnemingen niet te digt
bij den middag worden volbragt. Men zal altijd wel doen met de
waarnemingen van des morgens te tien ure tot des namiddags te twee
ure te vermijden.
De voorname bron van onjuistheid der tijdsbepaling met het werk-
tuig verkregen komt mij voor in het standaardje G te liggen. Bij de
wijze, waarop dat standaardje aan het werktuig bevestigd is, schijnt
het mij uiterst moeijelijk toe het naauwkeurig loodregt te stellen op
de lijn van zes ure in het, aequatoriale vlak, en is het standaardje in
zich zelf goed gesteld, dan kan men nog bezwaarlijk daarnaar het
werktuig, in de rigting van het oosten en westen, de juiste helling
geven. Ziet men van onderen eene tusschenruimte tusschen den draad
en het standaardje, zoo helt het laatstgenoemde zekerlijk te veel
voorover, maar als de draad langs het standaardje strijkt, is het naauwe-
lijks mogelijk met juistheid te beoordeelen, of het standaardje ook te
veel achterover helt. De omstandigheid dat het tweede der onder-
zochte werktuigen, in den voormiddag, den tijd bestendig omtrent
eene minuut te laat gaf, kan ook daaruit worden verklaard, dat het
zich niet naauwkeurig genoeg stellen liet. Bij de vroegere exemplaren
van zijn werktuig had de heer vAN DER KRAAN het paslood vrij ge-
laten en in een punt doen uitloopen, die met het snijpunt van twee
lijnen in overeenstemming moest worden gebragt. Die inrigting was
boven de latere ver te verkiezen.
De heer VAN DER KRAAN heeft mij geschreven, dat het werktuig,
geheel volledig, met het daarbij behoorend boekje en met inbegrip
van emballage, door hem voor f 12.90 wordt afgeleverd. Het is veel
moeijelijker het vrij zamengestelde werktuig van den heer VAN DER
KRAAN dan dat van SEILER naauwkeurig te vervaardigen en de prijs
van het werktuig is zekerlijk zeer laag, in vergelijking van den arbeid,
dien zijne vervaardiging vordert. Elke gemeente zoude zich ligtelijk
zulk een werktuig kunnen aanschaffen en er zoude ook in elke ge-
meente ligtelijk iemand te vinden zijn, geschikt en bereid om het
802 HET NIEUWE WERKTUIG VOOR TIJDSBEPALING ENZ.
op eene doelmatige wijze te gebruiken. Het ware zeer te wenschen,
dat het werd ingevoerd, waar men zich nog geene andere hulpmidde-
len voor de tijdsbepaling in het maatschappelijk leven heeft aangeschaft.
Men zoude aldus, met weinig moeite en kosten, kunnen zorgen, dat
de openbare uurwerken overal, binnen een paar minuten, den tijd
aanwijzen, dien zij aanwijzen moeten, en menig bezwaar, dat nu nog
bestaat, zoude daardoor worden uit den weg geruimd.
SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON;
GESCHETST
PAR BEING.
In de maand Augustus 1846 werd in het Congres der Vereenigde
Staten van Noord-Amerika eene zaak behandeld, welker gelijke zeer
zelden het onderwerp der beraadslaging van wetgevende vergaderingen
is, en die ook nog in andere opzigten van eenen zeer eigenen aard was.
JAMES SMITHSON, een geboren Engelschman, die nimmer in Noord-
Amerika geweest was en daar ook niemand kende, had zijn groot ver-
mogen aan de Vereenigde Staten vermaakt om daarmede eene stichting
tot stand te brengen, bestemd: voor de vermeerdering en verspreiding van
kennis onder de menschen, en waaraan zijn naam moest verbonden blijven.
Teregt wekte het verbazing, dat SMITHSON die stichting niet aan
zijn eigen vaderland had geschonken. Later werd dit raadsel opgelost.
’ te noemen,
SMITHSON was hetgeen men gewoon is een »zonderling’
d. i. hij had zijne eigene denkbeelden over menschen en zaken en
ging zijnen eigen weg, zonder zich veel te bekreunen om de meening
van anderen. Overdreven vaderlandsliefde of blinde ingenomenheid
met zijn geboorteland lagen niet in zijnen aard. Hij toonde dit reeds
door Napels tot zijn gewoon verblijf te kiezen. Reeds lang nu had hij
besloten, dat zijn aanzienlijk vermogen na zijnen dood zoude worden
aangewend tot bovengenoemd doel, en in een testament de Moya?
Society te Londen tot uitvoerster van zijnen laatsten wil benoemd. Toen
echter een zijner vrienden eene verhandeling bij die Maatschappij
had ingediend en deze weigerde dat stuk in de door haar uitgegeven
304 SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON.
Philosophical Transactions op te nemen, werd haar dit door SMITHSON
zoo euvel geduid, dat hij zijn testament veranderde en aan het Bestuur
der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan het volk dat het
to go ahead tot leus heeft, de taak opdroeg om zijne nalatenschap tot
het beoogde doel te doen strekken.
Doch al moge SMITHSON een eenigzins zonderling en eigenzinnig
man zijn geweest, in één opzigt heeft hij getoond den naam van een
zeer verstandig man te verdienen. Hij heeft namelijk de uitvoerders
van zijnen laatsten wil aan geene banden hoegenaamd gelegd en hen
volkomen vrij gelaten in de keuze der middelen om het plan te ver-
wezenlijken, waarvan hij niet anders dan het doel had aangewezen.
Het zal wel ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat het
Congres der Vereenigde Staten de daaraan toevertrouwde taak om tot
zulk een doel te beschikken over een vermogen, waarvan de jaar-
lijksche renten niet minder dan 30,950 dollars of 77,375 guldens
beliepen, gretig aanvaardde. Bij een besluit van den 10 Augustus
1846 werd een Bestuur benoemd en een plan vastgesteld om dit
aanzienlijk inkomen op de beste wijze, overeenkomstig de bedoeling
des erflaters, aan te wenden.
Dit Bestuur bestaat uit vijftien leden, waaronder regtens, d. i. uit
kracht van hun ambt, behooren: de vice-president der Vereenigde
Staten, de opperregter in het hooge geregtshof en de major van
Washington. Voorts hebben daarin zitting: drie leden van den senaat,
drie uit het huis der gemeenten en zes burgers van verschillende
staten. De twaalf laatstgenoemde bestuurders worden benoemd door
de vereenigde beide huizen.
Aan het aldus zamengestelde Bestuur was de taak opgedragen eenen
secretaris te kiezen. Daar het Bestuur zelf niet uit eigenlijke ge-
leerden of wetenschappelijke mannen bestond, maar veeleer uit zoo-
danigen, die door hun ambt, karakter of persoonlijke verdiensten
vertrouwen wekten en invloed hadden, was de keuze van eenen secre-
taris, die de ware ziel der gansche inrigting moest zijn, van het
allerhoogste gewigt. Gelukkig viel die keuze op eenen man, die bij
veel omvattende kennis een juist begrip van de aan hem opgedragen
taak voegde. Die man was en is nog JOSEPH HENRY. Later, toen
SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 805
de werkzaamheden, aan zijne betrekking verbonden, zich uitbreidden,
werd hem in den persoon van Prof. SPENCER F. BAIRD een hulp-
secretaris toegevoegd, en ook aan dezen heeft de stichting een groot
deel van haren bloei te danken.
Ten aanzien der wijze van besteding van het jaarlijksch inkomen,
nam men in de eerste plaats als beginsel aan, dat dit in twee gelijke
helften zoude verdeeld worden. De eene helft werd bestemd voor het
tot stand brengen eener bibliotheek, voor het aanleggen van ver-
schillende museën en verzamelingen van natuurkundige werktuigen.
De andere helft ontving de bestemming om, door bepaalde daarvoor
geschikte personen, gebruikt te worden tot het doen van onderzoekin-
gen op elk gebied der menschelijke kennis, en om de uitkomsten van
zelfstandig onderzoek , waardoor die kennis werd uitgebreid, in Ver-
handelingen uit te geven. Voorts werd ook besloten populaire voor-
lezingen te doen houden om aldus kennis in de naaste omgeving te
verbreiden.
Met die ruime opvatting van het doel des stichters is ook het
verdere plan in alle zijne bijzonderheden in overeenstemming. Daarin
worden wel is waar eenige punten genoemd, waarop de aandacht
gevestigd wordt, als: meteorologische waarnemingen tot oplossing van
het vraagstuk der stormen, — natuurhistorische, geologische, mag-
netische en hydrographische onderzoekingen om eenen physisch-geogra-
phischen atlas van de Vereenigde Staten te vormen, — proeven over
het gewigt der aarde, de snelheid van de elektriciteit en van het licht,
scheikundige onderzoekingen van bodems en planten, — statistische
onderzoekingen over physische, zede- en staatkundige onderwerpen, —
geschiedkundige nasporingen, — ethnologische onderzoekingen enz.
Doch deze onderwerpen zijn slechts te beschouwen als voorbeelden van
hetgeen, volgens de meening des Bestuurs, tot den werkkring der
stichting behoort. Geen enkel ander onderwerp, van welken aard ook,
mits het een onderdeel der menschelijke kennis uitmaakt, ligt daar-
buiten. Voor rekening der stichting worden echter alleen zulke stuk-
ken gedrukt, waarin oorspronkelijke onderzoekingen voorkomen en
welke daardoor strekken om de menschelijke kennis te vermeerderen.
Opmerking verdient het, dat in dit plan, ontworpen in een land,
1864. 20
806 SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON.
welks bewoners men beschuldigt, — en voorzeker niet ten onregte, —
van eene aanbidding van den god Dollar, nergens sprake is van het-
geen de Engelschen gewoon zijn emphatisch useful knowledge te noemen.
Als of er eene kennis kon zijn, die niet useful, niet nuttig ware | Hoe
dit zij, de Amerikaansche bestuurders van sMITHSON’s stichting hebben
dit onderscheid niet gemaakt, en uit het geheele plan volgt duidelijk,
dat zij volstrekt niet eene beantwoording bij uitsluiting of zelfs bij
voorkeur bedoeld hebben van zulke vraagstukken als die, welke in-
zonderheid met het stoffelijk welvaren der maatschappij in verband
staan. Zij hebben getoond te begrijpen, dat de mensch, juist omdat
hij mensch is, nog andere en hoogere behoeften dan de louter stoffe-
lijke heeft.
Dit blijkt ook uit den inhoud der jaarlijksche Verslagen en uit dien
der dertien lijvige quarto-deelen, welke sedert de oprigting, onder
den titel van Smithsonian Contributions to knowledge verschenen. Zelden
heeft een boek een welsprekender en tevens juister titel gedragen.
Inderdaad is elke der daarin opgenomen Verhandelingen eene Bijdrage
tot kennis. Die kennis is echter uit den aard der zaak zeer veel-
soortig en de Bijdragen vormen dan ook een tamelijk bont geheel.
Zoo volgt op eene mathematisch-astronomische Verhandeling over de
planeet Neptunus door WALKER eene van LIEBER over de bekende
blind- en doofstomgeborene Laura Bridgeman, terwijl in het zelfde
deel, — het 2de der reeks, — behalve andere stukken, ook die van
GIBBES over den Mosasaurus en verwante geslachten van voorwereld-
lijke Reptiliën, en die van sQUIER over de oude gedenkteekenen van
Nieuw-York zijn opgenomen. Wij voeren dit slechts als een voor-
beeld van den rijken inhoud aan. Welligt zal men er later toe komen,
de Verhandelingen in twee of meer groote rubrieken te splitsen. Ons
komt dit doelmatig voor. Twee der deelen bevatten elk slechts ééne
verhandeling van grooten omvang, namelijk het 1°t”, waarin die van
SQUIER Een DAVIS over de oude gedenkteekenen van het Mississippi-
dal, en het 44°, waarin de door rieas bewerkte Spraakkunst en
Woordenboek van de Dakota-taal zijn opgenomen. Nog verscheidene
andere bijdragen op het gebied van taal-kennis, geschiedenis en oud-
heidkunde zijn geleverd door WuITTLESEY, HAVEN , LAPHAM, BRANIZ,
SMITHSON'S STICHTING, TE WASHINGTON. 907
MAYER Een BOWEN. De inhoud dezer deelen levert echter een nieuw
bewijs, dat in onzen tijd de oogst van kennis op het gebied der na-
tuurwetenschappen het rijkst is. Geen enkele dier wetenschappen mist
daar hare bijdragen, Wiskunde, sterrekunde, meteorologie, proefon-
dervindelijke natuurkunde, scheikunde, geologie, dierkunde, plantkunde,
palaeontologie, anatomie en physiologie, — alle zijn hier waardiglijk
vertegenwoordigd. Hier ontmoeten wij de namen van WALKER, BAILEY,
ELLET, GIBBES, HARE, LOCKE, GIRARD, HARVEY, ASA GRAY, LEYDY,
JEFFRIES WIJMAN, FORREY, STIMPSON, COFFIN, CHAPPELSMITH, OLIN=-
STEAD , ALVORD, MEECH, HITCHKOCK, WOLCOTT GIBS, GENTH, KANE,
BREWER, GILLISS, BACHE, LE CONTE, SONNTAG, LOOMIS, CARWELL,
SMITH, MITCHELL, waaronder verscheidene, die ook buiten hun vader-
land beroemd zijn.
Zeer vele en daaronder de gewigtigste dezer verhandelingen hadden
voorzeker nimmer het licht gezien, indien smirmson’s stichting niet
bestaan had, hetzij omdat zij de uitkomsten bevatten van onderzoe-
kingen, die door haar zijn uitgelokt en ondersteund, of omdat zij,
uithoofde der groote aan de uitgave verbonden kosten, niet ligt eenen
uitgever zouden gevonden hebben, die, met het oog op het steeds be-
perkte publiek, dat zulke werken leest en koopt, gewaagd zoude hebben
deze op zijne kosten uit te geven, en, indien hij dit al gedaam had,
dan waarschijnlijk niet op eene zoo fraaije wijze, met zulke voor-
treffelijk uitgevoerde afbeeldingen als thans geschiedt. Inderdaad
kunnen in dit opzigt de Smithsonian Contributions wedijveren met de
beste voortbrengselen van de Europésche druk- en graveerkunst. Dan
ook voorzeker zouden die werken, welke thans voor elk beoefenaar
van wetenschap onmisbaar zijn geworden, niet met zoo milde hand
zijn uitgedeeld geworden als thans het geval is. Ook in dit opzigt
heeft het Bestuur getoond zijne roeping en een der hoofdbedoelingen
van den stichter: verspreiding van kennis onder de menschen, te begrijpen.
In Noord-Amerika zelf kan elke openbare bibliotheek op aanvrage
een exemplaar der Contributions bekomen, en ook naar Europa worden
verscheidene honderde exemplaren gezonden, bestemd voor de biblio-
theken van hoogescholen of andere daaarmede gelijkstaande inrigtingen,
alsmede van genootschappen of maatschappijen, die slechts iets, zij het
20 *
808 SMITHSON S STICHTING, TE WASHINGTON.
dan ook nog zoo weinig, daarvoor in ruil geven of beloven te geven.
Uit de achtereenvolgens verschenen verslagen blijkt, dat ook het
eerste gedeelte van het plan, de daarstelling namelijk van museën en
verzamelingen, op niet minder onbekrompen wijze wordt ten uitvoer
gelegd. Reeds overtreft de bibliotheek der stichting vele beroemde
bibliotheken van oud-Europa in rijkdom van boekwerken. Vele ver-
zamelaars, deels opzettelijk als zoodanig uitgezonden naar verschillende
streken, deels gedreven door de zucht om het hunne tot verrijking
der museën bij te dragen, hebben deze binnen weinige jaren op eene
hoogte gebragt, welke de museën van menige Europésche hoofdstad
nog niet bereikt hebben. Ja, in sommige opzigten wedijveren zij reeds
met of overtreffen zelfs de rijke museën van Parijs en van Londen.
Maar die schat wordt daar niet alleen bewaard, zij wordt ook ver-
werkt. Bepaaldelijk daarmede belaste deskundigen nemen de verza-
melde voorwerpen in ontvangst, zorgen voor hunne behoorlijke bewaring
en plaatsing en dienen daarover van tijd tot tijd verslagen in. Zulke
verslagen zijn b. v. van XANTUS over de Vogels, van coPe over de
Reptiliën, van GILL over de Visschen, van LE CONTE over de Insekten,
van STIMPSON over de Schaaldieren en Zeesterren, van LYMAN over
de Slangzeesterren, van AsA GRAY over de Planten, enz.
Zoo voldoen het Bestuur van SMITHSON'’s Stichting en de mannen,
aan welke de taak der uitvoering van het plan is opgedragen, aan
den wensch des stichters: zijn vermogen dienstbaar te maken aan de
vermeerdering en uitbreiding van kennis onder de menschen. Hij
zelf heeft daardoor zijnen naam vereeuwigd. Zoolang kennis wordt
op prijs gesteld, met andere woorden: zoolang het menschdom voort-
gaat op de baan der ontwikkeling en niet terugzinkt in den nacht van
barbaarschheid, zal SMITHSON’s naam met eere genoemd worden als
een van de weldoeners der menschheid.
WATERGELUIDEN OP BORNEO ;
DOOR
L. F. PRAEGER.
Er zijn tijden geweest, dat het voor een reiziger, die eenige we-
tenschappelijke opleiding en opmerkingsgeest had, voldoende was
eene reis in een naburig landschap of land te doen om zeer interes-
sante verhalen en opmerkingen mede te deelen, die den stil voor
zich heen levenden burger en poorter te regter tijd konden herin-
neren, dat er buiten zijne muren en provincie nog iets belangrijks
en schoons te vinden was. Hoe zijn die tijden veranderd! Wel kan
een talentvolle schrijver nog belangwekkende reisverhalen schrijven
en stond er ooit weer een YORICK op, zoo zal hij even goed als
vroeger gewaardeerd worden, doch, om wat nieuws meê te deelen
van hetgeen de natuur in den vreemde oplevert is voor hem, die
zeer ver gereisd heeft, nog geene gemakkelijke taak.
Ver van het schoone Java, waar de eerste reizigers boomen von-
den (en voor het geloovige Europa afteekenden), wier vruchten kin-
derhoofden waren, en in nog onbekender streken heb ik rondgedoold
op plaatsen, waar zeker nooit te voren een blanke voet den grond
drukte, en waar zijn de wonderen der zoo wondervolle natuur, die ik
te verhalen heb? Borneo b. v. ligt zeer ver van Java; als men ten
minste áe oude reisgelegenheid raadpleegt. Onze voorouders gebruik-
ten eenige maanden voor die reis, en de Arabische koopvaarder heeft
nog thans 1 à 1} maand noodig om van Batavia Bandjermasin
te bereiken. En toch zijn zoo vele ambtenaren met dat eenige be-
schikbare transportmiddel (de onreine, op goed geluk dobberende,
310 WATERGELUIDEN OP BORNEO,
afgekeurde Oost-Indievaarder) naar het oord hunner bestemming ge-
gaan! Want het is nog slechts sedert 4 jaren, dat een der stoom-
booten van de firma coRES pe vRIES, die nagenoeg de eenige ver-
snelde gemeenschap tusschen de zoo uitgespreide stations van den
archipel daarstellen, de brieven en koopwaren in eenige dagen maan-
delijks daar aanvoert. Welke ontwikkeling geschiedt er zonder schok-
ken? Sedert den opstand van Bandjermasin in 1859 is die plaats in
ontwikkeling vertiendubbeld! Was er juist de moord van een 40tal
nijvere burgers toe noodig om het leven van de ambtenaren op die
plaats meer dragelijk, hunne verbanning minder pijnlijk te maken, de
beschaving van eene veelbelovende natie sneller te doen toenemen,
onze houding waardiger, ons bestuur krachtiger en voorzigtiger te
maken? Toch niet; wij mogen ook hierin niets zien dan de wet der
noodzakelijkheid, die ons ten tweeden, ja ten honderdsten male op
nieuw bedreigt met dezelfde straf, als we de lessen van voorheen ver-
geten en niet handelen na rijpe waarneming en beraad. |
Om tot ons onderwerp terug te komen, wil ik zeggen, dat, ofschoon
ik een tamelijk groot deel van Zuid-Borneo te water of te voet heb
doorreisd, ik zou vreezen niets merkwaardigs tot de beschrijving van
Borneo toe te voegen te hebben, behalve eene kleine omstandigheid; —
en zelfs daarvan ben ik niet zeker dat ze niet reeds vroeger is toe-
gelicht. Professor vern's uitstekend werk over Borneo op de plaat-
sen zelve nalezende, vond ik daarin verhaald van geluiden, die men
in de grootste rivier der Westkust van Borneo, de rivier van Pon-
tianak, hoort. Wat daarvan was, werd niet toegelicht. Laat ik
kortelijk meêdeelen, wat ik daarvan vond. Ponttanak beteekent geest,
en misschien heeft de rivier haren naam aan dit Koor van Brumstim-
men te danken. Want de Dajak doet voor den Hindoe niet onder.
Even als deze namelijk, gevoelt hij zich steeds te midden van eene
rijke omgeving van geesten ender verschillende gedaanten.
Zooals alle weinig ontwikkelde menschen en volken, acht hij zich
de hoofdpersoon in de wereld en gelooft vast, dat die geheele wereld
slechts bezig is om (o nacht der onkunde, bij ons gelukkig onmagelijk !)
hem alleen te leiden, te voeden en te beschermen. De maan, de
wolken, de regen, de wind, een of ander geluid in het bosch, de
WATERGELUIDEN OP BORNEO, St1
vlugt van een’ vogel enz. is voor hem het bewijs van de openbaring
eener godheid, die zijn bestaan geheel aan het zijne toewijdt, oplet-
tend hem nagaat en overal waar ze gevaar voor hem bespeurt, hem
waarschuwt en de toekomst voorspelt. Onbeschaafde volken zijn
egoïstisch als kinderen. Wezenlijk, de eigenlijke beschaving begint
eerst, als men een deel van dat egoïsme weet af te staan.
Het zou dus ook geen wonder heeten, als de Dajaks geesten erkend
hadden in de watergeluiden; ik heb hen er wel naar gevraagd, doch
ze hadden te veel achterdocht om zich veel uit te laten. Ze wilden
hun land niet verlaten, beschouwden het als het beste van allen en
gaven ons in alles gelijk. De Maleijer te Pontianak zegt: Het
zeewater vecht met het zoete water. Bij den opkomenden vloed be-
kampt de opstijgende zoute stroom inderdaad den neêrdalenden rivier-
stroom. Het woord bakalaï = vechten moet hier eenigzins in ruimen
zin opgenomen worden.
Voor verschillende beteekenissen heeft zulk eene arme taal als de
Maleische slechts één woord. En zoo begreep het ook een uitleg-
ger, die meende, dat de schuring en vermenging van zoet en zout
water bij den vloed geluiden zou voortbrengen,
Behalve dat dit geene verklaring mag heeten, spreekt het feit reeds
genoeg, dat op vele plaatsen onder dergelijke omstandigheden zoo
iets niet wordt waargenomen, en dat, zooals men later zal zien, het
geluid voorkomt daar, waar geen zout water zich bij het zoete mengt.
Ik neem liefst woordelijk over, wat ik in 1860 en 61 op de plaats
der waarneming zelve (d. i, op verschillende rivieren van Borneo en
Soematra) opteekende. |
In April 1860 lag het iijjzeren oorlogsstoomschip Madoera op de
rivier Kapoeas voor de hoofdplaats der Westerafdeeling van Borneo,
Pontianak (dezen naam draagt de rivier hier en daar ook). Ik merkte
toen het volgende op: het meest hoort men de geluiden in de
rivier tijdens den vloed en hoog water. Bij vollen vloed ontbreken
ze nimmer. Men hoort ze nu eens oppervlakkiger, dan weêr dieper;
ze schijnen met bewegingen van verschillende snelheid van het eene
punt naar ’tandere te gaan en soms rustig op eene plaats te blijven.
Men kan ze ’tbest vergelijken met het geluid van metalen snaren,
312 WATERGELUIDEN OP BORNEO.
die men aanstrijkt, en dat onduidelijk is gemaakt (gedempt) door den
afstand of door indompeling in water.
Zoo doen ze zich voor aan den wal en evenzoo, doch duidelijker,
als men het halve hoofd in de rivier onderdompelt. Legt men het oor
nu tegen den wand van het ijzeren schip, dan versterken ze zich;
men hoort dan een duidelijk afgebroken, metaalachtig snorren als van
bassnaren, die men aanstrijkt en met het opzetten der vingers ver-
hoogde toonen doet geven, ofschoon ’taltijd doffer is. Maar nu merkt
men ook, dat de toonen uit talrijke verschillende en op verschillende
plaatsen aanwezige en dooreenschietende monden komen (in 't begin
van den vloed hoort men één, dan twee, vier en eindelijk ontelbare
afzonderlijke geluiden); de toon er van is vrij laag en er is naauwelijks
$ toon verschil tusschen hen, zoodat ze in een vrij vervelend orkest
verward dooreen brommen; de toonen komen kort en stootsgewijs te
voorschijn. Het schip, zijne wanden en luchtruimten moeten hier door
meêtrillen veel invloed hebben, en daarom hoort men het dus ook
alleen zoo helder, vol en duidelijk afgebroken. In Julij waren wij met
het schip in de monding der Tawan-rivier, een’ tak der Kapoeas,
11 geogr. mijlen boven Sintang, welke plaats zeker meer dan 7 malen
zoover van zee ligt. Men kan wel denken, dat hier van geen zout of
zelfs brak water meer sprake was (zie Atlas van N. O. I. van PYN-
APPEL). Welnu, terwijl we in een inlandsch vaartuigje in die rivier
de heerlijkste visschen vingen, werden we door hetzelfde concert
verrast. Het scheen nu uit minder monden te komen.
De Dajaks stemden ons toe, dat het wel visschen konden zijn;
trouwens, dit zegt niet veel; want die zachtaardige lieden zijn volstrekt
tegen geene Europesche argumenten opgewassen. Het is evenwel de
waarschijnlijkste oorzaak voor deze geluiden. Misschien kan de bij-
menging van zout water hun aanleiding geven tot het uitstooten van
sterke geluiden. Men vindt in de natuurlijke geschiedenis vele visch-
soorten beschreven, die brommen en snorren. De Gymnodonten,
waaronder ook riviervisschen, kunnen zich opblazen, waardoor ze de
stekels, die op hun vel geplaatst zijn, ter verdediging oprigten; vat
men hen aan, zoo knorren ze. Den 25 Julij begonnen de geluiden
weêr te 3 uur, ofschoon er nog geen vloed was; als het zeewater bij
WATERGELUIDEN OP BORNEO. 815
den vloed de rivier instroomt, worden eerst de onderste lagen daarin
met het zoute water gevuld, omdat dit, door zijn gehalte aan zouten,
zwaarder is en eerst later bij den sterksten vloed is alle water in de
rivier brak of zout. Voor men dus in den stroom aan de oppervlakte
des waters terugvloed bemerkt, bestaat die toch reeds dieper.
Den volgenden dag hoorde men het geluid te 1 uur. De tijden van
ebbe en vloed zijn hier zeer weinig bekend. Zooveel is zeker, dat
men het altijd eenigen tijd vóór den vloed bemerkt, als de opper-
vlakte nog eb vertoont. Den 10 Aug. begon het weêr te l uur.
Men ving toen een’ gelen visch, die wel iets van den blaasvisch (een
giftige visch uit de familie der Gymnodonten) had, dien men aan de
Kaap de Goede Hoop vindt. Den 13 Aug. was te 1 uur de vloed
geëindigd; het was stil water; één’ enkele brommende stoot werd er
toen gehoord. ’t Was alsof de laatste zeevisch de rivier, waarin het
zoete water nu weêr de overhand kreeg, zijn’ afscheidsgroet toewierp
en vertrok. Hetzelfde kan men zich misschien juister denken van de
riviervisschen, die het zeewater voor ’t laatst voelden of jagt maakten
op een achtergebleven zeevisch.
Den 15den: geluiden te 2 uur, meer dan één uur nadat het schip
voor den vloed zwaaide; men hoort weêr niet één plotseling algemeen
geluid, maar een gebrom digt bij, dan lange stilte, nu weêr gebrom
digt bij, gevolgd door een dergelijk ver verwijderd, op eene derde
plaats, totdat deze zich tot een koor vermenigvuldigen. Met de sloep
tijdens het einde van den vloed rivieropwaarts roeijende, (het was op
de Kapoeas bij Pontianak), voer ik ter hoogte van den Landakmond
over brommende individu’s heen, die hier en daar verspreid waren.
Na den vloed eindigt het geluid gewoonlijk; het zinkt naar de laagte
weg. (Zijn de riviervisschen naar de oppervlakte gekomen om het
zout water te ontvlugten, dat het onderdeel der rivier vult?) Evenzoo
hoort men het in ’t begin van den vloed van diepere lagen des waters
oppervlakkiger worden, waardoor het duidelijker en luider wordt,
Den 6 September was het schip in geene drie etmalen voor den
vloed gezwaaid, zoo zwak was deze; het geluid was dan ook ondui-
delijk (laag in de onderstroomen) en scheen van slechts weinige
individu’s af komstig. In het laatst dezer maand bleef het weg, terwijl
314 WATERGELUIDEN OP BORNEO.
de vloed zoo zwak was, dat het rivierwater te Pontianak niet weer
brak werd. Den 1 October was de vloed, hoewel nog zwak, daar
ter plaatse weêr met het geluid waar te nemen.
Den 10 Februarij 1861 lag het zelfde schip in de Kwala Nioer
(een deel der rivier Djambi, ter oostkust van Sumatra), en tijdens
den vloed hoorde ik het mij welbekende geluid onder het schip.
Meer er bij te gissen dan ik reeds deed, vind ik onnoodig; mis-
schien heeft trouwens de wetenschap daarvan reeds zekerheid gegeven.
Ik hecht echter veel aan het verdwijnen van onjuiste denkbeelden.
Ze ontsieren de beschrijvingen van landen en volken, waarover we
reeds zoo lang den schepter zwaaijen.
Indien het hier gemelde daar iets toe kan doen, hoe weinig ook,
zou ieder het met regt kunnen wraken, indien het onvermeld ge-
bleven ware.
NASCHRIFT OP HET VORIGE;
DOOR
P. HARTING.
In de studiën over Borneo, door den heer A. w. M,‚ VAN HASSELT,
geplaatst in den jaargang van 1860, is op bl. 74 reeds gewag ge-
maakt van deze zoogenaamde »Watermuziek”’ , op Borneo door SCHWA-
NER waargenomen. Wij hebben echter gemeend, dat het feit belang-
rijk genoeg is om hier ook de waarnemingen van den heer PRAEGER
op te nemen,
Het vermoeden des schrijvers, dat de door hem gehoorde geluiden
NASCHRIFT OP HET VORIGE. ais
aan visschen moeten worden toegeschreven, mag als zeer waarschijnlijk
worden beschouwd, eensdeels omdat elke andere hypothese hier,
naar het schijnt, ontoereikend is, anderdeels omdat de voorbeelden
van visschen, die geluid voortbrengen, vrij talrijk zijn. JOHANNES
MÜürLER heeft daarvan in een opstel, in 1857 verschenen in het Archiv
für Anatomie und Physiologie, p. 263, een overzigt gegeven. Hij telt
uit de volgende familiën geluidgevende visschen op.
Cataphraeti: Dactylopterus, Trigla, Cottus scorptus.
Setaenoidei: Sciaena aquila, Corvina ronchus, C. ocellata, C.
denter , Otolithus regalis, Pristipoma Jubelini, Pr. erocro,
Pr. coro, Pr. guoraca, Pogontas chromis, P. fasciatus.
Scomberoidet: Zeus faber.
Pedieulati: Batrachus grunniens.
Cyprinoidei: ‘Cyprinus tinca, Cyp. barbus, Cobitis fossilis, C. taenia.
Siluroidei: Synodontis.
Scelerodermi: Balistes.
Gymnodontes: Diodon, Tetraodon , Orthragoriscus.
Het geluid, dat in de onderscheidene gevallen zeer verschillend is,
wordt ook zonder eenigen twijfel bij deze onderscheidene visschen op
eene verschillende wijze voortgebragt. Slechts van eenigen is dit met
zekerheid bekend. Het geluid kan in de eerste plaats ontstaan door
wrijving van harde ligchaamsdeelen tegen elkander. Zoo bij Synodontis
waarschijnlijk door de beweging der sterke stekels van de borstvinnen.
Dactylopterus volitans, een der vliegende visschen in de Middellandsche
zee, maakt, volgens de waarneming van JOH. MÜüLLER, zoowel onder
water als daarbuiten een knarsend geluid door het openen der kieuw-
deksels en de beweging daarbij in het slaapgewricht. Bij de verwante
Poonen of Knorhanen (Trigla), waarvan een paar soorten ook op onze
kust leven, ontstaat het knorrend geluid echter op eene andere wijze,
waarschijnlijk door trillende bewegingen van de spieren der zwemblaas.
Ook bij den Zonnevisch (Zeus faber), die almede , hoewel zeldzaam, in
de zee nabij onze kusten voorkomt, schijnt de toon op die wijze te
worden voortgebragt. Vermoedelijk neemt de zwemblaas ook nog op
eene andere wijze deel aan het doen onstaan van toonen, namelijk door
ongelijkmatige drukking of zamentrekking van dit orgaan, waarbij de
916 NASCHRIFT OP HET VORIGE.
lucht van het eene gedeelte naar het andere gedreven wordt, inzon-
derheid wanneer de zwemblaas, gelijk bij vele Sciaenoiden, van aan-
hangsels voorzien is en de lucht bij de verplaatsing een naauwen door-
gang ontmoet. Hiermede in overeenstemming is het feit, dat juist in
deze familie vele soorten voorkomen, die lange aanhoudende toonen
voortbrengen, welke bij die van een fluit of van een orgel vergeleken
worden en soms uit groote diepte schijnen te komen. De tegenwoor-
digheid van Sctaena aqua, de Umbrina der Italiaansche visschers,
wordt ontwaard aan eene soort van gebrom, hetwelk deze visschen
maken en dat nog waarneembaar is, wanneer zij zich tot op 20
vademen diepte bevinden. De soorten van het geslacht Pogonias ver-
zellen in den Atlantischen oceaan de schepen soms uren lang en brengen
een sterk geluid voort, dat door sommigen bij klokkengelui, door
anderen bij het gekwaak van groote kikvorschen, door nog anderen
bij het geluid van trommels wordt vergeleken. Het laatste is de aan-
leiding geweest tot de benaming van drums (trommels), welke door de
Noord-Amerikanen aan eene der soorten, Pogomas chromis, is gegeven.
ND NE
MOS-VEGETATIE EN MOS-BRANDEN IN
LABRADOR.
Hinp zegt in zijne beschrijving van het schiereiland Labrador (Ex-
plorations ún the interior of the Labrador-Peninsula, 2 vols, Lond. 1863)
van het welige moskleed, dat de wildernissen van dat land in verschil-
lende streken bedekt, het volgende.
Onze taal is te flaauw om de schoonheid, de kleurenpracht en de
phantastische vormen van de mossen en korstmossen, van deze voor-
loopers der vegetatie, te schilderen; zij schitteren in allerlei kleur-
schakeringen, nu eens in die van geoxydeerd zilver tot vermiljoen-
rood, dan in die van het gloeijendste oranje tot fuweelzwart. Iedere
streek, ieder klimaat heeft zijne eigenaardige schoonheden, die zij zich
als karakteristieke vormen uitsluitend hebben toegeëigend. Labradors
wildernissen hebben eene mossen- en korstmossen-vegetatie, die ons
op iedere schrede een kreet van verbazing en bewondering op de
lippen brengen en het ons slechts doet bejammeren, dat wij niet in
staat zijn eenige dezer verrukkelijke miniatuurtuintjes mede te nemen,
die zich aan het harde gneis vasthechten en het met een bonten mantel
bekleeden. In cirkelronde boschjes van twee tot drie voet middellijn
bedekt namelijk het mos de oppervlakte der steenmassa’s en maakt ze
onmerkbaar tot verweering door de dampkringslucht geschikt. Boschjes
van rendiermos bleken bij meting 15 duim dikte te hebben; andere
soorten tieren nog weliger en aan enkele vochtige plaatsen heeft dit
lieflijke donzen tapijt zelfs eene dikte van 2 voet. De korstmossen
vertoonen zich vooral op gneis, veel minder op labradoriet , en inder-
daad ziet men reeds aan de gelijkmatige purperen kleur van dit gesteente,
inzonderheid waar het zich in groote massa’s vertoont, dat mossen
noch korstmossen daarop groeijen. Naast het rendiermos, waarvan
het belang als voedingsmiddel van het in deze streken zoo onontbeer-
lijke rendier algemeen bekend is, is de Sticla pulmonaria, die in groote
menigte aan boomstammen en op gneisrotsen groeit en dikwijls mis-
schien meer dan een menschenleeftijd oud wordt, van groote beteekenis
918 MOSVEGETATIE EN MOSBRANDEN IN LABRADOR.
voor deze gewesten. Evenals het ijslandsche mos bevat dit korstmos
voedende bestanddeelen en het wordt door de Indianen ook als middel
ter reiniging en genezing van wonden gebruikt. In tijden van gebrek
wordt het door verschillende Indianen-stammen en zelfs door Canada-
sche jagers als groente gekookt en gegeten. De randen van de boschjes
van rendiermos zijn gewoonlijk in een krans van de vermiljoen-rood
gekleurde Cladonia gracilis gevat. — In heete zomers verdort het mos-
kleed, wanneer een vochtige bodem het niet belet, en niet zelden
gebeurt het dan, dat een enkele vonk uit een niet goed gedoofd vuur
in eenig Indiaansch legerkamp de uitgestrektste verwoestingen aanrigt.
Met razenden spoed verbreidt zich dan, door den wind aangewakkerd,
de vlam en vernielt niet slechts het lagere plantsoen, maar veroor-
zaakt ook in de bosschen de verschrikkelijkste verwoestingen. Door
deze mos-branden zijn de boomen van Labrador meestal òf half uit-
gebrand òf geheel vernield en eene treurige woestenij, waarin slechts
hier en daar een enkel nog overgebleven boschje, als eene oase, het
eenige leven vertoont, duidt met hare verkoolde boomstronken de
plek aan, waar eenmaal een welig bosch zich verhief. Hoe spoedig
zulk eene vuurzee zich over de drooge mosvelden uitbreidt, daarvan
spreekt IND als ooggetuige. Eens vatte het mos vuur, terwijl hij zijn
middagmaal bereidde, en naauwelijks konden de reizigers spoedig ge-
noeg loopen om met de schuitjes van boomschors, die zij met zich
voerden, aan de door den wind aangeblazen vlammen te ontkomen.
Verscheidene dagen duurde de brand en op een afstand van 14 eng.
mijlen waren de vlammen nog zigtbaar. Het natte mos van een meer
stelde daaraan eindelijk paal en perk. — Waarschijnlijk zijn aan zulke
mos- en boschbranden de in (Canada zoogenoemde »dark days” te
danken. Op zulke dagen (men had ze bijv. in 1785 en 1814 en zij
zijn door geloofwaardige mannen beschreven) trok op verschillende
tijden van den dag eene dikke duisternis uit het Noordoosten over het
land; aschregens bedekten de watervlakte en het verdek der schepen;
de- asch geleek op plantenasch, maar was zwaarder dan tabaksasch.
Men schreef die verschijning aan een brandenden vulkaan toe, die
zich in de binnenlanden van Labrador bevinden zou, waarvan men
meende dat de asch, door den wind naar de St. Laurensrivier gedre=
MOSVEGETATIE EN MOSBRANDEN IN LABRADOR, 919
ven, de lucht verduisterde. Maar ofschoon aardbevingen in Labrador
niet tot de zeldzaamheden behooren, men weet toch tot heden van
geene werkzame vulkanen in het binnenland van het schiereiland.
Veeleer waren die aschregens en de daardoor ontstane duisternis een
gevolg van massa’s asch, die bij hevige mosbranden door den wind
zuidwaarts gevoerd werden. Van hevige aardbevingen zijn er van
1663 tot 1863 29 in Labrador en Canada opgeteekend. (Zeitschrift für
allgemeine Erdkunde, afl. Maart 1864.)
B:
KEERKRINGSNACHTEN.
Wie nooit den glans der nachten tusschen de keerkringen gezien heeft,
kan zich niet voorstellen, hoe zacht de uren voorbijvliegen onder den
gloed van den donkeren keerkringshemel. Hij weet niet, hoe uitstekend
het genot is des ligchaams, gestreeld door den vloeibaren dampkring,
waarin het zich baadt; alle zintuigen zijn te gelijk genoegelijk aan-
gedaan en elke beweging wordt zoo gemakkelijk volbragt, dat men
zou kunnen gelooven vrij te zijn van de ketenen der zwaartekracht.
De hemel, waarin de sterren fonkelen met eene helderheid, volgens
VON HUMBOLDT viermaal grooter dan in de gematigde luchtstreken,
is bijna altoos vrij van wolken, zoodat men den vlammenden boog
van den melkweg steeds in zijn geheel zien kan. Het zodiakaal
licht, dat de meeste der Amerikaansche sterrekundigen gelooven
te zijn een ring, gelijk die van Saturnus, vormt een onmetelijken
kring in het Westen; in het Zuiden verschijnen als sneeuwvlokken
de magellanische wolken, groepen van sterrebeelden, zoo groot als
onze hemel en toch verloren als een damp in het oneindige der
ruimte. (ErrsÉr ReECLuS, in de Revue des deux mondes, 1 Febr.
1860, p. 617). VojEb
BUITENGEWONE KOUDE IN EGYPTE.
Het is bekend, dat in den afgeloopen winter de koude in zuidelijk
Europa buitengewoon streng is geweest. Hetzelfde was het geval in
Egypte, blijkens eenen brief van den reiziger Dr. G. SCHWEINFURTH
aan PETERMANN en opgenomen in de Geograph. Mitthedl, van dit jaar,
V, p. 149. Hij schrijft daarin:
„Gedurende mijne reis over de landengte had ik het den 23 Ja-
nuarij in de boot op het zoetwaterkanaal erbarmelijk koud , in weerwil
van een wollen deken en een pels. In denzelfden nacht heeft het in
geheel Egypte hard gevroren. Op de meeste plaatsen zijn de boonen
bevroren, voor alles echter, zoo als te verwachten was, de bananen.
De tuinlieden te Schubra zagen den thermometer op — 3° R. Te
Assuan bragt men aan den reizenden majoor v. PRINZ en Graaf HAEN
ijs, dat zich in de schuit in een waterkruik gevormd had. Bij Beni-
suef vond de reiziger Dr. röBBEKE den Nijl op een morgen met
een dunne ijskorst bedekt; ook bij Bulak en Kaïro is ijs geweest.
Te Cautara, een Fransch kampement op de landengte, wil men — 4°
R. hebben waargenomen en te Ismailia vond men op een morgen
eenen Malteser in zijne schuit bevroren. Sedert de 16de eeuw schijnt
zulk een winter in Egypte niet te zijn voorgekomen. Toen is er,
volgens het berigt van een Arabisch geschiedschrijver, ook ijs op den
Nijl geweest.”
PETERMANN voegt er in eene noot bij, dat, volgens de waarne-
mingen van COUTELLE en NOUET, gedurende de drie jaren van 1799 —
1801 en de vijfjarige waarnemingen van DESTOUCHES in de jaren
18551839, de temperatuur te Kairo nimmer beneden 4°,4 C. of
3°,5 R. daalde. He.
OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER
LAGERE MENSCHENRASSEN ,
BIJZONDER DER NEGERS;
DOOR
Dr. D. LUBACH.
Het vraagstuk over de volmaakbaarheid (perfectibiliteit) der men-
schenrassen, bepaaldelijk der lagere, is zonder twijfel een der gewig-
tigste, waarmede zich de anthropologie in den laatsten tijd heeft bezig
gehouden. Om dit evenwel goed in te zien behooren wij in de eerste
plaats te weten, wat men hier onder perfectibiliteit verstaat. Wij
kunnen dit het best verduidelijken door de vraag naar die volmaak-
baarheid aldus voor te stellen: bezitten alle menschenrassen de vat-
baarheid voor verstandelijke en zedelijke ontwikkeling? — zijn alle
in staat vroeger of later den voet te zetten op den weg van maat-
schappelijken, staatkundigen, wetenschappelijken, godsdienstigen voor-
uitgang en op dien weg te blijven voortgaan? Wanneer wij de
geschiedenis der beschaafde volken van Europa nagaan, dan vinden
wij overal, dat zij oudtijds, het een vroeger, het ander later, zich
uit een toestand van barbaarschheid, gelijk men het noemt, hebben
weten te verheffen tot een toestand van steeds vooruitgaande materiële
en intellectuele beschaving Nu is de vraag deze: kunnen ook de
menschenrassen, die nog in onzen tijd in cen staat van barbaarschheid
verkeeren, zich uit dien toestand los maken om zich zelven steeds
hooger en hooger te ontwikkelen? Bezitten zij tot eene zoodanige
ontwikkeling den aanleg ? Bezitten alle die ?
Voor de wetenschap is de wijze, waarop deze vraag beantwoord
moet worden, van geen gering gewigt. Al moge men de vraag, of
het psychologisch verschil tusschen mensch en dier slechts in den graad
dan wel ook in het wezen hunner psychische eigenschappen gelegen is,
1864. 21
322 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
geheel onbeslist laten, of zelfs het er voor houden, dat dit verschil
alleen in de meerdere ontwikkeling van die eigenschappen bij den
mensch gelegen en dus onwezenlijk is, — zoo is het toch zeker, en
moet men waarlijk verblind zijn om het niet te erkennen, dat de
uitingen, de openbaringen van het zieleleven, zoo als zij zich bij den
mensch vertoonen in zijn geheele leven en streven, zoo als zij de
bestanddeelen uitmaken van de geheele geschiedenis der menschheid,
hemelsbreed en wel zonder twijfel niet slechts in graad, maar wel
degelijk wezenlijk verschillen van de uitingen van het zieleleven der
dieren. De laatste leert men kennen uit werken, zoo als, om twee
der voortreffelijkste in dit deel der wetenschap te noemen, dat van
REIMARUS Ueber die Kunsttriebe der Thieren, en dat van HARTING over
de Bouwkunst der dieren. De uitingen van het zieleleven des menschen
leert men uit de geschiedenis, — de geschiedenis der staatkundige,
maatschappelijke, intellectuele ontwikkeling der menschheid. De dieren
hebben geene eigenlijke geschiedenis. De menschheid ontwikkelt
zich en de toestand, waarin zij elk oogenblik verkeert, is een andere
dan die, waarin zij zich op het volgend oogenblik bevinden zal. En
de oorzaak dier verandering van toestanden, dier ontwikkeling ligt,
al moge men ook aan uitwendige omstandigheden een aanmerkelijken
invloed toekennen, in den aard van het zieleleven des menschen
zelven. Bij het dier daarentegen is alles, voor zoo ver het van de
spontane werking zijner psychische eigenschappen- afhangt, statio-
nair, en alleen uitwendige van het dier zelf onafhankelijke invloe-
den vermogen er eene verandering in te weeg te brengen. Het is
daarom niet ten onregte dat men de vatbaarheid voor steeds vooruit-
gaande ontwikkeling beschouwt als de meest wezenlijke eigenschap,
waardoor zich de mensch van de dieren onderscheidt. Maar daaruit
volgt dan ook, dat, wanneer men die vatbaarheid aan een menschen-
stam ontzeggen moet, deze niet meer in de volste beteekenis den
naam van menschenstam dragen kan, — dat althans, wil men al dien
stam tot het genus »mensch”’ brengen van wege zijne ligchamelijke
eigenschappen, men toch genoodzaakt is hem te beschouwen als eene
van de overige menschen wezenlijk onderscheidene, lagere menschen-
soort. Wij, leden van het Kaukasische, bij uitstek perfectibele men-
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 323
schenras, zouden dan het volste regt hebben om te beweren, dat er
tusschen ons en een ras, dat even als het dier steeds gedoemd is te
blijven wat het is, een zoo wezenlijk verschil bestaat, dat het voor
ons volslagen onzin zijn zou om de leden van zulk een ras als onze
gelijken, onze broeders, als wezens van dezelfde soort te erkennen.
Het geslacht mensch zou minstens in twee soorten gesplitst moeten
worden, den bij uitstek met rede begaafden mensch, den Aomo saptens
van LINNAEUS, en den diermensch, tusschen wien en de overige dieren
de menschgelijkende (anthropomorphe) apen den overgang uitmaken.
Maar juist daarom bezit het vraagstuk aangaande de perfectibiliteit
der lagere menschenrassen ook een maatschappelijk praktisch belang.
Immers, indien het blijkt, dat inderdaad eenige menschenstammen den
aanleg tot perfectibiliteit missen en als zoodanig voor eene wezenlijk
van ons verschillende, lagere soort van wezens moeten worden ge-
houden, dan ligt de volgende redenering tamelijk voor de hand.
»Noeh godsdienst, noch zedekunde verbieden ons om tot ons voordeel
en gemak gebruik te maken van de dieren, die het land en het water
bewonen. De mensch mag ze, ook tegen hun wil, tot zijne dienaren
maken; dit doen zelfs zij, die uit godsdienstig beginsel het dooden
van dieren en het eten van hun vleesch afkeuren. De meest naauw-
gezette zedekundigen van alle tijden en volken hebben in dit opzigt
alleen aangedrongen op menschelijkheid, dat is, op het vermijden van
alle onnoodige wreedheid. Men mag een dier tot zijn onvoorwaardelijk
gehoorzamen dienaar maken, — men mag het voor zich doen arbei-
den, — men mag het naar het gevoelen van de overgroote meerder-
heid dooden, — maar het is verboden het te plagen of te martelen.
Wel nu, wij hebben hier te doen niet, zoo men wil, met dieren,
maar toch met lagere wezens dan wij zelve, die onze broeders en
onze naasten niet zijn. Kan men nu volhouden, dat de verpligtingen,
die den eenen mensch verbinden jegens den anderen, en die, wel be-
schouwd, berusten op de erkenning van het gelijk menschelijke in
alle menschen, op het waarderen van den mensch in den mensch, in
hare geheele uitgestrektheid ook voor ons verbindend zijn, waar er
spraak is van onze verhouding tot die lagere wezens? Immers neen!
Wij willen gaarne erkennen, dat wij verpligt zijn ons menschelijk
21 *
924 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
jegens hen te gedragen, nog meer dan jegens de dieren. Wij willen
op grond van het hoogere psychische standpunt, waarop die lagere
menschensoorten dan toch in vergelijking met de dieren staan, toe-
geven, dat op ons de verpligting rust om, terwijl wij door hen ons
eigen belang trachten te bevorderen, tevens zoo veel mogelijk het:
hunne in het oog te houden. Maar alleen onkunde of dweepzucht
kunnen het laken, wanneer wij hen aan ons onderdanig maken, wanneer
wij hen, zonder dat zij zelve het willen of begrijpen, dienstbaar ma-
ken aan onze eigene ontwikkeling en beschaving, — vooral, wanneer
het daarenboven nog vrij zeker is, dat die lagere rassen in onze heer-
schappij over hen de beste waarborgen vinden voor hun eigen geluk.”
Ik heb niet maar de mogelijkheid dezer redenering verondersteld
voor het geval dat de anthropologie een ontkennend antwoord mogt
geven op de vraag aangaande de perfectibiliteit van alle menschen-
rassen. Die vraag toch wordt door zeer vele anthropologen in ont-
kennenden zin beantwoord, en men heeft inderdaad op dat antwoord
die redenering gegrond, — eene redenering, waartegen waarlijk niet
veel is in te brengen. Ik heb alleen de, ’t zij onbewimpelde, ’t zij
min of meer bewimpelde uitspraken van eenige anthropologen op
eene eenvoudige en ondubbelzinnige wijze voorgesteld. In de laatste
tijden toch is eene geheele omkeering van de denkbeelden aangaande de
slavenkwestie aangevangen. Vele mijner lezers zullen zich met mij
den tijd herinneren, toen alleen zoodanige personen, die bij de in=
standhouding der slavernij meer of min regtstreeksch belang hadden,
of zij, die zich door hen hadden laten inspireren, de vinstelling” der
slavernij in ernst verdedigden, — toen geen fatsoenlijk, weldenkend
mensch, vooral geen opregt christen een verdediger der slavernij
wezen kon. Die tijden zijn voorbij. Om van Amerika niet te spre-
ken, in het christelijke, abolitionistische Engeland begint men de sla-
vernij der negers meer en meer te verdedigen, — niet, zoo als vroeger
eenige niet zeer achtenswaardige exemplaren van de soort homo sapiens
dit deden, uit het oogpunt van materieel belang, — maar op anthro-
pologische en wijsgeerige gronden. Ik zou daarvoor vele bewijzen
kunnen aanvoeren, doch het is genoeg de in het vorig jaar gehoudene
voordragt van den heer JAMrs HUNT, voorzitter van de Anthropolo-
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS, 925
gieal Society of London en de breedvoerige discussiën, waartoe die
voordragt in den boezem van dat genootschap aanleiding gaf, te lezen,
om daarvan overtuigd te worden. Zelfs schijnt de naam »abolitionist”
een scheldnaam te zullen worden. Althans in de vergadering der
Anthropological Society van den 1 December des vorigen jaars waagde
een zekere heer BURKE te zeggen, dat hij, ofschoon hij het lagere
intellectueel standpunt der negers erkende, toch meende te moeten
wijzen op het groot verschil in vatbaarheid voor ontwikkeling, dat ook bij
ons eigen ras plaats vindt. Daarop viel een ander, de heer MC. HENRY,
hem in de rede met de volgende woorden: vik vrees, mijnheer, dat
gij een abolitionist zijt” Burke: »deze heer heeft het regt zijne
opinie te bezitten, en hij zal mij natuurlijk veroorloven de mijne te
hebben. Ik beweer, dat het verschil tusschen ons en den neger alleen
in den graad bestaat.” Mc. HENRY: sik heb medelijden met u; gij
weet niet beter.” Burge: »ik moet den voorzitter verzoeken zulke
ongepaste interruptiën te verhinderen. Mijnheer kan spreken wanneer
ik geëindigd heb.” — En ik kan verzekeren, dat MC, HENRY sprak
in den geest van de meeste leden der vergadering.
Onder zoodanige omstandigheden zal ik, naar ik meen, naar geene
verontschuldiging behoeven om te zien, wanneer ik het vraagstuk van
de volmaakbaarheid der lagere menschenstammen, bepaaldelijk der
negers, nogmaals opzettelijk bespreek. Ik zeg: nogmaals; want in
den jaargang van 1858 van het Album der Natuur heb ik in een kort
opstel over de Negers dit punt reeds aangeroerd. Sedert dien tijd
is mijne zienswijze daaromtrent, niettegenstaande al wat ik er over
gehoord en gelezen heb, in de hoofdzaken dezelfde gebleven. Maar
vooral na de boven reeds vermelde voorlezing van den heer HUNT }),
J) On the Negros place in Nature, Iiondon 1863, 60 pag. in 8vo. Reeds vroe-
ger had munrr de feiten, op welke hij zijne stellingen grondde, medegedeeld voor
een gemengd gehoor bij gelegenheid eener meeting der British Association for the
„Advancement of Science te Newcastle-upon-Tyne. Die mededeeling was daar ont-
vangen met duidelijke blijken van afkeuring, met zulk luid sissen, dat, gelijk zuNT
zelf zegt, » men gedacht zou hebben, dat de kamer bijna opgevuld was met een aan-
tal van de verleiders van eva, in plaats van met hare beminnelijke afstammelingen.”
In den boezem der Anthropological Society vond de voordragt over hetzelfde onder-
werp, door zuNrT den 17 November 1863 gehouden, veel bijval, ofschoon die dan
ook niet onverdeeld kon genoemd worden, gelijk blijkt uit de daarover gehoudene
discussien. Zie The Anthropological Review voor 1864,
326 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
die in Engeland zoo veel sensatie schijnt te hebben gewekt, is het
noodig dat ook zij, die zijne opinie niet of niet geheelenal deelen,
van hunne zienswijze doen blijken. Ik wensch dit in dit opstel te
doen. Bovendien is vooral nu, nog meer dan vroeger, eene beschou-
wing van het vraagstuk over de perfectibiliteit der menschenrassen
belangrijk te noemen. Wij zien door de beschaafdste natien van Eu-
ropa, laatstelijk ook door Nederland, de slavernij in hare overzeesche
bezittingen afgeschaft; wij zien de staten, die nog kort geleden de
magtige Noord- Amerikaansche Unie vormden, onder elkander gewik-
keld in een oorlog, die in verschil van opinie omtrent de slaven-
kwestie, zoo al niet regtstreeks en uitsluitend, toch hoofzakelijk zijn
grond heeft. Moeten wij die afschaffing der slavernij toejuichen, of
moeten wij die, ook om den wil van het zwarte ras, afkeuren?
Hebben wij er inderdaad reden toe om ons te verblijden, indien ge-
beuren mogt wat sommigen voorspellen, dat namelijk ten gevolge van
„de magt der omstandigheden de slavernij in de Zuidelijke Staten der
voormalige Unie als van zelf zal komen te vervallen? Ik ben niet
van voornemen eene breedvoerige beantwoording dier vragen te on-
dernemen. Wat ik wensch te doen is een onpartijdig overzigt te
geven van de gronden, waarop beweerd wordt, dat, in het bijzonder
de neger niet volmaakbaar is, en daarop te laten volgen eene beknopte
mededeeling van de bedenkingen, die ik meen dat daartegen met
eenigen grond kunnen worden aangevoerd. Bij de behandeling toch
van het vraagstuk aangaande de volmaakbaarheid der lagere menschen-
stammen heeft men steeds in de eerste en voornaamste plaats op de
negers het oog gehad. Ik zal dat voorbeeld volgen.
Hoe vreemd het schijnen moge, is het toch voor velen niet over-
bodig eenigzins op de hoogte geholpen te worden van wat men eigen-
lijk door een »neger” verstaat. Het ontbreekt zelfs onder de overi-
gens beter onderwezenen niet aan een aantal, dat daarvan nog geen
't minste begrip heeft. Zoo weet ik, dat voor weinige jaren in ons
land een jonge Javaan als een specimen van een neger is vertoond
geworden aan de leden eener godsdienstige vereeniging, die zich onder
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 827
anderen ook de christelijke opleiding van door hen vrijgekochte
Westindische negerkinderen ten doel stelde, — Onder den naam nu
van negers begrijpt men uitsluitend de zwarte of althans zeer donker
gekleurde, zich door de na te melden eigenschappen onderscheidende
volken, die Midden-Afrika bewonen, ongeveer tusschen 20° N.B. en
16° ZB. Het is moeielijk om in een paar woorden de grenzen van
het Negerland eenigzins duidelijk op te geven, doch dit doet hier
weinig ter zake. Genoeg is het, wanneer men in het oog houdt, dat
het noordelijk en noordoostelijk gedeelte van Afrika bewoond wordt
door volken, die, hoezeer eenige onder hen zeer donker van kleur
zijn, om voldoende redenen gebragt worden tot dezelfde menschen-
groep, waartoe wij, Europeanen, behooren, te weten tot den Kauka-
sischen of Europeschen, — dat ten zuiden van de Negers het land
ligt der Kaffers en nog meer zuidwaarts dat der Hottentotten en
Boschjesmannen. Noch de Kaffers, noch de laatstgenoemde volken
zijn negers. De Congo’s op de westkust, de Makoea'’s en eenige
andere stammen op de oostkust schijnen den overgang tusschen de
Negers en de Kaffers uit te maken. Dergelijke overgangen bestaan er
meer, ook tusschen de negers en de noordelijke, kaukasische bewo-
ners van Afrika, en van daar vaak eenig verschil bij de ethnologen,
of deze of gene stam al dan niet tot de negers moet worden gere-
kend. Wil men weten, welke volken het meest den eigenlijken, ge-
wonen negertype aanbieden, dan mag men het er voor houden, dat
dit de bewoners van de kust van Guinea zijn.
Ook in Amerika bevindt zich eene negerbevolking. Doch deze be-
hoort daar evenmin oorspronkelijk te huis als de blanke bevolking.
De Amerikaansche negers zijn door de Europeanen daarheen ge-
voerd als slaven, gekocht op diezelfde Afrikaansche kusten, waarvan
ik zeide dat de bewoners den echten negertype bezitten. Die neger-
bevolking heeft zich in Amerika zeer vermenigvuldigd; de groote
massa er van bestaat thans, nadat aan de overbrenging van slaven
uit Afrika paal en perk gesteld is, uit afstammelingen van de vroeger
uit het laatstgenoemde werelddeel overgebragte negers, ofschoon het
niet te ontkennen valt, dat ook nu nog van tijd tot tijd slaven uit
Afrika worden aangevoerd, niettegenstaande al de moeite, die vooral
Engeland zich geeft om zulks te beletten.
528 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
Doch om ons op het regte standpunt te stellen, van waar wij de
zaak, die ons bezig houdt, eenigermate kunnen beoordeelen, moeten
wij nog een oogenblik stilstaan bij de kenmerkende eigenaardigheden,
die wij bij den neger zoo wel van de ligchamelijke als van de gees-
telijke zijde ontdekken. Ik zal in een kort bestek trachten zamen te
dringen, wat het noodzakelijkst is om zich een eenigzins juist beeld
van den typischen neger te vormen.
De schedel des negers is langwerpig, smal, ter weêrszijde als za-
mengedrukt, en dus van voren naar achteren als ’t ware uitgerekt;
het achterhoofdsgat ligt iets meer naar achteren dan bij den Europeer;
het voorhoofd is rond, klein en smal. Het aangezigt is meer lang-
werpig dan kort, plat, benedenwaarts smal, maar onder de oogen
met sterk naar voren uitstekende, als ’t ware voor- en buitenwaarts
gekantelde wangbeenderen. De oogen staan verder van elkander dan
bij den Europeer, maar minder ver dan bij den Mongool. De neus
is breed en plat, aan den wortel ingedrukt, met breede neusvleugels,
wijde neusgaten en een stompe punt. De bovenkaak steekt zeer
vooruit; de snijtanden staan niet loodregt, maar schuin naar voren
gerigt. Vandaar de kleinheid van den gelaatshoek, die over het
algemeen tusschen 70° en 75° is en in enkele gevallen tot 65° zinkt.
De mond is breed en voorzien van dikke, als ’t ware omgekrulde
lippen, — de kin breed, rond en achterwaarts wijkend. De ooren
staan ver van het hoofd af en het oorlapje is doorgaans zeer klein. De
hals des negers is kort en dik; de drie natuurlijke krommingen van de
wervelkolom zijn minder sterk uitgedrukt dan bij de Europeers. De
borst is hoog gewelfd, maar smal; het bekken is mede smal en de
darmbeenderen hebben een meer vertikalen en tevens achterover hellen-
den stand dan bij de Europeers het geval is. — De armen des negers
zijn wat langer dan bij andere menschenrassen; de handen zijn smal,
met lange spitse vingers en een langen, maar dunnen, niet zeer krachtig
ontwikkelden duim. Volgens de waarnemingen van J. VAN DER HOE-
VEN (Bijdr. tot de Nat. Gesch. van den Negerstam. Leiden 1842, bl. 68)
reikt de huid tusschen de vingers hooger bij deze laatste op dan bij
Europeers. De beenen zijn langer dan bij de Europeers, maar kor-
ter dan bij de Hindoes, de dijen zijn smal, de knieën bij ’t staan
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 329
steeds min of meer gebogen, de kuiten dun en iets hooger geplaatst
dan bij den Europeër; de voeten zijn lang, van voren breed, plat, dat
is met weinig welving van den rug en weinig holte in de zool; de hielen
steken ver naar achteren uit. Het schijnt, dat de grootere lengte der
bovenste en onderste ledematen niet berust op eene grootere lengte van
het opperarmbeen en de dijebeenderen, die zelfs, volgens PRUNER-BEY ,
korter dan bij de Europeërs zouden zijn, maar eerder op de lengte
van den voorarm en der hand, en van de scheenbeenderen. De kleur
der huid schijnt bij eenige negerstammen inderdaad zwart te zijn !), bij
de meesten echter is zij meer roetkleurig bruin, in allerlei tinten naar
mate van het verschil van nationaliteit. Steeds zijn de voetzolen en de
handpalmen lichter gekleurd, soms bijna blank. De lippen zijn zelden
rood, meestal paarsch van kleur. — Het hoofdhaar des negers is
zwart, hard en elastiek, op de doorsnede elliptisch, doorgaans 9 à 12
centim. lang, en, even als het wolhaar van sommige dieren, beschrijft
elk haar verscheidene cirkels, die een diameter van 6 tot 8 millim.
bezitten. De baard is over ’t geheel schaarsch, en het overig ligchaam
zeer weinig behaard.
De inhoud van de schedelholte des negers, uit welke wij tot het
volumen der daarin bevatte hersenen mogen besluiten, is kleiner dan
bij de volken van Europa, de Mongoolsche natien (Mongolen, Chine-
zen, Japanners enz.) en zelfs dan bij de wilde stammen van Noord-
en Zuid-Amerika. Daarentegen is hij grooter dan bij de oude geci-
viliseerde Mexicanen en Peruanen, en zelfs dan bij de oude Egypte-
naren en de Hindoes, even als bij ook grooter is dan bij de Hotten-
totten, de Australiërs en de op negers gelijkende Zuidzee-eilanders. —
De groote hersenen zijn, even als de schedel, van voren naar ach-
teren langwerpig, en tevens smal; de grijze zelfstandigheid is bruin-
achtig, de witte geelwit. Even als bij den uitgerekten schedel heeft
het middenste gedeelte der groote hersenen het overwigt in grootte
1) Men noemt in het dagelijksch leven vaak zwart, wat inderdaad ziet zwart,
maar slechts zeer donker gekleurd, vooral donkerbruin is, Zoo spreekt men vaak
van »zwarte oogen”, terwijl er evenwel geene zwarte, maar wel zeer donker bruine
oogen bestaan. Menigeen heet zwarte haren te hebben en heeft intusschen donker-
bruine.
330 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
boven de kleine voor- en achtergedeelten. En gelijk de groote her-
senen des negers hierdoor naderen tot den typus van de hersenen der
Europesche vrouw, zoo zijn er in de groote en ook in de kleine
hersenen kleine bijzonderheden opgemerkt, — bij welke wij hier echter
niet kunnen vertoeven, — die eene zekere overeenkomst tusschen
die deelen en de hersenen van het Europesche kind verraden. Ove-
rigens zijn de windingen aan de oppervlakte der groote hersenen
minder verheven, platter, grover uitgewerkt en ook minder gekron-
keld dan bij den Europeër, behalve aan het middenste gedeelte, dat,
zoo als ik zeide, ook ten aanzien van den omvang bij den neger
boven de overige hersendeelen het overwigt bezit.
De ontwikkeling van het spierstelsel staat bij den neger niet in
evenredigheid tot de zeer krachtige ontwikkeling zijner forsche, zware
en harde beenderen. Hun vleeschachtig gedeelte is kleiner, hun
peesachtig grooter dan bij den Europeer het geval is. Hiervan zijn
enkele spieren, met name de kaauwspieren, uitgezonderd. — Wat
de bloedvaten aangaat, zoo heeft het aderlijke stelsel het over-
wigt boven het slagaderlijke; het bloed is donker, dik, kleverig; de
bloedwei geel. Alle klieren zijn bij den neger sterk ontwikkeld,
vooral die klieren, die aan de spijsvertering dienstbaar zijn, gelijk dit
trouwens met alle in den buik gelegen organen het geval is, vooral
met de zeer groote lever.
Alle verrigtingen, die met de spijsvertering en de afscheidingen in
verband staan, geschieden dan ook bij de negers zeer krachtig. Als
eene eigenaardigheid der negers vermeld ik eindelijk nog de ranse,
ammoniakale reuk, dien de neger uitwasemt, en die niet aan zijne
huiduitwaseming, zijn zweet, maar aan de afscheiding der huidsmeer-
klieren te wijten is. Door zindelijkheid vermindert deze reuk, zonder
echter geheel te verdwijnen. Trouwens vele Europeërs met sterk
ontwikkelde en krachtig fungerende huidklieren, wasemen mede een
eigenaardigen reuk uit.
Ik geloof in het voorgaande de hoofdeigenaardigheden des negers
op eene voor ons oogmerk voldoende wijze te hebben zamengevat.
Wie er meer van wil weten, dien verwijs ik, behalve naar het be-
wuste opstel van HUNT, vooral naar de voortreffelijke en uitvoerige,
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 931
op eigene veeljarige waarneming in Egypte gegronde schildering van
PRUNER-BEY, te vinden in de Mémoires de la Société d’ Anthropologie de
Paris, Tom. I, pag. 293 etc., eene beschrijving, die HUNT voor een
deel in de noten op zijn opstel overgenomen heeft. Ik voeg er nog
alleen de opmerking bij, dat er tusschen het groot aantal volken, die
tot den negerstam behooren, een soms vrij aanmerkelijk verschil bestaat
in ligehaamsbouw, in schedel- en gelaatsvorm, in kleur, in haargroei
enz. Evenwel is het, volgens PRUNER-BEY, ten onregte beweerd, dat
de negerstam even veel verscheidenheid zou aanbieden als de Kauka-
sische of Europesche hoofdgroep des menschelijken geslacht.
Laat ons hier een oogenblik stil staan. Het is niet te ontveinzen,
dat vele bijzonderheden in den ligchaamsbouw des negers hem doen
kennen als een wezen, dat, naar het ligchaam althans, nader staat
aan de dieren dan de Europeër, — als een lageren menschelijken
type in één woord. Letten wij op de betrekkelijke kleinheid en
smalheid des schedels, vooral van het voorste gedeelte er van, op de
sterke ontwikkeling en het vooruitsteken der aangezigtsbeenderen, den
terugwijkenden kin, de meer achterwaartsche plaatsing van het groote
achterhoofdsgat, op de ver van het hoofd staande en in de bijzonder-
heden minder uitgewerkte ooren, dan zien wij daarin duidelijk eene
toenadering tot het meer dierlijke, bepaaldelijk tot het aapachtige.
En de smalheid van den romp, bovenal de meer vertikale stand der
heupbeenderen, de regtheid der wervelkolom, de kortheid van den
hals, de lengte der armen en der smalle handen, de zwakheid van
den duim, eindelijk de hebbeliijjk gebogene houding der knieën, de
geringe ontwikkeling der kuiten, de platvoet bewijzen die toenadering
niet minder. Ook de zeer groote ontwikkeling van alle organen, die
dienstbaar zijn aan de uitoefening van de meest grof materiële van
alle verrigtingen, de spijsvertering, wijzen op iets meer dierlijks. Het
zou dwaasheid zijn te willen ontkennen, dat de Neger zich inderdaad
naar het ligchaam op een meer dierlijk, lager standpunt bevindt dan
de Europeör.
Doch moge het bezit van eenigzins meer dierlijke vormen en lig-
chamelijke eigenaardigheden doen vermoeden, dat de neger ook intel-
lectueel zeer ver beneden den Europeër zal staan, — om zulk een
332 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
onbepaald vermoeden op eenigen goeden grond te doen steunen, is er
nog meer noodig. In het bijzonder moeten wij hier de hersenen der
negers en die der hoogere menschenstammen met elkander vergelij
ken. — De hersenen nu des negers zijn, in ééne massa genomen,
volgens de nieuwste onderzoekingen, gemiddeld kleiner dan die der
Europeërs, Dit beteekent echter weinig of niets. Want vooreerst
hebben diezelfde onderzoekingen geleerd, dat ten aanzien van den
absoluten omvang der hersenen duizende Europeërs en Negers met
elkander gelijk staan. En vervolgens is het eene bekende waarheid,
dat de omvang en het gewigt der gezamenlijke hersenmassa, bij normale
hersenen, geenszins altijd in regte evenredigheid staan tot de mate
der verstandelijke vermogens. Gelijk dit niet het geval is bij indivi-
duën, zoo is het took niet bij stammen. Wij hebben dan ook reeds
gezien, dat de negers, wat aangaat den omvang hunner hersenen,
eenige volken overtreffen, wier hooge verstandelijke aanleg niet te
betwijfelen valt. Anders is het evenwel gelegen, wanneer wij het
oog vestigen op de verhoudingen van zekere afzonderlijke hersendee-
len, bepaaldelijk van de groote hersenen. Echter doet ook de om-
vang der geheele massa van deze niet zóó veel af als men denken
zou. Wij mogen aannemen, dat de groote hersenen de deelen zijn,
die in ket algemeen in naauwe betrekking staan tot de zielsverrigtingen;
maar dat eigenlijk de voorste kwabben der groote hersenen, die in het
voorhoofd liggen, de ligchamelijke organen zijn van onze hoogere ver-
standelijke vermogens, van ons denken, terwijl de middenste kwabben,
die het middendeel der schedelholte opvullen, meer in verband staan
met ons gevoels- en gemoedsleven. Bovendien schijnt men uit feiten,
door de vergelijkende ontleedkunde geleerd, te mogen besluiten, dat
ook de windingen op de oppervlakte der groote hersenen hier van
beteekenis zijn. Immers bij die zoogdieren, die verstandelijk op den
laagsten trap staan, is die oppervlakte glad, en bij de overigen staan
het aantal, de sterkere krommingen, de scherpere en fijnere omtrek-
ken dier windingen en ook hare asymmetrie op de beide hersen-
helften in regte evenredigheid tot den rang, dien zij in intellectueel
opzigt innemen. Nu zijn bij den neger de voorste kwabben der
groote hersenen èn absoluut, èn tevens naar evenredigheid van de
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 333
overige kwabben dier hersenen minder ontwikkeld dan bij den
Europeer, zoowel wat den omvang als wat de gesteldheid der win-
dingen aangaat. Daarentegen vindt men bij hem het middengedeelte
dier hersenen, naar evenredigheid der overige hersendeelen, groot, de win-
dingen er van talrijk, sterker gekronkeld en scherper uitgedrukt. Het
besluit ligt dus hier voor de hand: de Neger moet in zuiver verstandelijk
opzigt beneden den Europeer staan; het gevoelen moet bij hem het
overwigt hebben boven het denken; in zijne handelingen zal hij zich
meer door zijn gevoel, door zijne eerste indrukken, dan door rede-
nering laten besturen. Hierin ligt onmiskenbaar iets vrouwelijks,
gelijk dan ook bij de Europeesche vrouw een zeker overwigt van het
middenste gedeelte der groote hersenen boven het voorste wordt
waargenomen. Maar daar de hersenen van den volwassen neger bo-
vendien, gelijk ik reeds opmerkte, eenige eigenaardigheden bezitten
van het Europeesche kind, zoo mag men vermoeden, dat hij ook in
zijne intellectuele eigenaardigheden en in zijn karakter iets kinderlijks
zal vertoonen.
Om evenwel ten aanzien van dit punt volkomene zekerheid te ver-
krijgen, moeten wij weten, hoe zich de intellectuele aanleg der negers,
vergeleken met die der Europeërs, naar buiten openbaart. Gaan wij
nu na, wat ons door bevoegde waarnemers, die jaren lang in de ge-
legenheid waren negers van verschillende stammen waar te nemen,
te dezen aanzien wordt geleerd, dan komt dit hoofdzakelijk op het
volgende neêr. De neger is zinnelijk in de hoogste mate; op den
voorgrond staat bij hem de voldoening van zijne ligchamelijke begeer-
ten, die sterk zijn, — en daarna zijn babbelen, zingen en dansen
voor hem behoeften, die hij niet ontberen kan. De neger is zinnelijk,
een materialist, even als elk kind dit is, maar niet een verfijnde,
koel beredenerende materialist, zoo als de Chinees. Hij is zeer vat-
baar voor indrukken; alles maakt eigenlijk op hem een sterken indruk;
hij is gemakkelijk aan het lagchen en aan het weenen te brengen;
maar zoo worden zijne hartstogten ook spoedig en sterk opgewekt, zoo-
dat zij hem geheel regeren. Echter bedaren zij ook spoedig weer, en
‚de opwekking er van is niet duurzaam; echter vergeet hij bewezen wel-
daden of beleedigingen niet ligt. Ver terug denken en ver vooruit zien
534 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
in de toekomst is doorgaans zijne zaak niet; hij houdt zich aan het tegen-
woordige en wat daar het naast aan grenst, doch dit gaat bij hem
niet zoo ver als bij zekere Amerikaansche stammen, van wie men
verhaalt dat zij voor nietigheden, die hun lust opwekken, ’s morgens
verkoopen, wat zij ’s avonds hoog noodig zullen hebben; tot zoo iets
is de neger te slim en te belangzuchtig. Zoo lang het zaken geldt,
die binnen zijn gewonen kring liggen en die hem zelven aangaan,
redeneert hij zeer goed; in andere gevallen legt hij vaak eene groote
stompheid en eene zonderlinge gedachteloosheid aan den dag. Een
trek, dien hij met de kinderen gemeen heeft, is zijn gebrek aan vin-
dingsgeest, aan scheppend vermogen, verbonden met een groot talent
voor navolging en eene sterke nieuwsgierigheid. Het zonderlingst
in het karakter des negers is de gemakkelijkheid, waarmede hij het
morele evenwigt verliest en van het eene uiterste tot het andere over=
slaat, zonder dat men er vaak eene genoegzame oorzaak voor bespeu-
ren kan. In het gewone leven is de neger doorgaans goedhartig;
zelfs medelijdend, — en toch is hij tot de grootste wreedheden in
staat, ook zonder dat juist zijne wraakzucht opgewekt is. Hij verde-
digt zijne vrouw en kinderen met een alles opofferenden moed, —
maar verkoopt op een anderen tijd de laatste voor een bagatel. Hij
kruipt in het stof voor zijn vorst, — maar wanneer deze hem begint
te vervelen, slaat hij hem dood.
Men ziet, dat deze karaktertrekken althans niet in strijd zijn met
wat wij uit de eigenaardigheden van de hersenen des negers meenden
te mogen vermoeden, al is het ook dat het steeds zeer moeijelijk te
beslissen valt, wat men bij zulk eene karakterschets op rekening moet
stellen van den natuurlijken aanleg, of van den trap van beschaving,
waarop een volk staat. Dit echter mogen wij, dunkt mij, uit de ver-
gelijking van de ligchamelijke en geestelijke eigenschappen der negers
gerust opmaken, dat hij, over het geheel genomen en alle individueel
verschil daarlatende, althans in zuiver verstandelijk opzigt beneden
den Europeer staat, of, wil men liever anders, dat zijn geheele gees-
telijke aanleg een andere is dan die van den laatst genoemden.
Doch daarin ligt, gelijk van zelf spreekt, nog niet opgesloten, dat
de neger een voor ontwikkeling, voor voortdurende volmaking onvat-
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. | 335
baar wezen zijn zou. Hooren wij dus hen, die dit beweren, wanneer
zij daarvoor hunne gronden aanvoeren.
»Al hetgeen wij,’ dus spreken zij, ie de vatbaarheid voor ont-
wikkeling der negers ontkennen, »bij de negers waarnemen, zoo wel
bij de slavenbevolking en de vrije negers in Amerika, als bij de
verschillende negervolken in hun eigen land, in Afrika, doet zien, dat
zij niet tot eene zelfstandige ontwikkeling te brengen zijn, ’t zij door
een aanstoot van buiten, ’tzij door een in eigen boezem ontstanen
aandrang. Overal, waar door Europeanen scholen voor negerkinderen
zijn opgerigt, heeft men het zonderlinge verschijnsel opgemerkt, dat
die kinderen meestal zonder uitzondering, tot op den leeftijd van 11,
12 à 13 jaren voor blanke kinderen volstrekt niet onderdoen, ja vaak
deze in gevatheid en vlugheid overtreffen, maar dat zij tevens, zoodra
zij den genoemden ouderdom bereikt hebben, geen stap verder voor-
uitgaan, staan blijven op het punt waar men hen gebragt heeft, en
vaak weêr achteruitgaan, terwijl daarentegen het blanke kind dan
eerst regt begint zich te ontwikkelen. Is hier wel te miskennen
eene treffende overeenkomst met de anthropomorphe apen, den Orang-
oetan b.v, en den Chimpantzé? Deze dieren zijn op jeugdigen leeftijd
niet alleen goedaardig en handelbaar, maar ook zeer slim en leerzaam.
Hoe meer zij echter den volwassen leeftijd naderen, des te onhandel-
barer en stomper worden zij; de volwassen Orang-oetan of Chim-
pantzé is een woest, kwaadaardig, ontembaar en tevens dom en on-
leerzaam dier. Bij de pogingen, die men doet om den volwassen neger
iets te leeren, kan men alleen rekenen op zijn geheugen en zijn talent
van nabootsing. En bovendien moet men daarna nog gestadig de hand
aan hem houden; want is zijne schijnbare ontwikkeling inderdaad niets
anders dan dressuur, — hij blijft nog bovendien ook in dit opzigt
steeds een kind, dat hij alle opgezamelde kennis verwonderlijk spoe-
dig geheel weder kwijt raakt, indien men hem aan zich zelven
overlaat.”
„Dit geeft zeker geen groot denkbeeld van hetgeen wij van de
336 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
vatbaarheid voor ontwikkeling bij den neger te verwachten hebben.
Wat zegt nu de ervaring verder? Dit, dat noch in Afrika, noch
elders, onder de negers ooit iets bestaan heeft, wat eene zelfstan-
dige, zich zelve onderhoudende en steeds vooruitgaande beschaving
kan worden genoemd.”
»In zijn land is de neger ’t zij een wilde, ’t zij een barbaar, in het
laatste geval wel is waar het eigenlijk wilde leven achter zich heb-
bende, maar nu nog staande op volmaakt denzelfden, zeer lagen trap
van beschaving, waarop hij duizende jaren geleden stond. In Amerika is
hij uiterlijk beschaafder en bezit eene zekere van de blanken nage-
aapte dressuur; maar daar blijft het bij; verstandelijk teert hij geheel
op kosten van zijne blanke overheerschers. Alle sporen van civili-
satie, die de negers, ’t zij in Afrika, ’t zij elders vertoonen, komen op
nabootsing neder; zelve hebben zij nooit iets uitgevonden, iets uitge
dacht, zonder hulp eene schrede op de baan van den vooruitgang gedaan. .
En dat wel, niettegenstaande zij het voorregt hebben gehad om nut
te kunnen trekken, eerst van alle oude civilisatiën, van die van
Egypte, van Carthago, van Rome, later van die der Arabieren, nog
later van die der Europeanen. Gedurende al die duizende jaren is
er nooit een dichter, een geschiedkundige, een wetgever, een rede-
naar, een wiskundige, een natuurkundige, een schilder, een bouw-
kunstenaar, een toonkunstenaar, een taalkundige, een wijsgeer onder
hen opgestaan, — nooit heeft de negerstam ook zelfs maar het ge-
ringste toegebragt aan de hoogere ontwikkeling der menschheid. Men
zal misschien wijzen op eenige voorbeelden van inderdaad kundige en
wel onderwezene, ja geleerde negers. Maar behalve dat de berigten
aangaande velen van hen zonder twijfel opgesmukt en overdreven
zijn — men denke hier aan des negers vatbaarheid voor dressuur ,
waarbij nog komt, dat hij een aanleg bezit tot het leeren van vreemde
talen, ofschoon hij er nooit eene goed leert, — zoo waren de meeste
van die lieden geene zuivere negers, maar mulatten of zelfs kleurlin-
gen, die nog meer blank bloed in zich hadden dan mulatten. In het
algemeen, wanneer men op het verstand en de ontwikkeling van een
neger hoort roemen, kan men er verzekerd van zijn, dat hij van zeer
gemengd bloed is. RogBerrs, de president van Liberia, in de laatste
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 337
tijden vaak aangevoerd als voorbeeld van wat een neger worden kan,
bezit slechts voor } negerbloed.”
„Welke is in het algemeen de toestand der beschaving onder de
Afrikaansche negers? Wil men het meest onbeperkte despotisme in
zijn gruwelijksten en meest menschonteerenden vorm leeren kennen,
men zal het nergens zoo vinden als onder de negers. Verlangt men
kennis te maken met het domste, meest zinnelooze en tevens wreedste
en bloeddorstigste bijgeloof, onder de negers hebt gij er gelegenheid
toe, zooals op aarde nergens. Koningen en koningjes, die de meest
onbeperkte magt van leven en dood over hunne onderdanen bezitten,
wier dwaaste en onregtvaardigste grillen als wetten gelden, voor wie
alles in het stof kruipt, voor wie een feest geen feest is, wanneer
daarbij niet een aantal slaven en slavinnen het leven laten, vaak
nadat zij, vooral de laatste, eerst de iijselijkste folteringen hebben
ondergaan; die, zooals de koning van Dahomey, meenen, dat de
grootste eer, dien men een Europeschen bezoeker kan aandoen, deze
is, dat zij tot zijne verlustiging voor het ontbijt aan zestig of zeventig
slaven het hoofd doen afslaan. Een bijgeloof, dat geregeld het sym-
bool met de door dat symbool beteekende zaak verwart, dat zijn
grootst vertrouwen stelt op amuletten of zoogenaamde greegrees, op
de alleronnoozelste en onzinnigste bezweringen en op menschenoffers.
Wat die amuletten en die offers betreft, zoo doen vooral de koningen
en grooten daar zeer sterk in. Een vorst van de negers liet zich
een greegree maken, bestaande uit een uit het volk opgevangen jong
meisje, dat hij levend liet inmetselen in een pilaar van klei. Bij de
begrafenis der koningen van Dahomey en van Ashanti worden niet,
zooals bij andere vorsten, eenige, maar honderde slaven op het graf
gedood. Trouwens niet alleen bij den dood van vorsten heeft dit
plaats, maar er worden in het geheele westelijk gedeelte van het
negerland, zoo ver dit niet onder den onmiddellijken invloed van Eu-
ropeanen staat, slaven geofferd, wanneer een aanzienlijk man over-
leden is”
»Wat voorts den toestand der stoffelijke beschaving aangaat, zoo
hebben het de negers in de bouwkunde nog niet verder gebragt dan
tot het bouwen van slechte hutten, en zelfs de paleizen hunner ko-
1864, 22
938 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
ningen zijn slechts eene verzameling van een aantal zulke hutten op
een ommuurd plein. De industrie is tamelijk primitief en bepaalt
zich tot het bewerken van hout en ijzer, het leerlooijen, het weven
en verwen van eenige kleedingstoffen; de landbouw, ofschoon alom
beoefend, staat op een laag standpunt; van kunsten treft men geen
spoor aan, en van beoefening der wetenschappen, op welke wijze dan
ook, nog veel minder. In alle maatschappelijke instellingen of »ge-
’
bruiken,” zoo als de negers zelve die noemen, heerscht eene volslagene
beginselloosheid. En wat de zedelijkheid aangaat, wij behoeven naau-
welijks te zeggen, dat deze naar evenredigheid der beschaving is; geen
volk is welligt meer zedelijk bedorven dan de Afrikaansche neger.”
„Iets beter is het, men moet het erkennen, met die negers, die door
de Arabieren en andere Noord-Afrikaansche stammen tot den Islam
bekeerd of liever tot de aanneming daarvan gedwongen zijn. Bij
dezen merkt men van de zoo even aangeduide gruwelen’ niets; zij
leven, althans uiterlijk, geregelder, bewonen betere huizen, en de
dronkenschap is bij hen onbekend. Maar de aard des negers is ook
daar niet veranderd; ook daar is alles bij hem nabootsing, dressuur,
en, wat ware verstandelijke ontwikkeling aangaat, staat de Mohame-
daansche neger met den Heidenschen op ééne lijn”
»Wenden wij ons thans tot de negers in Amerika, bepaaldelijk in
Noord-Amerika. Zij zijn daar, of liever hunne voorvaderen zijn daar
als slaven uit Afrika ingevoerd. Maar ten gevolge der veelvuldige
manumissiën treft men overal, naast de slavenmagt, eene bevolking
van vrije negers aan. HFn groot is tevens het aantal bastaarden van
allerlei graad en kleur. Wat nu de negers zelve betreft, er bevinden
zich daaronder eenige zeker niet onbekwame ambachtslieden enz.,
schoon zeldzamer dan men meent, daar de meeste voorbeelden,
die men er van aanvoert, op mulatten, quarterons en dergelijke be-
trekking hebben. Maar overigens staan de negers daar, te midden
eener beschaafde maatschappij, op een uiterst lagen trap van ontwik-
keling. Zij zijn ja, verbeterd in vergelijking van hunne Afrikaansche
broeders, maar hoezeer zij daarom ook gelukkiger zijn dan deze, zoo
is al wederom alles bij hen dressuur, geene eigenlijke ontwikkeling.
En toch bestaat er reden om te denken, dat het meerendeel der ne-
MENSCHENRASSEN, BIJZONDER DER NEGERS. 839
gers in Noord-Amerika niet eens zuivere negers zijn, maar dat bij
verreweg de meesten eene zekere hoeveelheid Europeesch bloed door
de aderen stroomt. Dr. Norr te Mobile schreef aan prof. WILSON,
dat het hem de grootste moeite had gekost hem een wezenlijk echten
negerschedel te bezorgen. De heer CARTER, een man, die zelf neger-
bloed bezit, verzekerde onlangs, dat juist de algemeene vermenging
der negers met Europeesch bloed de reden was, dat zij in het anders
voor hen minder geschikte klimaat der Vereenigde Staten niet uit-
stierven.”
»Men heeft, opdat wij even naar Afrika terugkeeren, gesproken
van de beschaving der negers te Sierra Leone, en de zendelingen
roemen op den godsdienstzin van deze lieden. LiviNGsTONE zegt
daarbij uitdrukkelijk, dat de Sabbath daar even streng onderhouden
wordt als in Schotland. Hoe het daarmede gelegen is, 1eert ons
WINWOOD READE. »Ik ben daar geweest’, zegt hij, »en heb gele-
genheid gehad om iets van het karakter der negers aldaar te zien.
Ik kwam er op een zondag en nam een neger om mijn bagage te
brengen naar mijn logement. Toen ik daar aangekomen was gaf ik
hem een sixpence; ik wist, dat dit de gebruikelijke som was. Hij
zeide echter, dat ik hem een shilling geven moest, omdat hij den
Sabbath gebroken had. ‘s Namiddags door de stad wandelende, zag
ik eene negerin met een zeer aardig kind. »Dat is een lief kind,”
zeide ik, »is het uw dochtertje?” »Ja,’ antwoordde zij, »dat mijne
eigene dochter. Dat ben zeer lief kind. Wilt gij het koopen?” Ik
zeide: »Wat?” »Geef mij”, hernam de vrouw, veel rum en klee-
ren en ik verkoop u mijn kind.” Ik dacht bij mij zelven: rdit is
zeker eene vrouw, die pas uit het binnenland gekomen is en nog
nooit christelijk onderrigt heeft genoten.” Juist begon de klok te
luiden; de vrouw hield op te spreken en zeide: »Gij niet hoort de
kerkklok? Stil: ik wil naar de kerk gaan; na kerktijd zullen wij
verder praten’ — Wilt gij een staaltje uit de preek van een neger-
prediker? Een, wien ik hoorde, zette voor zijne toehoorders den oor-
sprong der blanken uiteen. »Mijne broeders”, dus sprak hij, »gij
ziet een blank man; hij is al te slecht, al te bedorven. Gij verwon-
dert u, hoe God zulk een man in de wereld heeft doen komen. Nu,
23e
340 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
ik vertel het u. Heel langen tijd geleden leefden Apam en EvA in
een schoonen tuin; daar waren zoete platanen, aardappelen, pruimen-
wijn — o zoo veel. Zij hadden twee zoons, de een was KAIN, de
ander ABEL. KArN doodde zijn broeder Agen. ‘Toen kwam God uit
een wolk, en zeide: »Kain!”’ Karr ging en verborg zich in een
bosch, maar God zeide: »kArN, denkt gij, dat ik u niet zie, jou
boschneger! kom hier, KAIN!” Zoo kwam KAIN voor den dag en
zeide: »Ja Massa, ik hier; wat heeft Massa noodig?” God zeide:
»waar is uw broeder ABeEL? Toen wierd KAIN van schrik geheel wit.
Hij- was de eerste blanke man, broeders” — Wat aangaat dat de
negers te Sierra Leone dezelfde regten bezitten als de blanken, zoo
is het zeker, dat er negers in de jury zitten, zelfs meer negers dan
blanken. Het gevolg is, dat wanneer een blanke iets met een neger
uitstaande heeft, hij het altijd verliest, daargelaten nog dat de zwarte
leden der jury doorgaans dronken zijn. Een blanke had een zwarten
knecht, die hem beleedigde, en hij zeide daarom tot hem: ga uit
mijn hof.” De knecht antwoordde: »wees eerst verdoemd.” De blanke
nam den zwarte bij de schouders en wierp hem het hek uit, even
als wij in Engeland zouden doen, wanneer wij op onzen eigen grond
beleedigd werden. De zwarte deed eene aanklagt en de blanke werd
veroordeeld in eene boete van vijftig pond.””
»Gaan wij nog ten laatste naar St. Domingo. Daar heeft sedert
1797 een onafhankelijke negerstaat, de staat van Haïti, bestaan, —
een staat, wier regering en inwoners ruimschoots gelegenheid hadden
gebruik te maken van alle ontwikkelende elementen der beschaving.
Wat is er van Haïti geworden? Niet alleen, voor zoo ver de sporen
van de vroegere beschaving, daar door de Franschen geplant, nog
behouden gebleven zijn, eene bespottelijke karikatuur van een be-
schaafden staat, maar eene hel van tiranny, zedeloosheid, wreedheid
en ellende. »De onveranderde bewoner der Afrikaansche wildernissen”,
dus schrijft een zendeling, »is een edel wezen, wannneer men hem
vergelijkt met zijn op de walgelijkste wijze gedegradeerden Haitischen
broeder.” Op dit oogenblik woedt daar een opstand, waarbij, zegt
men, de bloeddorst en wreedheid van het negerras in al hare afschu-
welijkheid uitkomen.”
MENSCHENRASSEN , BIJZONDER DER NEGERS. 941
»Al het gezegde komt kortelijk hierop neêr. Nooit of nergens heb-
ben de negers eenige de minste blijken gegeven van vatbaarheid voor
vooruitgang, voor zelfstandige ontwikkeling; zij zijn en blijven wat
zij duizende jaren geleden waren; wat men hun bijbrengt is dus slechts
navolging, ‘tgeen ook daaruit blijkt, dat, zoodra de meester of het
voorbeeld niet meer voorhanden is, de schijnbare beschaving aanstonds
weer te niet gaat. Men mag daaruit opmaken, dat de neger voor
ontwikkeling onvatbaar, niet perfectibel is.”
Ik heb hier een, zoo ik meen, getrouw verslag gegeven van de
gronden, waarop men de onvatbaarheid voor hoogere ontwikkeling,
voor zelfstandige en vooruitgaande beschaving der negers aanneemt.
Ik zou nu dienen op te geven, welke de tegenovergestelde opinien
zijn en welke gronden men daarvoor aanvoert. Maar ik mag van het
geduld mijner lezers niet te veel vergen, en zal mij dus vergenoegen
met mijne meening over de zaak mede te deelen, welke, gelijk ik
geloof, vrij wel het midden houdt tusschen die, welke ik heb uiteen-
gezet, en eene andere, die voortgaat de negers, en in het algemeen
de zoogenaamde lagere rassen, te beschouwen als menschen, die
slechts wegens buiten hen liggende omstandigheden niet dezelfde we-
zens -zijn als wij.
Ik heb vroeger gezegd, dat de verstandelijke en zedelijke aanleg der
negers eene andere was, dan die der Europeërs. Dit kan men ver-
moeden uit zijne ligchameliijjke hoedanigheden, vooral uit den bouw
zijner hersenen, en het wordt bevestigd door wat wij weten van zijn
aard en karakter. Hierin nu ligt niets bijzonders. Verschil van psy-
chischen aanleg bestaat er tusschen alle groote afdeelingen van het
menschdom; het bestaat zelfs tusschen verwante volken, wat zeg ik,
het bestaat tusschen individuen van een en hetzelfde volk. En wan-
neer er reeds een zeer merkbaar verschil van aanleg bestaat tusschen
Franschen, Germanen, Slavoniërs, allen behoorende tot hetzelfde Kau-
kasische of Europesche menschenras en op het uiterlijk slechts in
ondergeschikte bijzonderheden verschillende, — indien het onderscheid
342 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
tusschen den Kaukasier en den Chinees in dit opzigt nog veel grooter
is, — dan is het geene zoo vreemde en daarentegen eene allezins te
verwachten zaak, dat de aanleg des negers, die in elk opzigt nog veel
meer van den Europeër verschilt dan de Chinees dit doet, ook van
die des Europeërs zeer verschillen moet.
Volgt hieruit, dat de neger voor ontwikkeling ontvatbaar is? Zeker
nog volstrekt niet! Wat men er uit afleiden kan en moet, is alleen
dit, dat, zoo hij zich ontwikkelt, zijne ontwikkeling zeer stellig eene
andere rigting nemen zal en moet dan die des Europeöërs, en dat zijne
beschaving, die van die ontwikkeling het gevolg zal zijn, even stellig
eene beschaving sui generis, eene andere beschaving zal worden; even
als de beschaving der Chinezen ook eene andere is dan die van ons,
Daarom is het ook, dat het feit — en een feit Schijnt het te zijn —
dat de verstandelijke ontwikkeling der negerkinderen op Europesche
scholen tot het 12° of 13° jaar uitnemend goed is, doch dan stilstaat,
niet noodzakelijk bewijst, dat het negerkind na dien ouderdom niet verder
ontwikkelbaar is, maar ook zeer goed zóó verklaard kan worden, dat
het op dien leeftijd, waarop bij alle rassen de eigenaardigheden zoowel
van het ras als van het individu zich krachtig en zelfstandig beginnen
te doen gelden, behoefte krijgt aan de voor zijn ras geschikte speciale
opleiding, welke op die scholen, geheel op Europeschen trant ingerigt,
natuurlijk ontbreekt.
Zoo dit alles althans kan worden verondersteld, dan is het toch
waarlijk geen wonder, indien de onder den invloed van Europeërs
levende negers zich niet ontwikkelen en niet zelfstandig beschaven, —
en dat de schijnbare beschaving, die zij nog erlangen, slechts eene
dressuur, eene naäping is, die slechts zóó lang duurt, als de impulsie
van buiten en het exempel dáár zijn, maar die verloren gaat zoodra
deze ontbreken. Juist de hem vreemde en niet voor hem geschikte
beschaving, te midden waarvan de neger leeft, onderdrukt de ontwik-
keling van zijn natuurlijken aanleg. Voegen wij daarbij, wat reeds
zoo vaak gezegd is, dat het niet eerlijk is, om den neger de vatbaar-
heid voor zelfstandige ontwikkeling te ontzeggen, omdat hij zich niet
zelfstandig ontwikkelt in landen, waar hij òf slaaf is, òf tot eene
verachte en vaak onderdrukte kaste behoort, òf leeft te midden van
MENSCHENRASSEN, INZONDERHEID DER NEGERS. 943
Europeanen, van wie hij wel veel kwaad, maar zeer weinig goed over-
nemen kan, — dan geloof ik, dat de bewijzen voor de onvatbaarheid
des negers voor ontwikkeling, die men trekt uit zijn toestand in
Amerika, geacht moeten worden niet veel te beteekenen, vooral
wanneer men daarbij bedenkt, dat door de beschaafde Europeërs voor
zijne ontwikkeling zeer weinig en dat weinige nog op zeer onver-
standige en onmenschkundige wijze gedaan is.
Erger wordt het voor den neger, wanneer wij hem gadeslaan in
zijn eigen land, in Afrika. Dáár, zal men zeggen, had hij, even als
andere volken, die zich tot een zekeren trap van beschaving hebben
weten te verheffen, tot datzelfde de gelegenheid, — en hij heeft het
niet gedaan. Het is waar: hij heeft het niet gedaan. Want ofschoon
men spreekt van zekere sporen van eene oude, ten onder gegane be-
schaving in Midden-Afrika, zoo zijn die toch zoo flaauw en twijfel-
achtig, dat ik er niet bij zal vertoeven. Ik neem het dus gaaf aan: de
neger heeft tot dus ver geene blijken van zelfontwikkeling gegeven;
hij is gebleven wat hij was voor duizende jaren.
Ik waag het echter tegen de gevolgen, die men daaruit trekt, deze
bedenkingen in te brengen.
„Eene beschaving kan zich bij een tot dus ver barbaarsch volk ont-
wikkelen ten gevolge van een innerlijken aandrang, zonder hulp van
buiten, — maar zij kan ook ontstaan ten gevolge van eene van elders
komende impulsie, waardoor de sluimerende kiem wordt opgewekt en
tot ontwikkeling gebragt. In beide gevallen is de alzoo ontstane be-
schaving eene eigene, eene zelfstandige; want ook in het laatste geval
vormt het aldus op de baan van vooruitgang gebragte volk de ontwik-
kelings-elementen, die het van anderen ontving, naar zijn eigen geest
en aanleg om en eigent ze zich toe. De negers nu hebben zich zel
ven niet ontwikkeld. Maar bij hoevele andere volken is die inwen-
dige beweging ontstaan zonder een aanstoot van buiten? Men spreekt
van de Grieken; ik geloof er niets van en houd het met diegenen,
die meenen, dat de Grieken, die tot zelfs de namen hunner letters
van Oostersche volken ontleenden, wel degelijk door ingevoerde
vreemde elementen op den weg tot ontwikkeling gebragt zijn. Hunne
beschaving was zeker hunne eigene; de impulsie er toe kwam echter
van elders.
344 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
Maar laten wij de Grieken daar en vragen wij: hebben onze eigene
Germaansche voorouders zich zelven, zonder eenigen aanstoot van andere
beschaafde volken, enkel door den onweerstaanbaren aandrang van hunne
natuur uit den staat van barbaarschheid losgemaakt en ontwikkeld tot wat
zij zijn? Ik geloof niet, dat men dit in vollen ernst zal durven bewe-
ren en nog minder, dat men het zal kunnen bewijzen. Maar het kan,
zegt men, den negers aan zulk eene impulsie niet hebben ontbroken,
daar zij — ik gebruik hier de woorden, die men in dit geval bezigt, —
»het voorregt hebben gehad om achtereenvolgens voordeel te kunnen
trekken van de kultuur der Egyptenaren, der Carthagers, der Romei-
nen, der latere Europeanen,’ — en zij hebben het niet gedaan. Maar
hoe is het met dat voorregt eigenlijk gelegen? De Negerlanden zelve
waren steeds vrij ver verwijderd van de zetels der oude beschaving van
Esypte, van Carthago en van de Romeinsche bezittingen in Afrika.
De negers kwamen met de Egyptenaren, de Carthagers en de Ro-
meinen slechts in directe of indirecte aanraking door middel van onbe-
schaafde en ruwe handelaars, vooral slavenkoopers , of wel door middel
van roovende en menschenstelende krijgsbenden. Van deze was even-
min iets voor de beschaving der negers te verwachten als dat de
Pruissische soldaten, die in 1788 hier den hoon, de vrouw van
Willem V aangedaan, kwamen wreken, in ons land de eerste kiemen
der beschaving zouden hebben kunnen invoeren, geliijk ik in een
Duitsch boekje in vollen ernst beweerd heb gevonden. Men erkent,
dat de negers bij de oude Egyptenaren, de Carthagers, de Romeinen
steeds voorkomen in het karakter van slaven, en gebruikt dat feit om
te bewijzen, dat de negers eigenlijk van oudsher beschouwd zijn als
wezens, die door de natuur tot slaven bestemd waren. En nu wil men
uit die soort van betrekking tusschen de negers en de beschaafde
volken der oudheid afleiden, dat de negers in hun eigen, van dat
hunner eeuwigdurende bestrijders ver verwijderd land zich door het
voorbeeld dier laatsten hadden moeten ontwikkelen! En wat nu de
aanraking der negers met de Europeanen uit den lateren tijd aan-
gaat, ik behoef naauwelijks te zeggen, van welken aard die steeds
geweest is. Wat is er te verwachten van de gemeenschap met slaven-
halers, zeelieden en allerlei personen, die om geene andere reden
MENSCHENRASSEN , INZONDERHEID DER NEGERS. 345
de negerlanden bezochten, dan om winstbejag? De tijd, sedert welken
men begonnen is inderdaad pogingen aan te wenden om beschavend
op de negers in hun eigen land te werken, en sedert welken ook
Europeanen van beter allooi zich daar gevestigd hebben, is nog veel
te kort, dan dat men over den uitslag dier pogingen iets met grond
beslissen mag. En om de waarheid te zeggen, geloof ik ook niet,
dat er veel goeds van te verwachten is, omdat men, even als altijd,
het er weder op schijnt toe te leggen om van de negers eene soort
van Engelschen te maken, ’t geen eene volstrekte onmogelijkheid is. Ook
laten de Engelschen — want. van dezen is hier vooral sprake, — veel
te veel over aan den invloed der zendelingen, thans zeker ver verhe-
ven boven de vroegere, die in vele gevallen het uitschot der natie
waren, maar toch over ’t geheel zeer onkundige en voor hunne taak
niet berekende, ofschoon welmeenende menschen.
Laten wij nu eens een blik werpen op den gang der Europesche
beschaving zelve. Toen de Grieken zich eerst uit de boeiijjen der
baarbaarschheid begonnen te ontwikkelen, waren de Egyptenaren
stellig reeds 9 à 10 eeuwen in het bezit geweest van eene zeer hooge
kultuur. Wat hebben de Grieken voor dien tijd toch gedaan? — Hoe
het toen stond met de volken van Italië, door een van welk vijf
eeuwen later Rome gesticht werd, is niet zeker; zij hebben echter
stellig niet hooger gestaan dan hunne Grieksche tijdgenooten en
hebben zich nog veel later beschaafd. — Wat deden onze voorouders in
dien tijd; er zullen toen toch wel voorouders van ons geleefd hebben !
Zij, onze voorouders, werden later door de Grieken en de Romeinen
ontdekt; zij waren toen barbaren, andere barbaren dan de negers,
maar eigenlijk op sommige punten lager staande dan deze. Sedert de
veldtogten van CAESAR in 63 tot 54 v. C. kwamen die voorouders van
ons, de Germanen, met de Romeinen in nadere betrekking, welke sedert
niet afgebroken en gaande weg veelvuldiger en naauwer werd. En
het was eene betrekking, ja van heerschers tot overwonnelingen, zoo men
wil, maar toch tusschen vrijen en vrijen. De Romeinen bragten hunne
beschaving hier heen, zooals zij altijd en overal deden. En wat na-
men de Germanen er van over? Van het stoffelijke een weinig, van
het geestelijke niets. Zij bleven wat zij waren, nog eeuwen lang.
346 OVER DE VOLMAAKBAARHEID DER LAGERE
Keizer JULIANUS, de afvallige bijgenaamd, kende de Galliërs en de
Germanen, de voorvaderen der Franschen, Duitschers en Nederlan-
ders, door eigen ondervinding; hij had onder hen geleefd, met hen
omgegaan, meer dan een Engelsch gouverneur op de westkust met
de negers omgaat. En hij heeft gezegd, dat die volken voor alle
hoogere ontwikkeling onvatbaar waren, — en die bewering berustte
bij hem op denzelfden grond, waarop men thans beweert, dat de
negers het zijn, te weten, daarop, dat zij, na reeds vier eeuwen lang
met de Romeinsche en Grieksche beschaving in aanraking te zijn ge-
weest, zich nog niet uit hun staat van barbaarschheid hadden verhe-
ven, nog geen dichter, wijsgeer enz. hadden voortgebragt. Eenige
eeuwen meer of min doen hier niets af. Bovendien zijn de negers
nooit zóó met de Europeanen in aanraking geweest als de Galliërs en
Germanen vóór JULIANUS met de Romeinen. Welke Europesche vor-
sten, omgeven van een tal der meest ontwikkelden hunner natie,
hebben zich ooit te midden van het negerland gevestigd ?
Bij dit alles komt nu nog het volgende. Ik heb den toestand der
negercivilisatie in Afrika geschetst naar de opgaven van hen, die
zich daarvan willen bedienen om de onontwikkelbaarheid der negers
te bewijzen. Intusschen, ofschoon ik vrij vele reizen in de negerlan-
den gelezen heb en vele der aangevoerde feiten daarin heb verhaald
gevonden, zoo moet ik toch zeggen, dat de geheele indruk, dien de
berigten der geloofwaardigste reizigers op mij hebben gemaakt, bij
lange na niet zóó ongunstig is. En weinige dier reizigers, van MUNGO
PARK tot op de lateren, zouden, ik ben er van overtuigd, zulk een treurig
attest van de barbaarschheid der negers zonder voorbehoud ondertee-
kenen. Het tafereel is gechargeerd, duidelijk reeds met het oog op
de daaruit te trekken conclusiën. Van eenig belang is het, dat de
Mohamedaansche negers — en het aantal van dezen neemt hoe langer
zoo meer toe, — in beschaving en in zedelijkheid ver boven de hei-
densche negers staan. Het is waar, dat ook die beschaving nog op
lagen trap staat; maar de leermeesters dier Mohamedaansche negers,
de Arabieren, ofschoon behoorende tot een ras, welks ontwikkelbaar-
heid met het oog op de geschiedenis niet te betwijfelen valt, zijn
zelve nog zeer weinig beschaafd. Het is zeer gemakkelijk ook dit
MENSCHENRASSEN , INZONDERHEID DER NEGERS, 347
begin van beschaving voor dressuur en een bloot resultaat van het
nabootsingtalent der negers uit te maken, doch daartegen staat over
de opinie van eenige reizigers, die, terwijl zij de onvatbaarheid der
negers voor Europesche beschaving ten stelligste ontkennen, in de
aanvankelijke ontwikkeling der negers van het Oosten en Noorden
uit door de Arabieren juist de voor den neger geschikte impulsie zien
om hem eindelijk ook de eerste schreden te doen zetten op den weg
der ontwikkeling. Een in zich zelf minder lofwaardige, maar hier, de
omstandigheden in aanmerking genomen, iets goeds aanduidende trek
der Mohamedaansche negers is, dat sommige stammen van hen fana-
tiek en onverdraagzaam geworden zijn. Dezen trek hebben zij trou-
wens gemeen met alle volken, bij wie de godsdienst meer dan een
uitwendig vernis, eene zaak des gemoeds, eene levenskwestie is,
maar die zich tevens nog op een lagen trap van verstandelijke ont-
wikkeling bevinden of hoogstens half beschaafd zijn. Juist dat fana-
tisme, die onverdraagzaamheid bewijst hier, dat het Islamisme in het
geheele wezen der negers wortel heeft geschoten, en, voor zoo ver
die godsdienst, zoowel van hare leerstellige als van hare zedelijke
zijde oneindig hooger staat dan de oorspronkelijke negergodsdiensten,
mag men dit verschijnsel als een zeer stellig teeken van ontwikkeling
aanmerken.
Niettegenstaande eindelijk door sommigen beweerd wordt, dat alle
voorbeelden, die men aanvoert van buitengewone ontwikkeling bij
negers, niet dezen, maar mulatten, quarterons enz. gelden, zoo kan
men hier tegenover stellen het getuigenis van verscheidene met negers
in en buiten hun land wel bekende anthropologen, die wel is waar
de ontwikkelbaarheid der negers als ras ontkennen, maar toch toe-
geven, dat enkele individu’s eene uitzondering maken. Zoodra men
echter dit aanneemt, en daarbij in het oog houdt de voor zelfontwik-
keling allerongunstigste omstandigheden, waaronder het negerras ge-
plaatst is, dan wordt de stelling : de negers zijn imperfeetibel , inderdaad
bijna onhoudbaar. Wanneer toch, niettegenstaande die zoo ongunstige,
alle aandrift tot zelfontwikkeling neêrdrukkende en tegenwerkende om-
standigheden, desniettemin hier en daar een neger zich door eene hooge
mate van ontwikkeling onderscheidt, dan moeten er meer wezen, die
348 OVER DE VOLMAAKBAARH. D. LAGERE MENSCHENR., ENZ,
voor dergelijke ontwikkeling vatbaar zijn, ofschoon het er bij hen
nooit toe komt. Is ook bij ons ras de volksontwikkeling, op de keper
beschouwd, wel inderdaad eene ontwikkeling der massa's, en niet
veeleer die van een grooter of kleiner aantal individuên, die de we-
zenlijk ontwikkelde en waarlijk beschaafde kern der Europesche
natiën uitmaken, terwijl de beschaving der overigen, even zoo goed
als bij de groote massa der zoogenaamde beschaafde negers, slechts
op navolging en dressuur berust ?
Al het gezegde kan overigens niet dienen om de perfectibiliteit
des negers te bewijzen. Alleen de ervaring zal hier misschien eenmaal
uitspraak kunnen doen, maar ik geloof, dat het genoeg is om tot het
besluit te komen, dat de ervaring ons ten minste nog geen regt geeft
die perfectibiliteit te loochenen. En wat nu andere, nog lager dan
de negers staande volken aanbelangt, zoo zal ook alleen dezelfde erva-
ring omtrent deze kunnen beslissen. Wel is waar wordt hier de kwestie
gecompliceerd door de soms niet zonder eenige aanleiding gedane
vraag: of eenige dier uiterst laag staande, tevens niet talrijke en in
zielental gestadig afnemende volkjes niet gedeterioreerde, ten gevolge
van ligehamelijken en verstandelijken teruggang tot uitsterving ge-
doemde rassen zijn. Maar boe dit zijn moge, zoo is mij, voor zoo
ver ik mij op de hoogte heb gehouden van de discussiën over dit
punt, nog niets bekend, dat ons het regt zou geven, de niet-perfec-
tibiliteit van eenig menschenras, ik zeg niet te vermoeden, maar als
een wetenschappelijk bewezen feit voor te stellen. En zoo lang die
niet-perfectibiliteit niet bewezen is, is het, dunkt mij, verstandig, voor-
zigtig en tevens menschelijk om, zij het ook onder verbetering, de
perfectibiliteit van alle menschenrassen te blijven aannemen.
SNELHEID DER VLUGT VAN ROOFVOGELS.
Dr. R‚ TH. SIMMLER deelt in de Ann, der Phys. u Chem, Bd. cxxr,
p. 331, een geval mede, waarin hij gelegenheid had met tamelijke
zekerheid de snelheid van de ‘vlugt van een lammergier of arend te
bepalen. Toen hij namelijk in 1861 den Hochkärpf in het kanton
Glarus besteeg, maakten zijne gidsen hem opmerkzaam op zulk eenen
vogel, die juist van den Erbserstöckli was opgevlogen en nu in wijde
kringen naar boven steeg om, toen hij de hoogte van den Hausstock
had bereikt, plotselijk zich naar het noordwesten te wenden; daarop
vloog hij met buitengewone snelheid over het Sernfdal en daalde weder
neder in de omstreek van den Gulderstok, waar hij verdween. S.
telde op zijn horologie, van het oogenblik af waarop de vogel, bijna
boven zijn hoofd, de noordoostelijke rigting insloeg tot aan het tijdstip,
waarop hij nederdaalde, 6 minuten.
Meet men den afstand der beide punten op de kaart, dan vindt men
daarvoor 2} uur gaans of 40000 Zwitsersche voeten, hetgeen beant-
woordt aan 111 voet of 33,3 Ned. el per sekonde.
Bij die gelegenheid maakte S. opmerkzaam op eene mededeeling in
de Neuer Zürcher Zeitung van 28 Augustus 1863. Aldaar leest men het
volgende: Een gezelschap deed van Chur uit een uitstap naar den
nabij gelegenen 2570 ellen hoogen Stützerhorn. Van de spits van
dezen zagen zij eenen grooten arend (lammergier?), die van Calanda,
aan de overzijde van den Rijn, opvloog en weldra de rigting naar den
Stützerhorn insloeg, doch toen zich naar den Rothhorn wendde. De
weg in regte lijn gedurende de vlugt afgelegd werd geschat op 2
uren en de duur op 5 minuten, hetgeen eene snelheid van 35,6 el
per seconde geeft. S. merkt echter op, dat de afstand van Calanda
tot aan den Stützerhorn minstens 3 uren is, hetgeen — verondersteld
namelijk dat de vogel zoover vloog en de tijdsbepaling juist was, —
53 el zoude geven.
Voorbeelden der snelle vlugt van roofvogels zijn trouwens reeds
herhaaldelijk medegedeeld. De vlugt van een sperwer is geschat op
150 E. mijlen of 43 uren gaans in het uur, d. i. op 66 ellen per
950 SCHEIK. EN MIKROSK. TER ONTDEKKING VAN VERVALSCHT SCHRIFT.
seconde. Een te Fontainebleau bij eene jagt weggevlogen valk werd
den volgenden dag op Malta terug gevangen, hetgeen, de afstand op
400 uren gesteld en aangenomen zijnde, dat de vogel 24 uren lang
gevlogen heeft, eene gemiddelde snelheid van 26 ellen in de seconde
zoude geven, hetgeen wel is waar geringer dan in de vorige gevallen,
maar, de lange duur van de vlugt in aanmerking genomen, toch een
voorbeeld van buitengewoon snelle verplaatsing over verren afstand is.
He.
SCHEIKUNDE EN MIKROSKOOP TER ONT-
DEKKING VAN VERVALSCHT SCHRIFT.
Onlangs kwam in Duitschland een geval voor, dat iemand op eene
quitantie tweemaal uit het cijfer 1 het cijfer 4 had gemaakt. Toen
de persoon, ten wiens nadeele dit bedrog was gepleegd, zulks ont-
dekte en de zaak voor het geregt bragt, werd aan een aantal schrift-
geleerden, d. i. schrijfmeesters, steendrukkers, schrijvers enz. de taak
opgedragen om het al of niet bestaan der vervalsching uit te maken,
doch te vergeefs. De inkt was overal gelijkmatig zwart, en van eenen
verschillenden druk met de pen was ook niets te bespeuren.
De heer VORWERK onderzocht nu de zaak langs den scheikundigen
weg en wel op de volgende wijze:
De aanklager gebruikte slechts galnooten-inkt. Tijdens het proces
bezigde de aangeklaagde deze ook. Hij had namelijk zorg gedragen
bij tijds van inkt te verwisselen. Een vroeger door hem geschreven
adres bleek echter geschreven te zijn met campechehout-inkt. Deze
laatste nu heeft de eigenschap, dat daarmede geschreven letters eerst
rood worden en vervolgens verdwijnen, wanneer het papier gedurende
eenige seconden in water gelegd wordt, waarbij eenige droppels sal-
peterzuur gevoegd zijn. Galnooten-inkt biedt daarentegen langer weer-
stand en wordt bij dezelfde proef niet veranderd.
Toen nu de quitantie door het aangezuurde water werd gehaald,
werden de beide haakjes, waardoor de 1 in een 4 was veranderd,
eerst schaamrood en verdwenen daarop geheel, terwijl de oorspron-
kelijke 1 achterbleef. |
SALEP. 951
Hiermede was de vervalsching bewezen.
Bij dezelfde gelegenheid onderzocht ook VORWERK schrift met eene
derde soort van inkt, die tegenwoordig veel in gebruik is, t. w. de
zoogenaamde alizarine-inkt, waarin indigo voorkomt. Hij bezigde daarbij
het mikroskoop.
Het bleek hem daarbij, dat letters, geschreven met elk der drie
inktsoorten , zich bij eene 7Omalige vergrooting verschillend vertoonden,
inzonderheid na de behandeling met het aangezuurde water. Wat
bepaaldelijk de alizarine-inkt aanbelangt, zoo waren alsdan in de over-
gebleven sporen der letters duidelijk indigo-deeltjes te erkennen
(Neues Jahrb. f, Pharm., März 1864). He.
SALEP.
De salep, als verzachtend middel bij ziekten van borst en ingewanden
van zoo algemeen en nuttig gebruik in de geneeskunde, wordt ver-
kregen van de langwerpig-ronde knollen van soorten van standelkruid
(Orchis), gewassen, die om de zonderlinge, soms grillige gedaante
hunner fraai gekleurde bloemen bij vele plantenlief hebbers in de laatste
jaren meer en meer in den smaak zijn gekomen. Dit voortbrengsel
komt meest uit Klein-Azië en aangrenzende streken en uit het zuiden
en oosten van Europa tot ons. Volgens VON HELDREICH, die Nutz-
pflanzen Griechenlands, p. 9, zijn het ten minste 5 soorten van Orchis,
welker gedroogde knollen uit Thessaliën en Epirus onder den naam
van salep (Salépi in het hedendaagsch Grieksch) in den handel komen.
Uit hun meel, met water en honig gekookt, wordt een in het oosten
zeer beminde morgendrank bereid, die in alle steden van Turkije en
Griekenland warm gebruikt wordt. In alle straten hoort men de ver-
koopers ’s morgens met Salépi roepen, dikwijls in plaats van honig
met een afkooksel van gedroogde vijgen bereid en, bij het gebruik,
met een geurig poeder, vooral van gedroogde gember, overstrooid.
*. B.
SAGO TE SINGAPORE.
Belangrijk is een eigenaardige tak van nijverheid voor Singapore,
namelijk de bereiding van de witte Sago uit het ruwe produkt, dat
van de noordwestkust van Borneo en de noordoostkust van Sumatra
wordt aangevoerd. Bijna alle echte sago, die in den handel voor-
komt, wordt hier, en dat wel uitsluitend door Chinesche werklieden
bereid. Zoo als bekend is, wint men de sago uit het merg van on-
derscheidene palmen, vooral uit Sagus Rumphii en Sagus laevis, welke
soorten eene tamelijk begrensde verspreiding hebben en niet, zooals
b. v. de kosmopolitische kokosboom, in alle keerkringslanden der oude
en nieuwe wereld te huis zijn.
Wanneer hij omgehouwen is, vertoont zich de stam dezer sagopal-
men als een cylinder van ongeveer 20 duim in dwarsche doorsnede
en 15 tot 20 voet lengte; van de houtachtige vezels ontdaan, levert
hij ongeveer 700 pond zetmeel. Men kan zich eenig denkbeeld vor-
men van deze buitengewoon groote opbrengst, wanneer men weet,
dat drie sagopalmen even zoo veel voedingsstof leveren als een En-
gelsche morgen !) lands met tarwe beteeld; een met Sagopalmen be-
teeld stuk land, ter grootte van één Engelsche morgen, levert onge-
veer 318,000 pond sago of zooveel voedingsstof als 163 acres tarwe-
land. Daar de sago echter niet even smakelijk en voedend is als rijk
in opbrengst, zal zij nergens, waar rijst groeit, dit voedsel verdringen.
De grootste sagofabriek te Singapore, waar de ruwe sago gewas-
schen, geroosterd en in zoogenaamde geparelde Sago veranderd wordt,
levert daarvan jaarlijks 100,000 centenaars.
Dit berigt komt voor in de reisbeschrijving van het Oostenrijksche
fregat Novara (deel II, bl. 112). | Herve
1) Een acre, ongeveer 2/5 bunder,
OVER VERSTEENINGEN;
DOOR |
Dr. T. C. WINKLER.
Er zijn in de natuur dingen en verschijnselen, die, hetzij door
hunne grootheid en schittering, hetzij door de ontzaggelijke verwoes-
tingen en omkeeringen, die zij veroorzaken, ten allen tijde de ver-
beelding van den mensch hebben getroffen en zijne verbazing of
vrees hebben opgewekt. Uitbarstingen van vulkanen, aardbevingen,
overstroomingen, sneeuwvallen en dergelijke verschijnselen zijn het,
die wij bedoelen. Maar er zijn ook integendeel anderen die, niet
minder belangrijk voor den waarnemenden geest des natuuronderzoe-
kers, langen tijd onopgemerkt gebleven zijn, omdat zij niets bezitten
wat de aandacht der groote menigte kan trekken. Daartoe behooren
voorzeker in de eerste plaats de ligchamen, die men gewoon is f0S-
silen, versteeningen of petrefakten te noemen, ligchamen,
die gedurende eeuwen bijna volkomen aan het wetenschappelijke onder-
zoek der natuurkundigen ontsnapt zijn. En inderdaad, op het eerste
gezigt schijnen de fossilen ook geenszins geschikt om de belangstelling
op te wekken. In de diepten der aarde begraven, zonder kleuren en
dikwijls zelfs bijna onkenbaar van vorm, treffen zij het oog niet zoo
als de kleurige bloemen des velds, het heerleger der vogels, de
schitterende schelpen en hoornen der tropische zeeën en andere prach-
tige voortbrengselen der levende natuur. Maar anders wordt het, als
wij nadenken over de oorzaken, waardoor die fossile ligchamen zijn
ontstaan; als wij vragen wat de geheimzinnige magt is, die zeeschelpen
gebragt heeft verre van de zee in soms zeer harde gesteenten, diep
in de aardkorst gelegen of op den top der hoogste gebergten; en
als wij trachten na te gaan, hoe de schepselen van gedaante geweest
1864, 23
LJ
554 OVER VERSTEENINGEN.
moeten zijn, welker overblijfselen aantoonen, dat zij zoo grootelijks
verschillen van de wezens, die tegenwoordig de aarde bewonen.
Het woord »fossiel” heeft niet altijd in de wetenschap de beteekenis
gehad, die wij er thans aan geven. Oudtijds noemde men fossilen
alle ligchamen, die in de aarde bedolven waren, en derhalve zoowel
de kristallen en delfstoffen als de overblijfselen van georganiseerde
ligehamen. Echter onderscheidde men de laatsten min of meer door
hen fossilia heteromorpha of fossilia petrificata te heeten, terwijl men de
eigenlijke mineralen fossilia nativa noemde. Tegenwoordig is het ge-
bruik algemeen aangenomen om den naam van fossilen te geven aan
de overblijfselen van bewerktuigde ligchamen alleen. Men noemt
thans fossilen brokken van dieren of van planten, die in de aardlagen
bedolven en bewaard gebleven zijn, terwijl men de onbewerktuigde
ligehamen mineralen of delfstoffen noemt.
Doch die bepaling van het woord fossiel is nog niet naauwkeurig
genoeg. Er zijn natuurkundigen, die dat woord willen toepassen op
zulke organische overblijfselen alleen, die eene volledige omzetting
ondergaan hebben en steenachtig geworden zijn, en dus slechts op de
eigenlijke versteeningen. Doch ten onregte, de versteening is slechts
eene bijkomende omstandigheid, want in dezelfde terreinen kan men
overblijfselen vinden, die volkomen in steen veranderd zijn, en tevens
anderen, die hunne oorspronkelijke scheikundige kenmerken behouden
hebben. Het woord versteening of petrificatie mag gemakkelijk zijn
om het steenachtige voorkomen van een uit de aardlagen opgedolven
ligchaam uit te drukken, maar nooit moet het verward worden met
het woord fossiel, want het geeft slechts een toestand te kennen, die,
wel is waar, dikwijls voorkomt, maar geenszins noodwendig is om een
georganiseerd overblijfsel tot een fossiel te maken. Fossilen moet men
noemen alle in de aarde bedolvene overblijfselen van bewerktuigde
wezens, zij mogen versteend zijn of niet, omdat het feit der verstee-
ning zoowel zoologisch als geologisch van uiterst weinig belang is. Dat
feit heeft geen den minsten invloed op de bepaling der soort, en het
staat in geen verband met den ouderdom van het voorwerp. Desniet-
temin is het waar, dat het voor ons, Nederlanders, iets voor heeft
fossilen versteeningen te noemen, immers een goed Hollandsch woord
OVER VERSTEENINGEN.
vo
OT
OT
voor fossilen bezitten wij niet, hoe rijk onze taal ook is, naar het
zeggen van sommigen.
Men heeft niet zelden de vraag besproken, of men als fossilen zou
moeten beschouwen de sporen en indruksels of afdruksels,
die een dier in de lagen der aardkorst kan hebben achtergelaten, dan wel
of daartoe de aanwezigheid van een gedeelte van het dierlijke of plant-
aardige ligchaam noodig is. Tegenwoordig is men het vrij algemeen
eens om het woord fossiel in zijne ruimste beteekenis op te nemen,
dat is om als fossilen te beschouwen alle sporen, die aantoonen, dat
eene soort in zeker tijdperk geleefd heeft. Zoo zijn dus de voetspo-
ren van kruipende dieren en vogels, de holen en gaten door boor-
wormen gemaakt, de versteende drekstoffen of koprolithen van krui-
pende dieren en visschen wel degelijk fossilen. En immers, het
bestaan van de soort is de hoofdzaak, die aangetoond moet worden,
en alles wat dat feit duidelijk bewijzen kan, vervult dat doel. Het
is onverschillig, of dat bewijs steunt op de aanwezigheid van een ge-
deelte van het dier, of wel op een spoor of een indruksel, dat het in
een gesteente heeft achtergelaten, voor dat het laatste verhardde.
Eene der beste definitiën, die er van het woord fossiel gegeven zijn,
is voorzeker die van den geleerden concholoog prsnavyes. Zij luidt
aldus: »Een bewerktuigd fossiel ligchaam is een zoodanig, dat op
een onbekend tijdstip in de aarde bedolven geworden is, dat er in
bewaard gebleven is of dat er ondubbelzinnige bewijzen van zijn be-
staan in heeft achtergelaten.” Het is waar, dat men dan ook fossilen
moet noemen bij voorbeeld beenderen en schelpen, die dagelijks door
rivieren en de zee op het strand worden geworpen en met slijk
overdekt, maar waarvan het tijdstip, waarop zij bedolven geworden
zijn, ook onbekend is. Doch het is hoogst moeijelijk eene grens te
trekken tusschen zulke voorwerpen, die men voorgeslagen heeft su bfo s-
silen of moderne fossilen of humatilen te noemen, en de echte
fossilen. De bekende Zwitsersche geleerde Pricrer wil, dat men het
onderscheid bepalen zal naar het geologische tijdvak, waarin de lagen,
die de fossilen bevatten, zijn gevormd. Indien de laag niet ontstaan
kan zijn dan onder den invloed van oorzaken, die in den tegenwoordigen
toestand van den omtrek niet meer werken, als zij bij voorbeeld in
23 *
556 OVER VERSTEENINGEN.
zee- of rivierwater gevormd is, op plaatsen, die thans altijd en vol-
komen boven water liggen, dan zijn de bewerktuigde ligchamen, die
zij bevat, echte fossilen. Als in tegendeel het terrein zijn oorsprong
te danken heeft aan omstandigheden, die nog heden ten dage bestaan,
verdienen de organische overblijfselen, die het bevat, geen anderen
naam dan dien van subfossilen of humatilen, althans niet dien van
fossilen. Laat ons nu kortelijk onderzoeken, hoe de fossilen ontstaan
en hoe zij zich voordoen.
Wij weten, dat wij aan CONSTANT PRÉVOST het schrandere denkbeeld
te danken hebben om uit de kennis van hedendaags werkende
oorzaken af te leiden, hoe de voormalige toestanden der aarde geweest
zijn. LvyerL vooral is de man, die door zijn grooten invloed veel
bijgedragen heeft om dat denkbeeld algemeen ingang te doen vinden.
En zoo als het dus mogelijk is om uit feiten, die wij dagelijks kunnen
waarnemen, veel te kunnen verklaren wat in vorige tijden gebeurd is,
zoo kunnen wij ook daardoor verklaren, hoe de fossilen zijn ontstaan.
De meeste stroomende wateren stuwen steenen, zand en slijk
voort en brengen die stoffen op plaatsen waar zij kunnen bezin-
ken. De zwaarste voorwerpen, keiijjen, bezinken het eerst; daarna
het fijnere grind; dan het zand; en eindelijk een ontastbaar fijn slijk.
Zoodoende ontstaan er lagen van verschillende stoffen. Iets derge-
lijks gebeurt er ook in de zee en in meren: de beweging van het
water door stroomen, winden en het getij knaagt de kusten af, houdt
de afgeknaagde stoffen eenigen tijd zwevende en zet die eindelijk , als
het water rustiger wordt, in lagen af. Gaat dat proces langen tijd
voort, dan ontstaan er dikke lagen. De studie der aardlagen nu heeft
geleerd, dat de meeste lagen, die de aardkorst zamenstellen, duidelijk
aantoonen, dat ook zij op dezelfde wijze bezonken zijn. Alle geologen
zijn het tegenwoordig eens, dat de gestratifieerde formatiën zonder
den minsten twijfel eens uit het water bezonken of afgezet zijn.
Doeh met zandkorrels en slijkdeeltjes verspreiden de wateren ook
bewerktuigde ligchamen en doen ze daarmede bezinken. Die bewerk-
tuigde ligchamen zijn niet slechts dieren en planten, die in het water
leven, maar ook zulken, die op het drooge behooren, doch door over-
stroomingen of andere oorzaken in het water geraakt zijn. De doode
PE re Naer
ee.
or
_
OVER VERSTEENINGEN. ö
ligchamen der dieren verrotten als zij eenigen tijd in het water ge-
legen hebben; weldra gaan de zachte deelen verloren en slechts het
geraamte alleen blijft er over. Gewoonlijk zijn die harde deelen
zwaarder dan water: zij zinken, en weldra worden zij met eene min
of meer dikke laag zand of slijk bedekt. Op die wijze worden ook
de doode schelpdieren, die in het zand van den bodem des waters
leefden , in sliblagen bedolven. Zoo gaat het ook met alles wat in het
water zinkt, rottende bladeren, tanden van dieren enz.
Zoo in het zand of slijk begraven blijven die ligchamen, fossilen
mogen zij nu reeds heeten, niet lang bestaan, als de deeltjes van het
zand namelijk geheel los van elkander blijven. Maar somtijds worden
zulke bezinksels tot vaste, zamenhangende massa’s. Om dat vast
worden te verklaren, onderscheiden de geologen twee soorten van
afzetsels, chemische en mechanische. De eersten zijn zulken, waarvan
het water een scheikundig ligchaam in oplossing bevatte. Als eene
bijzondere oorzaak het nederploffen van de vaste gedeelten dier oplos
sing bewerkt, wordt het afzetsel veelal in eens vast. Zoo bij voor-
beeld zet de koolzure kalk, die in oplossing bleef door eene overmaat
van koolzuur of door een hoogen warmtegraad, zich af, zoodra die oor-
zaken ophouden, en vormt min of meer vaste gesteenten op den bodem
der wateren, zooals b. v. de travertino in Italië. Mechanische afzet-
sels integendeel noemt men zulken, waarvan de deeltjes niet meer in
het water drijvende kunnen blijven en door hunne eigene zwaarte
zinken en vast opeen pakken, In deze gevallen worden de lagen
slechts vast als het water tevens stoffen bevat, die haar doordringen en
aaneenlijmen. Hoogst waarschijnlijk echter zijn bij de meeste lagen der
aardkorst beide genoemde oorzaken, doordringing van een water, dat
een mineraal in oplossing houdt, en werktuigelijke drukking, vereenigd
werkzaam geweest om uit de losse bezinksels harde gesteenten te
vormen.
Zoo als het nu met de stoffen gaat, waaruit de bezinksels bestaan,
gaat het ook met de bewerktuigde overblijfselen, die er in bedolven
geraken: met het afzetsel worden zij tot steen omgezet en blijven
zoodoende bewaard. De lagen, die hen bevatten, zijn vast geworden
en de overblijfselen, nu echte fossilen geworden, vertoonen zich daarin
358 OVER VERSTEENINGEN.
op onderscheidene wijzen, die men kennen moet om dwalingen in
hunne determinatie te voorkomen.
Sommige overblijfselen zijn bewaard gebleven met al hunne ken-
merken, en de eenige verandering die zij vertoonen is, dat hunne
organische moleculen verdwenen zijn. Zoo b.v. vindt men beenderen,
die slechts hunne dierlijke gelei verloren hebben en gelijk geworden
zijn aan beenderen, die gedurende eenige jaren in de aarde begraven
of aan den invloed van lucht en regen zijn blootgesteld geweest.
Ook ziet men schelpen, die slechts uitgebleekt zijn en, daar zij de
bewerktuigde deeltjes verloren hebben, die hun primitief weefsel vorm-
den, broozer zijn dan levenden. En somtijds zelfs is de verandering
nog minder merkbaar, want men vindt beenderen van den holenbeer,
die nog een weinig gelei bevatten, alsmede fossile schelpen, die wei-
nig minder kleurig zijn dan levenden. De scheikundige zamenstelling
der ligehamen heeft een zeer grooten invloed op de fossilisatie en op
hun bewaard blijven. Zoo duren de tanden langer dan de beenderen,
deze langer dan de hoornen en schilden; de beenderen van zoogdieren
zijn vaster dan die van visschen, het harde bekleedsel der schaaldie-
ren vergaat minder spoedig dan de dekschilden van insekten enz.
Doch mogen wij in betrekkelijk jonge lagen zulke uitnemend be-
waard geblevene fossilen vinden, in de oudere lagen hebben de fos-
silen gewoonlijk een geheel ander voorkomen dan de levende wezens.
Niet zelden versteenen de voorwerpen volkomen, dat is delfstoffelijke
vloeistoffen doordringen ze zoodanig, dat de organische moleculen ver-
vangen worden door anorganische, die den vorm van het weefsel behouden,
terwijl zij hun uitzigt en voorkomen geheel veranderen. Men heeft
nog geen volkomen voldoende verklaring van zulk eene versteening
gegeven, in weerwil van de schrandere proeven van GÖPPERT, die er
in geslaagd is om versteend hout te maken, door het in oplossingen
van kwarts, kalk en metaalachtige zelfstandigheden te dompelen.
De meeste versteeningen zijn van kleur veranderd en zijn zwaarder
geworden. Koolzure kalk en kwarts, hetzij in amorphen, hetzij in
gekristalliseerden toestand, zijn de meest voorkomende versteenende
stoffen.
Kalk- of kwartshoudende bronwateren zijn de grootste oorzaken van
OVER VERSTEENINGEN, 359
het ontstaan van versteeningen: zij veranderen mossen, stroo, struiken
en takken in kalk- en kwartsmassa’s. Kalk en kwarts zijn de best
bekende en meest aanwezige stoffen, waardoor andere dingen ver-
steend worden. Doch ook zijn vele in de aardlagen begravene been-
deren en schelpen in metaalmassa’s en vele plantendeelen in aardpik-
houdende massa’s, gelijk steenkool, veranderd, en niet zelden zijn de
vormen van boomstammen zeer volkomen in zandsteenlagen bewaard
gebleven. Wij kunnen hier niet uitvoerig spreken over de vele wijzen,
waarop bewerktuigde overblijfselen in de aardkorst bewaard blijven,
maar willen toch met een enkel woord melden, hoe de meest gewone
omstandigheden zijn, waaronder dat bewaard blijven plaats heeft. Eene
schelp bij voorbeeld wordt begraven in eene kalkhoudende slijklaag,
en bestaat op dien oogenblik uit koolzuren kalk en een weinig dier-
lijke stof. Blijft zij daarin begraven, dan hebben er weldra schei-
kundige veranderingen plaats, de dierlijke stof wordt ontleed, zij
verdwijnt in den toestand van gas, en hare plaats wordt door kalk
ingenomen. Als er eene iijzeroplossing in het slijk aanwezig is, zal
de zwavelwaterstof, die door de verrotting der dierlijke stof ontstaat,
zich vereenigen met het ijzer, en de schelp zal omkorst worden met
glinsterende pyrieten of kristallen van zwavelijzer. Wordt de geheele
kalkachtige slijkmassa in een kalkgesteente veranderd, dan zal ook de
schelp mede hard en steenachtig worden, maar zal toch tevens hare
gedaante behouden, ja zelfs de fijnste groefjes en verhevenheden harer
oppervlakte blijven vertoonen, Nu kan het gebeuren, dat er koolzuur-
houdend water in het kalkgesteente dringt: de schelp zal geheel en
al opgelost worden en er zal slechts eene holte overblijven van vorm
volkomen gelijk aan de schelp. Dan kan er weder iets anders ge-
schieden, kwartshoudend water kan door de poriën van het gesteente
dringen en de holte zal geheel gevuld worden met kwarts. En zoo
als zij met kwarts gevuld kan worden, kan het ook gebeuren met
gekristalliseerden koolzuren kalk, met zwavelijzer, ja zelfs met een
zacht kleiachtig bezinksel, dat tot poeder gewreven kan worden, Al
die veranderingen nu zijn mogelijk en komen zelfs zoo dagelijks voor,
dat zij bij alle palaeontologen bekende dingen zijn; en gelijk het met
eene schelp gaat, gebeurt het eveneens met eene tand, een been, een
360 OVER VERSTEENINGEN,
vischschub, een brok koraal, het netwerk van een boomblad of de
houtachtige vezels van een boomstam. De structuur, het weefsel van
het bewerktuigde voorwerp blijft altijd min of meer bewaard en vormt
den grondslag of de basis van de versteenende oplossing, die er indringt
en er doordringt en haar vervangt, deeltje voor deeltje, zonder de
schikking te verstoren van de deeltjes, die haren kenmerkenden vorm
bepalen. Het is die vorm of dat uiterlijke karakter, dat den natuur-
kundige in staat stelt om versteende wezens te vergelijken en te
rangschikken met de hedendaags levende planten en dieren, en het
is die innerlijke schikking van cellen en vezels, die door het ver-
grootglas wordt aangetoond en hem in staat stelt beenderen te onder-
scheiden van schelpen, vogelbeenderen van zoogdierbeenderen, het
weefsel van varens van dat van tweezaadlobbige planten enz.
In al die verschillende gevallen heeft het voorwerp zijne normale
gedaante behouden, doch er zijn ook wijzen van fossilisatie, die het
oorspronkelijke uitzigt van het voorwerp wijzigen en veranderen en
het soms onkenbaar maken. Somtijds dringt de min of meer vloei-
bare stof, waarin een hol ligchaam, bij voorbeeld eene schelp of een
zeeklit ligt, in de holte en vult die geheel op. Na het vastworden
dier stof kan het gebeuren, dat het voorwerp zelf vernietigd wordt,
er blijft dan niets over om aan te toonen, dat het eenmaal bestaan
heeft, als de vaste klonter, die in zijn binnenste is gevormd en die
op zijne oppervlakte de inwendige vormen van de schelp vertoont.
Zulke ligchamen heet men kernen, moules. Als de schelp zeer dun is,
verschilt de vorm van de kern gewoonlijk weinig van dien der schelp
zelve, maar als hij dik is, wordt het verschil des te grooter en bij
de determinatie wordt het niet zelden zeer moeijelijk geen fouten
te begaan. Men kan zich van die verschillen het best overtuigen
door eene hedendaagsche schelp met was te vullen en die vervolgens
in een zuur op te lossen: de overblijvende klomp was is een echte kern.
Het kan ook gebeuren, dat het fossiel verloren gegaan is na het
vastworden van de aardlaag, en dat men geen andere blijken vindt,
dat het eenmaal bestaan heeft, dan door het gedeelte van het gesteente,
dat er onmiddellijk mede in aanraking geweest is en er den vorm van
heeft aangenomen. Zoo iets noemt men een afdruksel, empreinte:
OVER VERSTEENINGEN. 361
het beantwoordt wel aan de buitenste oppervlakte der schelp, doch
vertoont hol wat bij deze bol was en omgekeerd.
Met gips of was of getah-pertsja kan men, als de empreinte stevig
genoeg is, de ware gedaante van het voorwerp namaken.
Eindelijk, nogmaals in de vooronderstelling dat het fossiel vernie-
tigd is na het vastworden van de laag, als de stof niet in zijn bin-
nenste gedrongen is en geen kern heeft gevormd, kan het gebeuren,
dat eene vloeistof dringt in de holte, die er door de vernietiging van
het dier is gevormd en den algemeenen vorm van die holte aanneemt,
van de holte, welker wanden zijn wat wij een empreinte hebben ge-
heeten. Als die nieuwe vloeistof nu vast wordt, zal zij naauwkeurig
de uitwendige gedaante van het dier wedergeven en zal dan ‘ver-
toonen wat men gewoon is een tegenafdruksel, een contre-empreinte
te noemen. Die contre-empreinte zal in het eerste opzigt op een ver-
steend fossiel gelijken, maar, zooals LyYeLL te regt opmerkt, zij zal
er van verschillen, zooals het bronzen standbeeld verschilt van den
man, dien het moet voorstellen: de uitwendige oppervlakte is gelijk,
maar van binnen behoeft men naar geen spieren, beenderen of andere
organen te zoeken.
Hebben wij dus nu kortelijk beschouwd wat fossilen zijn en hoe zij
ontstaan, wij zullen ons nu eenige oogenblikken bepalen bij de we-
tenschap, die zich uitsluitend met het bestuderen dier ligehamen bezig
houdt, en die men de palaeontologie, de leer der uitgestorvene
wezens, noemt. Wij willen een vlugtigen blik werpen op de geschie-
denis dier wetenschap.
In de geschriften der wijsgeeren en natuurkundigen der oudheid
vinden wij reeds uitdrukkingen, die ons bewijzen, dat de fossilen in het
algemeen geenszins aan de opmerkzaamheid van sommigen onder hen
ontsnapt zijn. De aardrijkskundige srrABO meldt eenige feiten, waar-
uit blijkt, dat de oude Wijzen in de fossilen bewijzen zagen van ver-
anderingen en omkeeringen, die er eens in de aardkorst hadden plaats
gehad. ERATOSTHENES, die ten tijde der ProLoMeËN leefde, zag in
de aanwezigheid van zeeschelpen op een afstand van twee of drie
duizend stadiën van de zee bewijzen van groote veranderingen van
de oppervlakte der aarde. Xanrnus van Lydie zeide, dat men ver
362 OVER VERSTEENINGEN.
van de zee zooveel steenen in den vorm van schelpen ziet, dat
men daardoor overtuigd moet worden, dat de vlakten, waarin zij ge-
vonden worden, eenmaal door de zee overdekt waren geweest. LYyeLL
herinnert in zijne Principles of Geology de cosmogonische leer der
Egyptenaren, wier priesters met het bestaan van fossilen bekend
waren en aan periodieke overstroomingen der aarde geloofden. De
zelfde schrijver haalt eene oude Arabische overlevering aan, die stelde,
dat alle 86425 jaren de geheele dierlijke bevolking op de oppervlakte
der aarde vernieuwd werd door een paar dieren, mannetje en
wijfje van elke soort. Ook PLATO en PYTHAGORAS en vooral ARISTO-
TELES, PLINIUS E@en SENECA kenden fossilen, en zelfs de verbeelding
van sommige poëten werd er door getroffen: ovip1us spreekt in zijne
Metamorphosen, Lib. XV, v. 260, van zeeschelpen, die op de toppen
der bergen gevonden worden.
Echter heeft geen natuurkundige van dat tijdvak zich ooit ernstig
met de studie der fossilen bezig gehouden, en tot in het laatst der
XVe eeuw der christelijke jaartelling ontmoet men slechts onbepaalde
en zeer onvolledige begrippen omtrent die voorwerpen. Maar des
niet te min is het opmerkelijk, dat niemand in die oude tijden er aan
twijfelde, of de vorming der fossilen stond in verband met verande-
ringen in de vormen van zee en land, of met veranderingen in de hoogte
van het water des oceaans op zekere plaatsen van de aardoppervlakte.
Veel later eerst ontstonden er wonderlijke dwaalbegrippen, die tegen
die zoo eenvoudige waarheid indruischten.
In het begin der XVI° eeuw vooral trok het veelvuldig ontdekken
van fossilen de aandacht van sommige geleerden, die zich rekenschap
zochten te geven van de aanwezigheid van zeeschelpen op de bergen
ver van de zee. Dat feit scheen toen zoo moeijelijk te verklaren,
en de aanwezigheid dier ligchamen op die plaatsen werd als zoo
onbestaanbaar met de wetten der natuur beschouwd, dat het eerste
denkbeeld, dat zich opdeed, was, te ontkennen, dat die »gefigureerde
steenen’’, zoo als men ze toen noemde, werkelijk overblijfselen van
dieren waren, en men schreef hunne vorming toe aan spelingen der
natuur, usus naturae, Zelfs wilden sommigen, dat slechts eene ver-
hitte verbeelding uit die gefigureerde steenen schelpen en beenderen
OVER VERSTEENINGEN. 363
kon maken, De gelijkheid dier voorwerpen met schelpen enz,
zeiden zij, is niet wezenlijker dan de illusiën, die ons soms in de
vormen der wolken torens, kasteelen, schapen enz. doen zien.
OLIVIER VAN CREMONA is een der eersten, die dit klaarblijkelijke
dwaalbegrip verdedigde. Vreemd is het, dat het nog in het begin
der XVIIIe eeuw, in 1726, bestreden moest worden, hoewel ten
gevolge van eene grove dwaling, die een gevolg was van eene
mystificatie. Zij bestond hierin: Een jezuit, Ropricn geheeten,
liet eenige nagemaakte fossilen maken en die in de aarde begraven.
Zij werden door jongens opgegraven en gebragt aan prof. BEHRINGER,
te Wurzburg, die hen voor echt aannam en eene dissertatie schreef
om hen te verklaren. Dat boek van BEHRINGER is onder anderen in
Teyler's bibliotheek te Haarlem aanwezig, en in het palaeontologische
museum van die zelfde stichting vindt men eenigen der nagemaakte
fossilen van BEHRINGER.
Maar eindelijk dwong de kracht der waarheid de geleerden om
de fossilen te houden voor hetgeen zij werkelijk zijn, en ten gevolge
daarvan ging men weldra trachten om verklaringen te geven. Zoo
beweerde ANDREA MATTIOLI, dat de fossilen ontstonden ten gevolge
van zekere materia pinguis of vette stof, die door de hitte in gisting
werd gebragt. Door zijne eigene waarnemingen was het hem geble-
ken, dat poreuze ligchamen, zooals beenderen en schelpen, zeer wel
in steen veranderd konden worden, omdat zij doordringbaar waren
voor hetgeen hij het »steenvormende vocht” noemde. Sommige ge-
leerden, zooals RUMPHIUS, TOURNEFORT en CAMERARIUS, dachten, dat de
vormkracht, nisus formativus, der natuur, die verborgene en geheim-
zinnige magt, waaraan men toenmaals de generatio spontanea toeschreef,
ook wel gedaanten van schelpen in gesteenten kon scheppen, even
goed als op de aarde of in de wateren. Dezelfde oorzaken, die de
moleculen noodzaken zich te rangschikken om de verschillende voor-
werpen der levende natuur te vormen, schenen voor die natuurkun-
digen ook zeer wel in staat te zijn om in het binnenste der gebergten
steenachtige moleculen te noodzaken zich te rangschikken tot gefigu-
reerde steenen. Pror verdedigde die ideën nog in 1677, en de
groote geleerdheid van rarLoPrus in anatomie en physiologie belette
364 OVER VERSTEENINGEN,
hem niet te beweren, dat de fossile schelpen het product waren van
eene onderaardsche gisting, en dat de slagtanden van olifanten, die
in Italië in de gebergten gevonden werden, niets dan toevallige
zamenklonteringen, concretiones, waren. Ja zelfs ging hij zoo ver van
het voor niet onwaarschijnlijk te houden, dat ook de vazen van
Monte Testaceo te Rome eveneens natuurlijke voortbrengselen van
den aardbodem waren. Eenige geleerden, zoo als meRCATI, schreven
aan de sterren zekeren invloed op die gisting toe en zagen daarin de
oorzaak van de verschillende vormen der fossilen.
Andere schrijvers, waaronder LUIDIUS, LANG en QUIRINI genoemd moe-
ten worden, dachten, dat die gefigureerde steenen hun ontstaan te danken
hadden aan dierlijke kiemen. Zij dachten, dat de dieren van het
drooge en vooral die van het water zaaddeeltjes of kiemen verspreid
den, die, door het water, langs barsten en scheuren in de gesteenten
gebragt, op die onderaardsche wegen verre weg naar het binnenste
der gebergten werden gevoerd. Daar vonden die kiemen plaatsen
gunstig voor hunne ontwikkeling, en in hunnen groei bewaarden zij
de gedaante hunner ouders, terwijl zij doordrongen werden met de
stof van het gesteente, waarin zij zich bevonden.
SIMONE MAJOLI (1597) dacht, dat de fossilen wel door de vulkanen
konden zijn uitgeworpen.
Eindelijk kregen enkele geologen, en in het bijzonder E. BERTRAND ,
denkbeelden, die minder dwaas waren. Zij geloofden, dat de gefigu-
reerde steenen van de schepping van MOZES dagteekenden en ge-
vormd waren gelijk de kristallen, ten zelfden tijde als de gebergten
en als alle geschapene ligchamen. ô
Die verschillende theoriën waren evenwel weinig geschikt om
zonder tegenspraak aangenomen te worden, ook werden zij sedert het
begin der XVI°® eeuw, dat is sedert den tijd waarop zij ontstonden,
bestreden door zulke natuurkundigen, die’ in de fossilen echte over-
blijfselen van dieren en planten zagen. Het was in het eerst op be-
schroomde wijze en later meer stoutmoedig, dat eenige heldere
hoofden het denkbeeld durfden te uiten, dat de gefigureerde steenen
overblijfselen van bewerktuigde wezens waren, afgezet door het water ,
dat eens de aarde had overdekt en de lagen gevormd, waarin zij
gevonden worden.
OVER VERSTEENINGEN. 365
Onder de geleerden, die zich veel moeite gaven om deze zienswijze
te doen zegepralen, vinden wij in de eerste plaats twee mannen,
reeds op andere wegen beroemd geworden. De een is de beroemde
schilder LEONARD DE VINCI, die, belast om het opzigt te houden over
het graven van een kanaal, getroffen werd door het gezigt van eenige
fossilen, die bij die gelegenheid aan het daglicht kwamen, en daarop
trachtte te bewijzen, dat het water alleen die voorwerpen daar kon
hebben gebragt. De andere is een man, die langen tijd miskend is
en dien onze eeuw toch eindelijk regt heeft laten weervaren , BERNARD
DE PALISSY, de uitvinder van het maken van porcelein in Europa,
die het eerst, te Parijs in 1580, waagde te beweren, dat de gefigu-
reerde steenen door de zee in de lagen der aardkorst waren gebragt.
Dit denkbeeld werd door onderscheidene natuurkundigen aangeno-
men en met warmte verdedigd, vooral door CARDAN (1582), IMPERATO
(1599), CESALPINUS FRASCATORE, FABIO COLONNA, LEIBNITZ, LISTER
en anderen, maar hoe natuurlijk het ons ook voorkomt, had het toch
nog zijne tegenstanders. De tijd en nieuwe ontdekkingen deden echter
de waarheid zegepralen, en het gevoelen, dat de fossilen door de
wateren zijn afgezet, werd eindelijk algemeen aangenomen.
Doch toen dit eerste en voornaamste punt uitgemaakt was, ver-
toonde zich de groote moeijelijkheid om de oorzaak aan te wijzen,
waardoor het verblijf van de wateren der zee op de bergen en de
tegenwoordige vaste landen verklaard kon worden. Het denkbeeld,
dat door de meeste geleerden van de tweede helft der XVII° eeuw
gehuldigd werd, was, dat de fossilen monumenten waren van een al-
gemeenen zondvloed, en dat zij aangebragt waren door de groote
overstrooming, waarvan de Heilige Schrift spreekt, en toen de wate-
ren zich boven de toppen der hoogste bergen verhieven.
Ongelukkig waren te dien tijde de theologen zeer genegen om te
meenen, dat de grondslagen der godsdienst door de geologische theo-
‘riën werden ondermijnd. In de XVI’ eeuw had men de mannen, die
beweerden, dat de fossilen werkelijk overblijfselen van dieren waren,
voor ketters en vijanden van de Heilige Schrift gehouden, omdat
hunne ideën strijdig schenen te zijn met de orde der schepping, zoo
als die door Mozes wordt verhaald. Maar in de XVII® eeuw inte-
366 OVER VERSTEENINGEN.
gendeel hield men voor ketters allen, die niet geloofden, dat de fos-
silen werkelijk overblijfselen van levende wezens waren; de theologie
verzoende zich met dat denkbeeld, omdat zij daarin het bewijs zag
van den zondvloed uit den Bijbel. Doch toen ook zag men ketters
en tegenstanders van het getuigenis der Heilige Schriften in de man-
nen, die geen kans zagen om alles te verklaren door eene enkele
algemeene overstrooming, en die geloofden, wat in onze dagen eene
algemeen aangenomene waarheid is, dat er in verschillende tijdvakken
onderscheidene aardlagen zijn gevormd, en dat er verplaatsingen en
omkeeringen in de lagen zijn gebeurd, waardoor de schors der aarde
groote veranderingen heeft ondergaan, Het gemak, waarmede men
in die eeuw iemand van ketterij verdacht kon maken, en het gevaar,
dat met eene beschuldiging van ketterij verbonden was, droegen er
veel toe bij om de wetenschap, die bovenal aan vrijheid behoefte
heeft, te verlammen en haren vooruitgang te keeren; bijna eene ge-
heele eeuw ging verloren in onvruchtbaar twistgeschrijf.
SctLLA, een beroemd Italiaansch dierenschilder, die omstreeks 1570
leefde, mag als een der eerste grondvesters van die diluviaansche of
zondvloed-theorie beschouwd worden. Na hem werd zij door sommige
schrijvers in min of meer schrandere hypothesen ontwikkeld, doch
die meest allen verre van de waarheid verwijderd waren, en werk-
ten zoodoende krachtig mede in het tegenhouden van den voortgang
der wetenschap, daar zij niet zelden den strijd op een geheel vreemd
veld overbragten. Onder die schrijvers moet vooral BURNET genoemd
worden, die in een werk, dat door BUuFFON te regt een historische
roman genoemd wordt, de geheele geschiedenis der wereld van het
paradijs tot het zalige duizendjarig rijk verklaart. Zelfs MILTON'S
verbeelding nam de vlugt niet van de visioenen van BURNET. Hij
schilderde tooneelen van de schepping en den zondvloed, den chaos
en het paradijs. Hij verklaarde, waarom de aarde vóór den vloed
eene eeuwige lente genoot, toonde aan, hoe de aardkorst barsten en
spleten kreeg door de stralen der zon, zoodat de wateren van den zond-
vloed uit de onderaardsche kolken opstijgen konden, en profeteerde,
dat eens alle dingen op aarde zouden vergaan, uit welken tweeden
chaos een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde zouden ontstaan,
OVER VERSTEENINGEN. 967
waarop het duizendjarige rijk zou aanvangen. Ook moeten wij hier niet
vergeten te melden, dat wurisToN de kometen eene groote rol laat
spelen in het aantrekken en verplaatsen der wateren.
De theorie van het vervoer van alle fossilen door een enkelen
grooten vloed heeft te veel zwakke punten om niet te begrijpen,
dat zij reeds in het eerst van haar ontstaan aangetast moest worden,
ten minste in zooverre als de vrees om zich de vijandschap der theo-
logen op den hals te halen zulks niet belette. In die dagen kende
men wel is waar nog de feiten niet, die voor ons zoo duidelijk be-
wijzen, dat de tegenwoordige toestand van de aardkorst het gevolg is
van eene onafgebrokene reeks van veranderingen in den vorm der
vaste landen en in de grenzen van den oceaan, maar de omstandig-
heden, die beletten om alles door eene enkele overstrooming te verkla-
ren, spreken zoo luide, dat zij toen ter tijde reeds vele natuurkundigen
troffen. De verschillende ligplaatsen der fossilen , hunne aanwezigheid
in de hardste gesteenten en zelfs in het binnenste der gebergten, het
sehuins liggen, ja zelfs op den kant staan van vele lagen der gesteen=
ten, en andere dergelijke feiten zijn zoo slecht overeen te brengen
met het denkbeeld van een enkele plotselinge en kortstondige cata-
elysme, dat sommige geleerden, liever dan dat te gelooven, er toe
kwamen om aan de wezenlijkheid der fossilen te twijfelen en ze
toeschreven aan spelingen der natuur. Doch weldra stonden er man-
nen op, die in plaats van die zondvloed-theorie iets beters trachtten
te geven. Quirinr (1676) beweerde, dat de wateren van den zond-
vloed geen zware voorwerpen, zoo als de versteeningen waren, op
de toppen der bergen kon nedergelegd hebben, daar, zoo als
BOYLE aangetoond had, de beweging van het water der zee zich nooit
tot op eene groote diepte uitstrekte ; want zelfs al gingen de golven
zes of zeven voet hoog, toch was het water op eene diepte van vijf-
tien vademen volkomen zonder beweging. En nog veel minder, zeide
hij, konden de schelpdieren, zoo als sommigen beweerden, in die
wateren van den zondvloed geleefd hebben, want de duur van dien vloed
was zeer kort en de hevige stortregens moesten de zoutheid van het
zeewater benomen hebben. Quirit was de eerste schrijver, die het
waagde te beweren, dat de zondvloed van Noacu zich niet over de
568 OVER VERSTEENINGEN.
geheele aarde had uitgestrekt. STENON in 1669 en HOOKE in 1688
beweerden, dat de fossilen noodzakelijk eenmaal onder water gelegen
hadden, bedolven in horizontale aardlagen en dat die lagen later op-
geheven, op den kant gezet en zelfs omgetuimeld waren, hetzij door
aardbevingen, hetzij door het ontsnappen van onderaardsche gassen.
Ook RAY, MORE, GESSNER en anderen ondersteunden en ontwikkelden
dat denkbeeld, waaraan BUFFON de hulp van zijn fraaijen stijl leende.
Ofschoon de geologische theoriën. van BUFFON een mengsel van goede
denkbeelden en van dwaalbegrippen zijn, deed de populariteit zijner
geschriften toch de wetenschap vooruitgaan en de zondvloed-theorie
geraakte weldra volkomen in vergetelheid. En dit gebeurde niette-
genstaande BUFFON door de Sorbonne geuoodzaakt werd openlijk te
herroepen, ‘dat hij geloofde, dat »de wateren der zee de bergen en
dalen hadden voortgebragt en dat het regenwater, strevende om alles
gelijk te spoelen, eens het geheele land in de zee zou brengen, maar
dat daarop de zee weder nieuwe landen zou vormen, gelijk die wij
nu bewonen” Dat gezegde moest hij herroepen, maar desniettemin
wordt zijne leer gehuldigd door elken geoloog tot op dezen dag.
Tot in deze dagen is de geschiedenis der geologie ook die der
palaeontologie, maar beide wetenschappen worden des te meer op
zich zelf staande takken van kennis, hoe vaster de grondslagen wor-
den, waarop zij zijn gebouwd. Wij kunnen hier niet over de eigen-
lijke geologie spreken, en moeten ons bepalen tot de herinnering,
dat zij in het laatst der XVIIIe eeuw een grooten vooruitgang maakte,
vooral te danken aan de studie van de onderscheidende kenmerken
der terreinen en de classificatieproeven, die men daarop vam. WERNER
en DE SAUSSURE zijn de twee grootste namen van dit tijdvak: WERNER
beroemd door zijne onderzoekingen van de in lagen liggende gesteen-
ten; DE SAUSSURE door zijne studie van de vuurvormingen en primi-
tive gesteenten. Ook kunnen wij hier den strijd der Neptunisten en
Plutonisten niet volgen, die beide scholen, die in hunne hevige twis-
ten niet zelden de waarheid voorbij zagen, omdat zij beiden meenden
dat zij uitsluitend op hunne zijde was; en evenmin mogen wij ons
thans verdiepen in de talrijke en schitterende geologische ontdekkin-
gen, die het begin der XIX° eeuw hebben gekenmerkt. Bekend is
OVER VERSTEENINGEN. 569
het, hoe de toestand der wetenschap veranderd is, en hoe zij voor-
uitgegaan is door de schoone werken van een ELIE DE BEAUMONT, een
PRÉVOST, een LEOPOLD VON BUCH, een MURCHISON, een LYELL. Ge-
noeg dat wij thans die groote namen herinneren; wij keeren tot de
eigenlijke palaeontologie terug.
De kennis der fossilen vertoonde zich reeds terstond bij haar ont-
staan op eene wijze, die door jaren lange ondervinding gebleken is
de regte te zijn, dat is door beschrijvingen en afbeeldingen van fos-
silen en door hen met levende wezens te vergelijken. Reeds uit het
laatst der XVI° eeuw hebben wij eenige goede figuren door BAUHI-
NUS (1598) gegeven; en uit de XVII® eeuw hebben wij de werken
van LACHMUND (1669), van sciLLA (1670), die, onder anderen, fossile
haaijetanden met tanden van levende haaijen vergeleek, van REISK
(1684), van vorer en vurpius (1667), die zich met de kennis der
visschen, met de ichthyologie, bezig hield, en van BOCCONE (1674),
die verschillende goede waarnemingen bekend maakte. Het begin der
XVIIIe eeuw zag de nuttige werken van SCHEUCHZER en LANG over
de Zwitsersche fossilen verschijnen. Het zou ons te ver voeren, als
wij hier alle werken wilden opsommen, die nu in verschillende landen
de kennis verspreidden van de organische overblijfselen, die in de lagen
der aardkorst begraven liggen, en die, terwijl zij lust tot onderzoek
inboezemden, den weg voor belangrijker werken baanden. De groote
verzameling platen van KNORR en WALCH (17551778) is voorzeker
eene der belangrijksten, En na dit werk mogen hier genoemd worden
de beschrijvingen en afbeeldingen van SCHROETER (1774) en BOURGUET
(1778), de Orgctographie de Bruxelles van BURTIN, de werken van Gverr-
TARD, van DE LUC, van STERNBERG, SCHLOTHEIM, de geschiedenis van
den Pietersberg bij Maastricht van FAUJAS ST. FOND, de geschriften
van onzen landgenoot CAMPER en eene menigte anderen,
In al die werken zijn de feiten met min of meer oordeel verza-
meld en opgeteekend, maar men treft er geene enkele poging in aan
om tot algemeene uitkomsten en wetten te komen, of ten minste zijn
die pogingen gebrekkig en onvolkomen. Het was voor onze eeuw
bewaard om de palaeontologie op wijsgeerige grondslagen te vestigen
en haar gevolgelijk tot den rang van eene bepaalde wetenschap te
1864. 24
370 OVER VERSTEENINGEN.
verheffen. Toen ontving zij een aanstoot en verkreeg eene ontwik-
keling zoo groot als de geschiedenis der wetenschappen moeijelijk een
tweede voorbeeld zal aanwijzen, en tevens wierp zij een onverwacht
helder licht op de geologie. Het is aan het groote genie, dat GEORGE
CUVIER heette, dat die veranderingen te danken zijn, en zijne Recher-
ches sur les ossements fossiles zullen steeds een der schoonste vruchten
van den menschelijken geest blijven. Tot cuvier klimmen bijna alle
denkbeelden op, alle theoriën en waarnemingen, die de laatste veertig
jaren ontwikkeld en uitgebreid hebben, en de geest zijner werken is
het, die, den gang der wetenschap leidende, den aanstoot gegeven heeft
tot het doen van ontdekkingen, zoo talrijk en zoo merkwaardig, dat
zelfs menschen vreemd aan wetenschappelijke nasporingen daardoor
getroffen zijn geworden. Wel is waar heeft men in de laatste jaren
getracht den oorsprong der wetenschappelijke palaeontologie hooger te
doen opklimmen dan tot cuvier. Het is zonder twijfel waar, dat die
beroemde anatoom reeds eenige bouwstoffen gereed vond — maar dat
is de geschiedenis van alle ontdekkingen. De ware auteur is slechts
hij, die leven geeft aan onontwikkelde kiemen, die zonder hem nut-
teloos en zonder gevolg zouden gebleven zijn. Ook is het waar, dat
een mensch nooit geheel alleen werkt en dat hij gebruik maakt van
de werken van anderen, waaraan hij overigens niet zelden den aan-
stoot gegeven heeft. Maar niemand kan in ernst ontkennen, dat
CUVIER de grootste rol gespeeld heeft in de groote ontwikkeling, die
de palaeontologie in het begin onzer eeuw ontvangen heeft. Laten
wij ons eenige oogenblikken met eenige bijzonderheden van de werken
van den genoemden grooten natuurkundige bezig houden: wij zijn
dat aan zijne schim verschuldigd.
De groote vraag, die Cuvier trachtte te beantwoorden, is die, of
de fossile soorten van de levenden verschillen. Wel is waar, was
die vraag reeds min of meer ernstig gedaan, maar het regte antwoord
was er nog niet op gegeven. Eenige waarnemingen hadden BUFFON
doen denken, dat er uitgestorvene soorten waren, maar de toestand
van de vergelijkende anatomie in die dagen had hem niet veroor-
loofd zulks te bewijzen. ParrLas vestigde van zijn kant de aandacht
der geleerden op de olifanten en neushoorns, die met huid en
OVER VERSTEENINGEN. S4L
haar in het ijs van Siberie gevonden waren, maar men wist niet, of
dat verschil in huidbekleedsel aantoonde, dat de soort verschillend
was, dan wel, of het slechts een gevolg was van den invloed van
het klimaat op identische soorten.
Cuvier is werkelijk de eerste, die deze vraag behandeld heeft op
eene wijze, die hare oplossing kon waarborgen. Voor hem had men,
behalve in de bovengemelde gevallen, het bewijs in de studie der
fossile schelpen getracht te vinden, die in veel grooteren getale aan-
wezig zijn dan de overblijfselen van groote dieren. Cuvier begreep,
dat de bewijzen van de uitsterving van fossile soorten, om doeltreffend
te zijn, gevonden moesten worden in wezens, die groot genoeg waren
om geen den minsten twijfel ten opzigte van hun niet bestaan in de
tegenwoordige wereld over te laten. Immers, als men zich slechts
tot kleine dieren, weekdieren bij voorbeeld, bepaalde, liet de toestand
der verzamelingen en de staat der zoölogische kennis niet toe, dat
men met volkomene zekerheid kon beweren, dat de soorten, die
fossiel gevonden en waarvan men de analogen in de levende natuur
niet kende, daarom toch niet levend bestonden. Men zeide, dat het
mogelijk was, dat hun verblijf in de diepte der zee of in nog onbe-
kende streken der aarde hen tot heden aan de nasporingen der
natuurkundigen had doen ontsnappen. En dus waren de besluiten,
die men trok uit de vergelijking van fossile met levende soorten,
altijd onzeker en voor tegenspraak vatbaar, omdat zij op geen
vasten grondslag rustten.
Cuvier bewees integendeel, dat de groote dieren bijna allen sedert
langen tijd bekend zijn, dat de hedendaagsche wetenschap zeer weinig
soorten van eene groote gestalte gevoegd heeft bij die reeds aan de
Ouden bekend waren, en dat de vaste landen en de zeeën tegen-
woordig doorkruist en zoo naauwkeurig doorzocht worden, dat het
zeker is, dat zij ons niet veel groote viervoetige dieren van eene
onbekende gedaante meer verbergen. Het was dus klaarblijkelijk, dat
de vergelijking van levende met fossile zoogdieren zekerder en
vaster uitkomsten moest geven, dan die der lagere dieren, en dat
als die vergelijking aantoonde, dat de fossile soorten allen verschillend
zijn van die tegenwoordig leven, die uitkomsten met vertrouwen
konden worden aangenomen. 24 *
972 OVER VERSTEENINGEN.
Maar om de groote fossile soorten wel en naauwkeurig te kunnen
bepalen of determineren, had men eene grondige kennis noodig van
de wetten der osteologie of beenderenleer, die de wetenschap
toenmaals nog geenszins opleverde. Meestal vindt men de fossile
dieren slechts bij brokken, en afzonderlijke en weinige beenderen zijn
gewoonlijk de eenige gegevens, waardoor men de soort moet erkennen.
Cuvier voelde dus, dat men voor alles onderzoeken moest, of er
wetten bestaan, die de betrekkingen van de vormen der beenderen
met het overige van de bewerktuiging beheerschen, en die veroor-
looven om uit een gedeelte van het geraamte de kennis van het
geheel af te leiden. Het is hierin vooral dat zijn genie en groote
geleerdheid en scherpzinnigheid het meest doorblinken. Om het
‚ palaeontologische vraagstuk op te lossen, had hij eene rationele verge-
lijkende anatomie noodig: die anatomie bestond niet: cuvier begon
terstond haar te grondvesten. Ook had hij niet minder eene natuur-
lijke klassificatie noodig: op nieuwe grondslagen bouwde hij het ge-
heele Rêgne animal, De moeijelijkheden aan dat alles verbonden, wel
verre van hem te ontmoedigen of tegen te houden, waren voor
cuvier slechts nieuwe aansporingen om te werken en nieuwe gele-
genheden om de wetenschap met schoone werken te verrijken. Zijn
geest veranderde het uitzigt der wetenschap, en sedert CUVIER ge-
leefd heeft, kan de determinatie der fossile soorten veelal even stellig
en even naauwkeurig zijn als die der levenden.
Zijne studiën verschaften cuvieR weldra de middelen om te bewij-
zen, dat alle fossile soorten, of ten minste bijna allen, verschillen
van de hedendaagschen. Hij kon betoogen, dat in het algemeen geen
levende soort fossiel gevonden wordt, en dat alle soorten van vroegere
tijdperken verschillen van die thans de aarde bevolken. Hij kon
zelfs verder gaan en bewijzen, dat de soorten der verschillende ter-
reinen onderling even duidelijk verschillen, als zij zich van die van
het hedendaagsche tijdperk onderscheiden, zoo, bij voorbeeld , bevatten
de juravormingen, zoo merkwaardig door hare groote reptilen, geen
enkele der fossilen uit den gips van Montmartre, die van veel latere
dagteekening is. En gemakkelijk is het in dergelijke feiten den oor-
sprong te zien van de toepassing der palaeontologie op de geologie,
wat het bepalen van den ouderdom der vormingen betreft.
OVER VERSTEENINGEN. 373
ALEXANDRE BRONGNIART, de geleerde medewerker van CUVIER in
de studie van de »kom van Parijs’, droeg ook niet weinig bij
om de toepassing van de palaeontologie op de geologie te doen gelden,
Zijne verhandeling over de zoölogische kenmerken der formatiën
stelde het nut der palaeontologie in het helderste licht. Hij toonde
de grootere waarde aan van zoölogische boven mineralogische ken-
merken, en bewees zulks door de analogie aan te wijzen van de krijt-
vormingen van Rouen in het noordwesten van Frankrijk met die
van den berg des Fiz in Savoye. Hij toonde aan, dat daar waar de
delfstoffelijke kenmerken niets dan groote verschillen aantoonden, die
nog meer in het oog vielen door de ligging van het groenzand van
den Fiz, meer dan 7000 voet boven den waterspiegel der zee, de
analogie der fossilen aantoonde, dat die schijnbare verschillen geens-
zins wezenlijk waren, en bewees, dat de aardlagen van die beide
plaatsen in hetzelfde tijdvak en door dezelfde zee waren gevormd.
En toen nam de palaeontologie hare plaats onder de wetenschappen
in. Hare belangrijke toepassingen en hare methoden, die hoe langer
hoe vaster gegrondvest werden, lokten vele natuurkundigen uit om
den weg in te slaan, die door cuvier was gebaand; zij verrijkten de
wetenschap weldra met eene menigte nieuwe feiten. Engeland, Frank-
rijk, Duitschland en Amerika tellen onder hunne geleerden beroemde
‚namen, die te talrijk zijn om hier opgesomd te worden. Sedert dien
tijd is de palaeontologie eene trouwe dienares geworden van de geo-
logie, terwijl zij niet minder onmisbaar geworden is voor de zoölogie
en botanie. In de dienst der geologie is het vooral haar doel het
soortonderscheid der diervormen, die in de lagen der aardkorst be-
graven liggen, naauwkeurig te bepalen, ten einde uit die vormen te
kunnen afleiden, of de lagen, waarin zij voorkomen, verschillen of
gelijk aan elkander zijn. Gesteld, men vindt fossilen van dezelfde
soorten in twee lagen, die uit een delfstoffelijk oogpunt zeer verschil
len, dan mag daaruit afgeleid worden, dat, wijl de bewerktuigde
schepping ten tijde toen die beide lagen gevormd werden onafgebro-
ken dezelfde soortvormen vertoonde, de overgang van de eene for-
matie tot de andere niet plotseling gebeurde of ten gevolge van de
eene of andere katastrophe, maar uit andere oorzaken verklaard moet
974 OVER ‘VERSTEENINGEN.
worden — uit de gelijke diersoorten van twee delfstoffelijk verschil-
lende lagen blijkt eerder, dat zij gelijktijdige vormingen zijn. En
dat was ook het besluit, waartoe BRONGNIART kwam: al is het,
dat twee oogenschijnlijk zeer verschillende vormingen op ver van
elkander gelegene plaatsen voorkomen, zoodra zij dezelfde fossilen
bevatten, moeten zij tot hetzelfde tijdperk behooren. Zoo ook
dient ons het fossile schepsel, dat wij uit de lagen der aardkorst op-
delven, om den ouderdom der lagen te bepalen. Het kan gebeuren
en komt werkelijk niet zelden voor, dat de gesteenten van twee ver
van elkander verwijderde plaatsen delfstoffelijk volkomen gelijk zijn,
zonder daarom gelijktijdige of even oude vormingen te zijn. Grijzen
kalksteen vindt men overal in alle formatiën, uit het devonische tijd-
vak zoowel als uit den trias, de jura en het krijt. ALEXANDER VON
HUMBOLDT verzamelde in, het eerst onzer eeuw een paar dozijn ver-
steeningen in de dalen der Cordilleras, en 38 jaren later bewees
LEOPOLD VON BUCH uit die fossilen, dat de kalksteenen der Andes-
keten tot de krijtformatie behooren. Op de Alpen van Glarus ligt
eene formatie, die men bij den eersten oogopslag ongetwijfeld voor
een deel van de silurische zou houden, maar de overblijfselen van
visschen, die men er in vindt, zeggen den palaeontoloog ten duide-
lijkste, dat het geen silurische leijen zijn, maar dat zij integendeel tot
een veel jonger tijdvak en wel tot het tertiaire behooren. Nog is de
strijd niet vergeten, die er over den ouderdom van den Hallstadter
kalk is gevoerd: tot alle formatiën, van het krijt tot de devonische,
is die kalk gerekend, totdat eindelijk de Gerwillia socialis en de Cera-
tites nodosus aantoonden, dat hij tot den trias behoort. Teregt noemt
de Engelschman MANTELL de versteeningen de »gedenkpenningen der
schepping”; want zij zijn voor den geoloog hetzelfde en misschien
nog meer, wat de munten en gedenkpenningen der volken voor den
geschiedvorscher zijn.
Maar nog meer dan de klassificatie der terreinen en den ouderdom
der vormingen is er voor den geoloog door de palaeontologie te leeren.
Zij kan ook aantoonen, of eene aardlaag eene zeevorming is of in het
zoete water is ontstaan. Sommige geslachten van visschen en week-
dieren leven altijd in zee, andere altijd in het zoete water. Als alle
OVER VERSTEENINGEN. 375
fossilen uit zekere vorming tot zoetwaterdieren behooren, kan men
veilig gelooven, dat het gesteente gevormd is door rivieren of in een
meer van zoet water. Als integendeel de wezens, die er hunne over-
blijfselen in hebben achtergelaten, tot geslachten behooren, die in zee
leven, is het bijna zeker, dat de laag in zeewater haren oorsprong heeft.
Merkwaardige bijzonderheden van den toestand des aardbols in ver-
schillende tijdperken zijn er in de laatste jaren door de fossilen aan
het licht gekomen. Men wil, dat men zich van de fossilen bedienen
kan om de stranden van de voorwereldlijke zeeën te leeren kennen.
Het is bekend, dat er minder weekdieren op groote diepten in de
volle zee leven, dan aan of op het strand: de diepte, de afwezigheid
van plantengroei en waarschijnlijk ook de drukking der groote water-
massa verwijderen de meeste soorten van die plaatsen. De stranden
integendeel, die overvloediger voedsel opleveren en waar het water
minder diep is, dienen tot woonplaats van eene menigte soorten van
dieren. Verder moet men niet vergeten, dat als een gewerveld dier,
een visch of een zeehond bij voorbeeld, in volle zee sterft, de be-
ginnende verrotting en ten gevolge daarvan de ontwikkeling van gas
hem soortelijk ligter maakt dan het water en hem dus doet drijven.
Het zal niet lang duren, of hij wordt door den vloed op het strand
geworpen, en zijne overblijfselen zullen vermengd worden met die van
de dieren, die het strand bewonen. Dat zelfde is ook het geval met
drijvende of zwemmende weekdieren, zoo als bij voorbeeld de nautilus
enz. De aanwezigheid van eene menigte fossilen in eene aardlaag
kan dus dienen om het strand van voormalige zeeën aan te wijzen,
terwijl eene schaarschheid van fossilen integendeel bewijst, dat het
terrein, waarin zij liggen, op diepe plaatsen der zee is gevormd, ver
van het strand, of ten minste op plaatsen, waar de omstandigheden
niet gunstig waren voor de ontwikkeling van dierlijk leven.
Ook het klimaat, dat in de verschillende tijdperken der voorwereld
op bepaalde plaatsen geheerscht moet hebben, wordt ons door de fos-
silen bekend, Het is bewezen, dat ten tijde toen de planten groei-
den, waaruit onze tegenwoordige steenkolen bestaan, het klimaat ten
minste 14° warmer heeft moeten zijn, dan het nu op dezelfde plaat-
sen is. Warm en vochtig was het klimaat van het midden van Eu-
376 OVER VERSTEENINGEN,
ropa, toen groote bosschen van sigillariën en lepidodendrons, zegel-
boomen en schubboomen, de oppervlakte versierden. En als wij nu
in Groenlands met eeuwig ijs bedekten bodem steenkoollagen vinden,
die klaarblijkelijk uit dezelfde geslachten van zegelboomen enz. zijn
gevormd, dan blijkt niets duidelijker daaruit, dan dat ook eenmaal
het klimaat van Groenland warmer was dan thans op onze breedten.
Ja zelfs nog veel later, in het tertiaire tijdvak, verdiende Groenland
zijn naam van »groen land” voorzeker nog met volle regt, want toen
groeiden er, zoo als de onderzoekingen der tertiaire fossilen van dat
land door prof. neer geleerd hebben, niet slechts de Sequoia Lansdorfs
en andere altijd groene boomen, maar ook de tulpboom, Zeriodendron,
met zijne karakteristieke vrucht en bladeren, een walnootenboom,
een Platanus en zelfs de wijnstok.
__ Doch zoo als de fossile planten ons leeren, dat op sommige plaat-
sen het klimaat kouder is geworden, dan het voorheen was, de fossile
schelpen leeren ons soms het tegendeel op andere plaatsen. In som-
mige lagen in Engeland, die men crag heet, vindt men schelpen van
een noordsch, ja zelfs van een hoognoordsch karakter, schelpen, zoo
als Nwcula coboldiae, die niet meer in onze gematigde zeeën voorko-
men, en dus bewijzen, dat de temperatuur van het zeewater in die
omtrekken toen veel kouder was dan thans: trouwens ook uit eene
menigte andere bewijzen weten wij, dat, tijdens de afzetting van den
crag, Engeland met eene ijskorst was bedekt, zoo als Groenland nu.
Zoo leeren de rendier-geweijen en de beenderen van den ruigharigen
mammouth en den met wol bedekten rhinoceros, die men in pliocene
lagen van Frankrijk vindt, dat het klimaat van dat land eenmaal zoo
koud moet geweest zijn als het thans is in Skandinavië.
Doch wij zouden misschien te ver gaan, indien wij voortgingen met
te wijzen op het nut der palaeontologie voor de uitbreiding van onze
kennis der aarde in lang vervlogene tijden. Met groote vlijt en voor-
liefde wordt tegenwoordig de palaeontologie beoefend door mannen
van groote bekwaamheid en geleerdheid, beheerscht door een echt
wijsgeerigen geest. Behoeven wij hen hier te noemen, namen zoo
als HERMAN VON MEYER, UNGER, de beide ROEMERS, BRONN, BAR-
RANDE, MURCHISON, GÖPPERT , FALCONER, KAUP, AGASSIZ, BOSQUET —
OVER VERSTEENINGEN. rd
waar zouden wij eindigen? Door zulke mannen beoefend, is het eene
schoone toekomst, die thans de wetenschap der uitgestorvene wezens
wacht. Zij is het, die de geschiedenis zal schrijven van de bewerk-
tuigde wezens, die eens de aarde hebben bevolkt; zij is het, die de
wijzigingen en veranderingen zal opteekenen, die de structuur der
schepselen in den loop der tijden heeft ondergaan. Zij zal ons de
opvolgende toestanden leeren kennen, waarin de bevolking der aarde
eens heeft verkeerd, en zal ons de kenmerken doen kennen van de
faunaas en floraas, die voor en na hebben bestaan. Zij zal de gren-
zen uitzetten van de zoölogie en de botanie, daar er door haar
alleen zooveel nieuwe vormen: van wezens aan het licht komen en
zooveel onverwachte overgangen bekend worden.
DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL.
De ijverige instrumentmaker puBoscqQ, te Parijs, heeft getracht den
bliksem en den regenboog op het tooneel na te bootsen. Zooals
bekend is, kan men den donder met behulp van een chineschen gong
en eene veerkrachtige blikken plaat op eene vrij misleidende wijze
nabootsen. Wat daarentegen den bliksem betreft, die toch ook bij
den donder behoort, zoo is er eene goede verbeelding toe noodig om
hem uit het brandende colophonium of lycopodium te herkennen,
Hij verschijnt reeds iets natuurlijker, als men in het gordijn, dat op
den achtergrond is, eene spleet maakt, die zigzagsgewijze loopt en
welke men dan van achter voor een oogenblik sterk verlicht.
Door puBoscq is nu evenwel een toestel vervaardigd, met behulp
van welken men het plotselinge lichten en verdwijnen der bliksem-
stralen op eene voortreffelijke wijze kan nabootsen. Een verwijderd
weerlicht, bij hetwelk het spoor van den bliksem aan den hemel
niet wordt verlangd, laat zich geheel bedriegelijk daarstellen, en het
is te verwachten, dat, door den toestel eenigzins te wijzigen, ook de
zigzag-loopende stralen van den bliksem, natuurlijker dan zulks tot
hiertoe heeft plaats gegrepen, zullen “kunnen teruggegeven worden.
De toestel van puBoscQq werd voor het eerst gebruikt te Parijs, in
een feeënstuk getiteld: »De Waarheid op reis” Daarin komt een
tooverspiegel voor, uit welken plotseling een brandend licht naar
voren straalt, zonder dat men daarvan de oorzaak bemerkt.
Voor een hollen spiegel van matige grootte, die in een passende
lijst is gezet, evenals bij gewone spiegels, bevinden zich twee
spits toeloopende koolstaafjes, die door middel van draden met
de polen eener sterke galvanische batterij verbonden zijn. De
onderste koolstaaf wordt vastgehouden door een dunne iijzeren staaf,
die in diervoege beweegbaar is, dat zij, dubbel knievormig omgebo-
OE Be oer Een _
DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 379
gen, door de lijst van den spiegel gaat en achter dezen in eene
aldaar bevestigde elektro-magnetische spiraal dringt, die in den
galvanischen stroom, welke naar de kolen voert, is ingelascht.
Zooals bekend is, ontwikkelt zich de galvanische lichtboog alleen
dan, wanneer de koolspitsen zich op een bepaalden kleinen afstand
van elkander bevinden. Deze afstand wordt door den toestel zelven
geregeld. Aan de lijst van den spiegel is eene inrigting aangebragt,
die, even als bij den telegraaf-toestel, door den persoon, die den
spiegel vasthoudt, gemakkelijk door eene drukking met den vinger
kan worden bestuurd.
Een der pooldraden van eene sterke galvanische batterij van
40—80 BuNsensche elementen is met den drager der vast staande
koolspits, de andere met het geïsoleerde aanrakingsstuk der zoo even
genoemde inrigting vast verbonden. Van den sleutel, die door eene
veer op genoegzamen afstand gehouden wordt, gaat een draad eerst
naar de electro-magnetische spiraal en van daar naar den drager der
andere koolspits. Zoodra door het nederdrukken de stroom gesloten
is, begint de werkzaamheid der genoemde spiraal. Zij trekt het
ijzeren staafje, dat tegenover hare opening staat, naar binnen, de
onderste kool wordt daardoor een weinig weggetrokken en van de
bovenste verwijderd, en er vormt zich daardoor dadelijk een schitte-
rende elektrische lichtboog, om het oogenblik daarna weder uitge-
doofd te worden, zoodra de vinger ophoudt te drukken.
Bij zwakke verlichting zijn de geleidingsdraden, de koolspitsen, enz.
ter naauwernood zigtbaar; bij het overspringen van den lichtboog
verdwijnen zij geheel door den glans van het door den hollen spiegel
teruggekaatste licht. Wordt de toestel achter het tooneel geplaatst
en gerigt tegen het bovenste gedeelte van den achtergrond, (waarbij
men nog gebruik kan maken van een eenigzins anders gevormden
spiegel, die meer aan het licht de gelegenheid geeft om zich te ver-
spreiden), dan wordt daardoor het weerlicht uitstekend nagebootst.
Om den eigenlijken bliksem voor te stellen, kan men het licht achter
eene draaijende blikken schijf plaatsen, waarin spleten op zulk eene
wijze zijn aangebragt, dat zij bij het draaijen der schijf den indruk
van zigzagsgewijs schietende bliksemstralen te weeg brengen. Welligt
880 DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL.
zou het nog verkieslijker zijn, op verschillende hoogte, verscheidene
zulke toestellen op vaste voetstukken te plaatsen, en wel zoodanig,
dat de lijnen, die hen verbinden, juist een verlengden zigzagstraal
vormen. De afzonderlijke toestellen zouden moeten kunnen draaijen en
Zoo ingerigt zijn, dat de voortgebragte lichtbundel bij het draaijen
juist tot aan den daarop volgenden toestel reikt, Alsdan kan men
een commutator, een draaijende schijf met niet geleidenden rand, aan-
brengen, welker leidende as voortdurend in verbinding staat met de
eene pool der batterij; van de as gaat een enkele metalen strook naar
den omtrek. De bovenste kolen van alle de tooverspiegels staan met
de andere pool der batterij bestendig in geleidende verbinding, terwijl
die der onderste kolen van elkander geisoleerd in een aantal veeren
uitloopen, die slepen over den geïsoleerden rand der commutator-schijf.
Draait men nu deze schijf snel om hare as, zoo gaat de smalle ge-
leidende streep der schijf kort na elkander door onder de poolveeren
der verschillende tooverspiegels. Daardoor wordt vooreerst de stroom
van den eersten tooverspiegel gesloten, het licht vlamt op, dooft
dadelijk weder uit, en in het volgend oogenblik ontvlamt de tweede,
derde en vierde toestel, enz. Door middel van eene verbinding met
raderen zou het mogelijk zijn, gelijktijdig met de draaijing der com-
mutator-schijf, de tooverspiegels na elkander om hunne as te doen
draaijen. Het zou welligt nog beter zijn, wanneer men deze draaijing
alleen liet volbrengen door de holle spiegels, die zich achter den
galvanischen lichtgrond bevinden.
In de beroemde opera »Mozes” van ROSsiNt komt onder meerdere
tooneelwonderen ook een regenboog voor, wier natuurlijke daarstelling
aan de tooneelmachinisten tot heden toe bijna onoverkoombare
zwarigheden opleverde. Eerst werd op den achtergrond een regen-
boog gesteld, vervaardigd uit streepen geolied en verschillend gekleurd
papier, die dan aan elkander gevoegd en door eene rij olielampen
verlicht werden. Daarna werden deze laatsten vervangen door elec-
trisch licht, dat evenwel niet toereikend was om eene zoo groote
oppervlakte gelijkmatig te verlichten, terwijl men eindelijk den regen-
boog eerst dan eenigermate verlicht te voorschijn liet treden, als op
DE WETENSCHAP OP HET TOONEEL. 981
het tooneel zelf eene vrij diepe duisternis heerschte. Dit is evenwel
in de natuur eene meteorologische onmogelijkheid, daar er in de
schemering, als de zon verdwenen is, geen regenboog kan ontstaan.
Dusoscq heeft thans den volgenden vernuftigen toestel vervaardigd,
bij welken men gebruik maakt van de natuurlijke kleuren van den
regenboog, die door verstrooijing van het licht in een glazen prisma
ontstaan: Op een vooruitstekend voetstuk en wel op deszelfs achterste
vlakte, is, op eene hoogte van omstreeks 15 voet, de regenboog-toestel
bevestigd. Deze is evenwel besloten in een omhulsel, dat van binnen
zwart gemaakt is, zoodat geen licht soms bij toeval naar buiten kan
uitstralen. In het binnenste dezer ruimte, in het brandpunt van een
hollen spiegel, bevinden zich de koolspitsen, die later den elektrischen
lichtboog zullen doen overspringen. De aldus voortgebragte paralelle
stralenbundel gaat eerst door eene boogvormige spleet in een blikken
scherm, waardoor de buiging van het beeld des regenboogs wordt
voorbereid en valt dan op eene biconvexe (vergrootende) lens met
zeer korten brandpuntsafstand, waardoor de kromming van het beeld
vermeerderd en aan den boog eene grootere uitgebreidheid gegeven
wordt. Eindelijk gaan de lichtstralen door een horizontaal liggend
driehoekig prisma van geheel kleurloos sterk brekend flintglas, De
dwarse doorsnede van het prisma is niet een gelijkzijdige, maar een
gelijkbeenige driehoek, en de spitse hoek van dezen moet naar boven
gerigt zijn, opdat de ontstane regenboog de kleuren in de natuurlijke
opvolging, het rood van boven, het violet van onderen, vertoone. Door
den geheelen toestel te draaijen, kan men den verkregen regenboog
òf als een geheel horizontale boog òf meer of minder hellende doen
aanschouwen. Zelfs als het tooneel volkomen verlicht is, verschijnt
de boog helder en met de schoonste natuurlijke kleuren. (Cosmos,
1864, no. 10).
DE DOODSTEEK AAN DE LEER DER DOELEIN-
DEN TOEGEBRAGT DOOR DARWIN.
In het in October 1864 uitgegeven nommer van »The Natural His-
tory Review” vindt men, bij gelegenheid eener beoordeeling van A.
KÖLLIKER's redevoering over de Darwiniaansche scheppingstheorie, de
volgende, in vele opzigten merkwaardige woorden:
„Hetgeen den schrijver dezer beoordeeling het meest trof bij het be-
studeren van de » Origin of Species” ') was de overtuiging, dat Teleology [de
leer der doeleinden}, zoo als zij gewoonlijk opgevat wordt, haar
doodsteek ontvangen heeft door de handen van den heer DARWIN.
Want het teleologisch betoog loopt op de volgende wijze af: een
orgaan of een bewerktuigd wezen is juist ingerigt tot het vervullen
eener verrigting of bestemming; daarom is het bepaaldelijk zamenge-
steld om die verrigting te volvoeren. In parrv’s bekend voorbeeld
tot opheldering wordt de geschiktheid van al de deelen van het hor-
logie, tot het doel om den tijd aan te wijzen, aangemerkt als het blijk-
baar bewijs, dat het horlogie bepaaldelijk voor dat einde gemaakt
was, op grond dat de éénige oorzaak, die wij kennen als in staat om
zulk een uitwerksel voort te brengen gelijk een horlogie, dat den
tijd aanwijst, slechts in een werkend verstand kan gezocht worden,
dat de middelen aan dat doel doet beantwoorden.
Veronderstel echter, dat iemand had kunnen aantoonen (that any
one had been able to show), dat het horlogie niet onmiddellijk door iemand
gemaakt was, maar dat het voortgebragt was door de wijziging van
een ander horlogie, dat slechts onvolkomen den tijd aanwees (which
kept time but poorly), en dat dit wederom van een werktuig af komstig
was, ’tgeen naauweliijks den naam van een horlogie kon dragen, ’t
geen geene cijfers op de wijzerplaat en slechts rudimentaire wijzers
had; en dat van daar, stap voor stap teruggaande in het verloop van
1) De titel van DARWIN'’s bekend boek.
DE DOODSTEEK AAN DE LEER DOELEINDEN ENZ. 583
tijd, wij eindelijk kwamen tot een rondgaand rad als eerste begin
van het geheele werkstuk; en verbeeld u, dat het mogelijk geweest
was aan te toonen, dat al deze veranderingen ontsproten waren, in
de eerste plaats van eene neiging der structuur om in oneindige ver-
scheidenheid gewijzigd te worden (a tendency of the structure to vary
indefindtely), en in de tweede plaats, van iets in de omgevende wereld,
‘tgeen al de afwijkingen deed zamenloopen tot die rigting, dat er een
naauwkeurige tijdmeter uit voortkwam, en dat alle andere rigtingen
tegenwerkte, dan is het klaar, dat de kracht van PALEY’s betoog verdwe-
nen zou zijn. Want het zou bewezen zijn, dat een toestel geheel bekwaam
tot een bijzonder doel even goed het voortbrengsel kon zijn van eene wijze
van proefneming en van dwaling, voortgebragt door krachten zonder
verstand, als van de onmiddellijke aanwending van hetgeen tot dat doel
geleiden kon, door tusschenkomst van een verstandig werkend beginsel.
Hetgeen wij hier ter opheldering verondersteld hebben geschied te
zijn met het horlogie is juist dat, wat de bevestiging van DARWIN’S
theorie doen zal voor de organische wereld !).”
Het is, geloof ik, onnoodig dergelijk eene beschouwing nader toe te
lichten ; maar het is opmerkelijk, hoe ver de vooringenomenheid gaan
kan, terwijl men, zoo veel veronderstellende, blijkbaar schijnt te ver-
geten, dat het dan moeijelijk wordt nog gezond verstand bij hem, die
dat alles aanneemt, te veronderstellen.
1) »For the notion that every organism had been created as it is launched straight
at a purpose, Mr. pARwIN substitutes the conception of something which may fairly
be termed a method of trial and error. Organisms vary incessantly; of these varia-
tions the few meet with surrounding conditions which suit them and thrive; the
many are unsuited and become extinguished,
According to Teleology each organism is like a rifle bullet fired straight at a
mark, according to DARWIN organismsare like grapeshot, of which one hits some-
thing and the rest fall wide’
ds DH.
LIEVE VROUWEN BEDSTROO.
Onder de planten onzer tuinen is het Weve vrouwen bedstroo of wel-
riekend Ruwkruid (Asperula odorata) zeer bemind om hare bevallige
gedaante, met geregelde kransen van 6—8 kleine lancetvormige
bladen, fijne, vierdeelige, sneeuwwitte bloemen en stekelharige
vruchtjes, vanwaar en van het ruwe op den rand der bladen, de
naam Ruwkruid (Asperula) af komstig is. De aangename geur van het
blad, dat aan het droog wordende kruid wel 4—6 weken merkbaar is,
maakt het zeer geschikt om het in bundeltjes neder te leggen, ten
einde stank weg te nemen. Het wordt in Duitschland onder den
naam van Waldmeister zeer algemeen gebruikt in kruiderwijn en zoo-
genaamden meidrank , en maakt ook bij ons een zamenstellend deel van
kruiderwijn uit.
De naam lieve vrouwen bedstroo is waarschijnlijk aan de aangename
geur van dit kruid te danken, maar er werden ook (en ik vind dit
vermeld bij GEORGE HESEKIEL, der Patricier und sein Haus, Berlin
1861, p. 135—136), andere goede hoedanigheden aan dit gewas
toegeschreven.
In de middeleeuwen toch en nog tot aan de tijden der Hervorming
werd het in Zuid-Duitschland, bepaaldelijk te Neurenberg, zoo ge-
noemd en aanbevolen als het beste middel tegen koortsen. Men
moest een bundeltje van dat kruid in een zakje ophangen in het
bed boven het hoofd van den zieke, en deze moest elken avond bij
het naar bed gaan deze spreuk zacht opzeggen :
„Heil sei dir, du heilig Kraut!
Hilf uns zum Gesunden ,
Auf dem Oelberg wurdest du
Allererst gefunden ;
Du bist gut für manches Weh,
Heilest manche Wunden ,
Bei der Jungfrau heil'gem Strauss
Lasse uns gesunden !
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Verschietende sterren, — De bekende Augustus-periode is dit jaar buitenge-
woon schitterend geweest, waarvan ieder heeft kunnen getuigen, die zich op
den 10den dier maand des avonds in de open lucht bevond. De verschietende
sterren volgden elkander toen aan den hemel op met tusschentijden van slechts
weinige seconden. Dit en eene mededeeling van HEIS hierover aan de Fransche
akademie heeft aan FAYE aanleiding gegeven om in hare zitting van den
2sten September j.l. dit onderwerp nader ter sprake te brengen. Hij heeft
aangetoond, dat, indien men de Chinésche sterrekundige waarnemingen raad-
pleegt en daarbij de processie in rekening brengt, waardoor de tijd van het
verschijnsel allengs later en later wordt, men dat jaarlijksche verschijnsel van
een buitengewoon groot getal verschietende sterren over meer dan duizend
jaren volgen kan. Het heeft telkens plaats, wanneer de aarde zich op ongeveer
518° lengte in hare baan rondom de zon bevindt. In 850 viel zulks op den
27 Julij. Het Augustus-verschijnsel kan derhalve slechts verklaard worden
door het aannemen van een ring van asteroïden rondom de zon, welke op
een bepaald tijdstip door de aarde doorsneden wordt. Anders is het met de
overige periodieke verschijnselen, bepaaldelijk met die van November. FAYE
toont aan, dat deze slechts zijne verklaring vindt in het bestaan van eenen
asteroïden-ring rondom de aarde zelve. Deze asteroïden zijn als satelliten
te beschouwen met eene zeer excentrische loopbaan. Daaruit verklaart zich,
waarom het November-verschijnsel veel minder standvastig is, en waarom het
zich op verschillende plaatsen der aarde ter zelfder tijd hoogst ongelijk
vertoont.
Faye deed voorts opmerken, dat de tot hiertoe verrigte bepalingen der
snelheid, waarmede zich de verschietende sterren bewegen, zeer weinig
vertrouwen verdienen. Hij beveelt eene nieuwe methode aan, daarin be-
staande, dat men niet de plaats dezer sterren zelve, maar die van de lichtstreep
bepale, welke sommigen achter zich laten. Hij is van oordeel, dat zich
zulke bepalingen door middel van eenen parallaktisch opgestelden en zeer ge-
makkelijk beweegbaren kijker zouden laten verrigten , en dat dergelijke bepalin-
gen op twee van elkander verwijderde punten verrigt door waarnemers, die
door een telegraaf elkander seinen kunnen doen toekomen, juistere uitkom-
sten zouden opleveren, inzonderheid wanneer zij niet in een klimaat als dat
1864. 1
2 ALBUM DER NATUUR.
van Europa, maar in Mexico of in Peru werden gedaan. (l'Institut, 1865,
p. 507). He.
Sterk elektrisch licht. — Te Boston werden onlangs proeven genomen over
de sterkte van het elektrisch licht tusschen koolspitsen. De daarbij gebezigde
batterij bestond uit 250 Bunsensche elementen, elk eene werkzame zinkopper-
vlakte van 85 E. duimen hebbende, en in vijf groepen, ieder van vijftig
cellen vereenigd. De geheele toestel besloeg eene lengte van niet minder
dan 50 voeten. Daarmede werd een licht voortgebragt, hetwelk volgens de
bepaling van prof. W. B. ROGERS gelijk stond met dat van 40,000 tot 12,000
spermaceti-kaarsen. (Amerie. Journ. f. Science a. Arts, 1865, p. 507).
He.
Nieuw metaal. — De spectraal-analyse, waaraan men reeds de ontdekking
van het Caesium, Rubidium en Thalltum verschuldigd is, heeft weder eene
nieuwe overwinning behaald. De h.h REICH en RICHTER, te Freiberg, vonden
ip het spectrum van onzuiver chloorzink, verkregen uit een soort van zinkerts,
eene eigene blaauwe streep, verschillend van andere bekende. Zij vermoedden
een nieuw metaal, en, hoewel in zeer geringe hoeveelheden, is het hun
gelukt het deels als chlorid, deels als oxydhydraat, deels als metaal af te
scheiden. Zij hebben er den naam van Indium aan gegeven. (dourn. f. prakt.
Chem., LXXXIX, p. 441). He.
Het ontstaan der seksen. — Onder den titel van Mémoire sur la loi de produc-
tion des sexes chez les plantes , les animaux et 'homme heeft de hoogleeraar THURY
te Genève onlangs een geschrift uitgegeven, waarin hij de uitkomsten mededeelt
van zijn op ervaring steunend onderzoek aangaande de oorzaak ,‚ waarvan het ont-
staan van individu’s van verschillende seksen afhangt. Volgens hem is deze oor-
zaak niet te zoeken in de bevruchting zelve, noch in omstandigheden , die op
de bevruchting volgen , maar alleen daarin: dat de eijeren zelve vóór de bevruch-
ting iets meer of iets minder ontwikkeld zijn. In het eerste geval nu ontstaan
daaruit mannelijke, in het tweede vrouwelijke individu’s. De schrijver tracht
zulks in onderscheidene gevallen, zoowel bij planten als bij dieren , in bijzonder-
heden aan te toonen. Wat de zoogdieren betreft, zoo zouden vrouwelijke
individu’s geboren worden, indien de bevruchting geschiedt in het begin,
mannelijke indien deze plaats heeft op het laatst van den bronstijd. Dit geeft
derhalve aan de veefokkers het middel aan de hand om naar willekeur
mannelijke of vrouwelijke individu’s te telen. Dat dit zoo is, wordt bevestigd
door eene bijgevoegde verklaring van den heer A. CORNAZ, die aan het hoofd
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5)
eener groote veefokkerij staat en zegt, dat hij sedert kehruarij 1861 , toen hij
begonnen is volgens de voorschriften van den heer THURY te handelen , in
al de gevallen, waarin hij deze in toepassing heeft gebragt, de vooraf be-
paalde uitkomst heeft verkregen.
Indien deze ontdekking zich bevestigt, kan zij eene wijde strekking hebben.
Ho.
Parthenogenesis bij planten. — Een nieuw voorbeeld hiervan is waargenomen
bij eene soort van Aberia, een geslacht uit de familie der Bixaceae, door
dr. T. ANDERSON en medegedeeld in het Journ. of the proceedings of the
Linnean Society, 1865, no. 26. Een paar dezer planten, welker afkomst
onbekend was, bloeide gedurende 1861 in den botanischen tuin te Calcutta.
Zij waren vrouwelijke individu’s, geen spoor van stamina was daaraan te ont-
dekken. Desniettegenstaande bragten zij een overvloed van rijpe vruchten
voort. De daaruit verkregen zaden werden gezaaid, en men verkreeg hierdoor
eene menigte krachtige jonge planten. In 1862 bloeiden dezelfde planten op
nieuw en bragten gedurende eene maand slechts vrouwelijke bloemen voort.
Elke zich openende bloem werd naauwkeurig onderzocht, doch geen enkel
stamen daarin gevonden. Ook nu ontstonden daaraan een aantal rijpe vruchten.
He.
Hersenen van Lepidosiren. — SERRES heeft de hersenen van Lepidosiren
annectens onderzocht, en daaruit is wederom gebleken, hoe in dit zonderling
geslacht de kenmerken van reptiliën en van visschen gemengd zijn. Zonder
hem te volgen in de bijzonderheden zijner beschrijving, vermelden wij hier
slechts, dat in het maaksel der hersenen zelve grootere overeenkomst be-
staat met dat der hersenen der perennibranchiaten dan der visschen, bepaal-
delijk in de geringe ontwikkeling der kleine hersenen, het enkelvoudig zijn
van den lobus opticus, de grootte van de glandula pinealis en de gedaante der
lobi cerebrales. Daarentegen stemmen het verlengde ruggemerg en de Aypo-
physis wederom meer met dezelfde deelen bij de visschen overeen. (Compt.
rendus, 21 et 28 Sept., 1865). He.
Scheikundige werking van het licht. — PHIPSON nam waar, dat eene oplos-
sing van molybdeenzuur in zwavelzuur in overmaat, geplaatst in het zonlicht,
groenachtig blaauw en vervolgens gedurende den nacht weder kleurloos wordt.
Hij verklaart zulks door eene reductie, te weeg gebragt door den invloed der
zonnestralen en eene daarop gevolgde oxydatie in het duister. Tijdens de
bestraling door de zon verliest een zeer klein gedeelte van het molybdeenzuur
Á ALBUM DER NATUUR,
1 at. zuurstof, dat zich met het water verbindt tot waterstof-superoxyd, het-
geen dit weder des nachts verliest om het aan het molybdeenzuur af te staan,
volgens onderstaand schema:
in het zonlicht: MoO? + HO == Mo0O? + HO?
» » duister: Mo0? + HO? = Mo0? + HO.
Dat deze reactie alleen door het licht wordt te weeg gebragt en niet door
de warmte der zonnestralen, wordt bewezen door het vocht te verwarmen.
Daardoor ontstaat geene verkleuring.
Daar permanganas potassae het door de zonnestralen gekleurde vocht weder
ontkleurt, even als van zelf in het duister geschiedt, zoo heeft men daarin
een middel om, met behulp der titreermethode, de hoegrootheid van den
scheikundigen invloed des lichts op onderscheiden tijden te bepalen. Reeds heeft
PHIPSON eenige dergelijke bepalingen verrigt. (LInstitut, 1863, p. 525).
He.
Regelen voor het waarnemen van vallende sterren, — In de laatste vergadering
van de British association for the advancement of science zijn regelen vastge-
steld, die men wenscht in acht genomen te zien door allen, welke door het
waarnemen van vallende sterren, vuurkogels of andere plotseling aan den
hemel opkomende lichtende verschijnselen der wetenschap waarlijk bevorder-
lijk wenschen te zijn. Wij maken die hier bekend, in de hoop dat er onder
onze lezers mogen gevonden worden, wien het niet aan kennis, tijd en
lust ontbreekt om op deze wijze mede te werken tot een wezenlijk be-
langrijk doel.
1°, Vergelijk den glans van het verschijnsel met dien van sterren van deze
of gene grootte en de middellijn met die der maan.
2°, Teeken op, of die glans gedurende de zigtbaarheid vermindert of ver-
meerdert.
35°. Let ook op den aard der lichtende streep, die het verschijnsel nalaat :
of deze afgebroken of afgewisseld, of ook aanhoudend en doorgaande is. Als
zij gedurende eenige seconden blijft, beschouw haar dan zoo mogelijk met
eenen verrekijker.
42. Als ’t mogelijk is, teeken dan het oogenblik van het verschijnen en
verdwijnen naauwkeurig op, vooral als het verschijnsel helderder is dan Venus
in haren vollen glans.
58°. Geef de rigting op door de sterren, waarlangs het verschijnsel voorbij
gaat, of wel de hoogten, waarop het is verschenen en verdwenen door alle
mogelijke kenteekenen. Bepaal ook, zoo naauwkeurig mogelijk, de lengte
der zigtbare baan.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5
6°, Vergeet geene enkele ongewone bijzonderheid, vooral niet, of er eene
uitbarsting is te hooren geweest.
1°, Als er eene eenigzins aanmerkelijke uitbarsting heeft plaats gehad,
beschrijf dan naauwkeurig het geluid daarvan en hoelang het geduurd heeft.
8°, Onderzoek dan ook zoo veel mogelijk den grond in uwe nabijheid om te
vinden wat er daar misschien kan neergevallen zijn.
ge, Als, in éénen waarnemingstijd, een aantal verschijnselen worden waar-
genomen, stel dan de algemeene rigting vast en teeken het punt op, waaruit
zij schijnen afkomstig te zijn.
10°. Het is wenschelijk, dat men deze waarnemingen doe op bepaalde
uren van den avond, bij voorbeeld van 9—10 uur in den winter en van
10—11 in den zomer. Als in dien tijd een buitengewoon aantal verschijn-
selen wordt waargenomen, verleng dan dien waarnemingstijd zoo veel mogelijk.
11°, De gunstige waarnemingsdagen in elke maand zijn: 2 en 10 Januarij,
6 Februarij, 1 Maart, 19 April, 18 Mei, 6 en 20 Junij, 17, 20 en 29 Julij,
5 en van 7—15 Augustus, 410 September, 1 en 23 October, van 9—11, 19,
28 en 50 November, 8—14 December, vooral 11.
Vooral voor deze dagen is ’t wenschelijk, dat men de rigting van de eigene
beweging der vuurbollen aangeve met betrekking tot die der aarde.
LN.
Verbeterde sphaerometer. — De heer J, GIORDANO, hoogleeraar in de natuur-
kunde te Napels, heeft aan de Académie des Sciences te Parijs, in hare
zitting van 5 October 11. de beschrijving medegedeeld van wat hij noemt een
batometer of batoreometer. Met dien nieuwen naam wordt ondertusschen niets
anders aangeduid, dan een sphaerometer van eene inrigting , die van de gewone
alleen daardoor afwijkt, dat daarin van den elektrischen stroom wordt gebruik
gemaakt om te bepalen, of de spits der mikrometerschroef waarlijk raakt aan
het voorwerp, waarvan de dikte moet bepaald worden, of van het plaatje van
‘bekende dikte, dat dit voorwerp bedekt.
Daartoe wordt de moerschroef des mikrometers in verbinding gebragt met
het eene einde der omwinding eens rheoskoops, wier andere einde verbonden
is met de eene pool van een klein galvanisch element. De andere pool van
dit element is in verbinding met bovengenoemd dekplaatje, dat geheel uit
metaal bestaat of uit glas, maar dan van boven verguld. Zoodra nu de spits
der schroef aan dit plaatje raakt, is de stroombaan gesloten en de naald des
rheoskoops wijkt af.
De uitvinder verzekert, dat men, met behulp van zijn werktuig, dezelfde dikte
tienmaal achtereen metende, uitkomsten verkrijgt, die onderling minder dan
een duizendste millimeter verschillen. LN.
6 ALBUM DER NATUUR,
Elektromagnetische phonograaf van rexpy. — Les mondes bevat in het nommer
van 12 November, (pag. 655, zonderling genoeg van het bijblad, dat aan de
Science pure is toegewijd) eene beschrijving van dit werktuig, dat bestemd is
om aan eenig klavierinstrument, piano of orgel aangebragt, alle stukken, die
daarop gespeeld worden, op te schrijven op eene wijze, die van het gewone
notenschrift niet of naauwelijks verschilt.
Eene lange papierreep beweegt zich langzaam over eene rol, zooals dit bij
de Morse-telegrafen geschiedt. Door die beweging worden daarop ten eerste
twee notenbalken getrokken. Vervolgens brengt het nederdrukken van elke
toets eene kleine galvanische batterij in verbinding met een elektromagneet ,
die door het aantrekken van zijn sluitstuk een schrijfstift tegen het papier
drukt , zoodat de aangeslagen noot op de juiste plaats der balken aangeteekend
wordt. De verschillende duur der noten wordt door de verschillende lengte
aangegeven der strepen, waardoor zij worden voorgesteld. Niet alleen, zooals
in ’t gewone schrift, de betrekkelijke, maar de volstrekte duur der toonen
wordt dus bekend. Daardoor wordt het verschil van dit notenschrift met het
gewone tot een voordeel van het eerste.
De maatstrepen, de kruis- en molteekens, alles wordt door het werktuig ter
behoorlijker plaatse gedrukt. De staccato’s en legato's worden duidelijk gelezen
uit de plaatsing der toonteekens met betrekking tot elkaar, veel duidelijker en
strenger dan zij door woorden kunnen worden aangeduid.
Tot zoover de beschrijving in de Mondes, die wij resumeerden, met het doel
om het beginsel van het werktuig te doen kennen. Dit beginsel schijnt ons
goed uitgedacht. Maar tusschen een goed denkbeeld en de mechanische uit-
voering op eene wijze, die een algemeen gebruik daarvan mogelijk maakt,
ligt eene klove, welke nooit zonder groote moeite overschreden wordt,
die dikwijls ter elfder uur eerst en door eene hoogst geringe bijzonder-
heid, waarop niemand vooraf rekenen kon, onoverkomelijk blijkt. Van zulk
eene uitvoering nu en van proeven met het werktuig genomen wordt niets
berigt. De tijd zal dus moeten leeren, of de uitvinder die zwarigheden te boven
is gekomen. LN.
Bewaring van meel, — In een berigt over proefnemingen, gedurende drie
jaren over dit onderwerp gedaan, voorkomende in de Annales du conservatoire
imperial des arts et des metiers, IV, pag. 189, komt de generaal MORIN tot
de volgende uitkomsten, tot wier regt verstand het noodig is te weten , dat
die proefnemingen betroffen de twee voorgeslagen middelen, namelijk het zamen-
drukken van het meel door mechanische drukking , door een hydrostatische pers
hb. v.‚ en het vóór het inpakken uitdroogen daarvan door verwarmde lucht,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7
1) De zamendrukking kan alleen goede uitkomsten geven, wanneer die toe-
gepast wordt op kleine hoeveelheden te gelijk en schijnt niet met voordeel te
kunnen worden toegepast op kisten, die 60 kilogrammen of meer bevatten.
2) De uitdrooging moet zoo worden geleid, dat het meel in de droogstoof
zelve worde ingepakt, opdat het niet na dat deze geschied zij, de verloren
vochtigheid ten deele weder kunne opnemen.
5) De wijze van inpakking oefent een grooten invloed uit en in goed geslo-
ten bussen van gegalvaniseerd ijzer kan men het vooraf goed gedroogde meel
gedurende minstens 5 jaren in volmaakt zuiveren toestand bewaren.
LN.
Een vaartuig uit de derde eeuw. — De heer ENGELHARDT, directeur van het
museum te Flensburg, heeft in het veen bij Nydam een platboomd vaartuig
van zeventig voet lengte, drie voet diepte en‚ in het midden, van acht of
negen voet breedte opgedolven. De bekleeding van dit vaartuig bestaat uit
eiken planken, die met ijzeren nagels over elkander bevestigd zijn. Aan de
binnenzijde heeft elke plank verscheiden uitsteeksels, die er aan gelaten zijn,
toen de planken uit den boomstam zijn gesneden, en in elk waarvan twee
gaten zijn, door welke koorden van boombast gestoken werden, die dienden
om het bekleedsel aan de ribben van het vaartuig vast te binden. De roeigaten
worden gevormd door houten uitsteeksels, onder welke een gat is, zoodat een
touw, aan het uitsteeksel vastgemaakt en door het gat getrokken, eene opening
vormt, waardoor de riem gestoken werd. Er schijnen omtrent vijftig paar
riemen geweest te zijn, waarvan men reeds zestien ontdekt heeft. De vracht
van het schip bestond uit ijzeren bijlen , zwaarden, lansen , messen, gespen ,
wetsteenen, houten vaten, twee bezems van berkenrijzen en vele kleinere
artikels. Blijkens een in den bodem uitgehakt vierkant gat van omstreeks zes
duim in diameter, heeft men het vaartuig in een oogenblik van gevaar opzet-
telijk met zijn inhoud doen zinken; doch de eigenaar is niet in staat geweest
zijn gezonken schat terug te erlangen. — Het vaartuig ligt slechts weinige
ellen van eene plaats, waar men reeds vroeger ontdekkingen van oudheden
gedaan heeft, en daar al de wapenen enz. met die vroeger gevondene geheel
overeenkomen, zullen zij wel tot dezelfde periode behooren. Nu waren er bij
de vroegere verzameling ten naastenbij vijftig Romeinsche muntstukken, waar-
van de datum tusschen 67 en 217 n. Chr. afwisselde. De munten, te Thors-
berg, niet ver van Nydam gevonden, en pagenoeg even talrijk, begonnen
met NERO en reikten tot 197. Onder deze omstandigheden kan men, zonder
te groote onnaauwkeurigheid te vreezen, dit vaartuig met zijn inhoud tot de
derde eeuw rekenen. De heer ENGELHARDT zal overigens zijne onderzoekingen
8 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
te dezer plaatse in het volgend jaar voortzetten. (The Natural History Review,
Oct. 1865, pag. 625). Dada
Vermenging van menschenrassen. — Bij gelegenheid dat de heer J. CRAWFURD
hierover in de British Association sprak , maakte prof. WILSON er opmerkzaam
op, dat zeer vele Noord-Amerikanen oorspronkelijk Amerikaansch (rood, Indi-
aansch) bloed in de aderen hebben. Velen beroemen zich hierop, en aan de
Red River is eene bepaald gemengde volkplanting. Hij gelooft, dat deze ver-
menging reden geeft van eenige eigenaardigheden in het Amerikaansch karak-
ter, vergeleken met het Europesche. De heer CRAFT, een man van Neger-
afkomst, bestreed het zeggen van CRAWFURD, »dat er tusschen het blanke en
zwarte ras in Noord-Amerika eene sterke antipathie bestaat,” op grond van de
groote vermenging der beide rassen. Hij geloofde regt te hebben om te
zeggen, dat ongeveer twee derden der negers in de noordelijke staten van
Amerika min of meer Europeesch bloed bezitten, en hield het er voor, dat,
indieh deze vermenging niet had plaats gehad, er in die staten slechts één
millioen in plaats van vier millioen negerslaven aanwezig zouden zijn. Hij
beweerde, dat steeds, waar de negers eene even goede gelegenheid hadden
om zich te ontwikkelen als de blanken, zij steeds getoond hadden een zeer
goeden verstandelijken aanleg te bezitten, en dat verscheidene onder hen
eene hooge plaats in de maatschappij hadden weten te bereiken. Ten slotte
voerde hij aan, ter inlichting van hen, die met negers weinig of niet bekend
waren, dat er even veel verschil is tusschen neger-individuën als tusschen
Europesche individuën, en dat het hem voorkwam, dat ook alle Engelschen
geene SHAKESPEARES waren. (The Anthropological Review, Nov. 1865, pag.
409). D. L.
-
WETENSCHAPPELIJK BIIJBLAD,
Zonnevlekken. — De zonnevlekken behooren nog steeds tot de in meer dan
een opzigt raadselachtige verschijnselen. Ziehier eenige waarnemingen, mede-
gedeeld door de heeren BALFOURT, STEWART en G. P. FAIT, die in hunne
verklaring een nieuw element invoeren, namelijk den invloed der planeten
Mercurius en Venus in hare verschillende standen ten opzigte van de zon
en de aarde.
Hunne waarnemingen zijn verrigt aan photographiën van de zon, deels ge-
durende een half jaar met den photoheliograaf van Kew, deels gedurende een
jaar op het observatorium van Cranford, door WARREN DE LA RUE vervaar-
digd, Uit de onderlinge vergelijking der photographiën besluiten zij, dat,
indien verscheidene vlekken zich op de zonneschijf vertoonen, deze alle op
gelijke wijze groeijen of afnemen bij de ronddraaijing der zon om hare as,
dat is: dat, indien ééne vlek afneemt voor dat zij de middellijn bereikt, de
overige vlekken ook afnemen, maar dat daarentegen , indien eene vlek, ontstaan
aan het regter gedeelte der schijf, toeneemt tot op het oogenblik dat zij den
rand bereikt, andere vlekken op gelijke wijze grooter worden.
Het eerste nu zoude inzonderheid het geval zijn, wanneer Mercurius en
Venus geplaatst zijn op eene lijn ter linker, het laatste wanveer zij geplaatst
zijn ter regter zijde van de aarde. (Les Mondes, 1865. Science pure, no. 55,
p. 565). He.
Het spectrum van waterstofgas. — LECLANCHE heeft het licht van water-
stofgas, waardoor een elektrische stroom gaat, door den spectroskoop onder-
zocht en bevonden, dat in het spectrum zich drie sterk lichtende strepen op
vaste plaatsen vertoonen. De eerste is rood en beantwoordt aan de streep
G van het zonnespectrum, de tweede is groen en stemt overeen met de
streep F, en de derde, die blaauw is, met de secondaire streep nabij G,
naar de zijde van F. De roode streep is de meest standvastige. Wanneer
men waterstof in eene buis brengt en dit vervolgens door een stroom van
een ander gas (zuurstof, stikstof, enz.) verjaagt, dan vindt men altijd de streep
CG in het spectrum terug, behalve die, welke aan de nieuw bijgekomen gassen
eigen zijn. De spectroskoop veroorlooft dus de geringste sporen van water-
stof in een gasmengsel te ontdekken.
1864, 2
10 ALBUM DER NATUUR.
De waterstof verwijdert zich door het klein getal van strepen in haar
spectrum van de overige gassen en nadert integendeel ten dien aanzien tot
de alkali-metalen. Het zamentreffen van deze lichtende strepen met de
strepen C, F en G van FRAUENHOFER bewijst, naar de theorie van KIRCHHOFF,
de tegenwoordigheid van waterstof in de zonneatmospheer en in die van
verscheidene sterren, welker spectrum de streep F vertoont. (Bullet. de la
Soc. chim. de Paris, Juillet, 1865 en daaruit in Biblioth. univ. Arch. gén.,
1865, p. 284). He.
Erfelijke voortplanting van anomalien. — De heer BERIGNY deelde aan de
Fransche Akademie, in hare zitting van den 2den November j.l. , het volgend
geval mede, hetwelk dergelijke herinnert, waarin ook anomalien der lede-
maten, bepaaldelijk in het getal der vingers aan handen of voeten, zich erfe-
lijk voortplanten, soms, even als hier, met overspringing eener geheele
generatie.
Eene vrouw had de derde en vierde teenen van den regter voet onderling
over de geheele lengte aan elkander verbonden. Haar man had geheel nor-
male ledematen. Ook de zeven kinderen van dit paar vertoonden daar niets
van. Doch eene der dochters baarde een kind, eene dochter, welker mid-
del- en ringvinger der regter hand vergroeid waren, even als de teenen
harer grootmoeder. Eene andere dochter kreeg twee kinderen, een zoon en
eene dochter, die hetzelfde gebrek hadden. Ook een der zoons had, onder
zijne vijf kinderen, een zoon met dezelfde anomalie der regter hand.
In de vierde generatie had een der achterkleinzoons wederom den mid-
del- en ringvinger der regter hand vereenigd, en deze werd op zijne beurt
vader van tweelingen, beide dochters, waarvan de eene aan den regter voet
dezelfde anomalie als hare over-overgrootmoeder bezat, en bovendien van een
zoon, aan wiens regter hand dezelfde vingers als aan die van zijnen vader
vergroeid zijn. (UInstitut, 1865, p. 546). He.
Talrijke overblijfselen van den holenbeer. — In de nabijheid van Bissin-
gen, ten noord-oosten van Ulm, ligt de uit jurakalk bestaande Hohlenstein,
waarin zich verscheidene grotten bevinden. Dr. OSCAR FRAAS gaf onlangs
eene beschrijving daarvan. In de bovenste leemlagen worden de overblijfselen
van menschen aangetroffen, daaronder die van eenige thans uitgestorven
dieren, inzonderheid van den holenbeer (Ursus spelaeus). Ongeveer 98 proc.
der gevonden beenderen zijn van dit dier afkomstig. Men kan zich uit het
volgende eenig denkbeeld maken van de menigte van heeren, die deze grot-
ten bewoond hebben.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 14
Meer dan 7000 stukken werden waardig geoordeeld naar Stuttgard overge-
bragt te worden, terwijl nog omstreeks 5000 als te veel verbroken bij de
opgraving weggeworpen werden. Men verzamelde 40 geheele schedels, 70
stukken van schedels en 575 halve onderkaken, die echter slechts gedeeltelijk
bij de schedels pasten, zoodat alleen deze overblijfsels aan minstens 400
individu’s behoord hebben.
De heer FRAAS heeft door vergelijking dezer talrijke materialiën op nieuw
het soortelijk verschil van U. spelaeus met den tegenwoordig levenden U.
arctos bevestigd gevonden.
Uit de met die van holenbeeren te zamen gevonden beenderen van andere
dieren besluit hij, dat zij jagt maakten op den mammouth, het paard, een
soort van os, den eland, het hert en het schaap. (Würtenb. naturw. Jahresb.,
XVIII, S. 156, uittreksel in Neves Jahrb. f. Min., Geol. etc., 1865, S. 617).
He.
Kraakbeen. — Dat de hyaline zelfstandigheid van het kraakbeen uit even zoo
vele afzonderlijke deelen bestaat als er cellen in bevat zijn, is reeds voor
eenige jaren door FüRSTENBERG (MÜLLER'S Archiv, 1857) aangetoond. Deze
wendde daartoe zwavelzuur aan. Nieuwelings bereikte HEIDENHAIN (Studiën
des physiologischen Institutes zu Breslau, 2e Hft., p. 1, 1865) hetzelfde doel door
aanwending van chloorzure potasch en salpeterzuur, alsmede water bij ver-
hoogde temperatuur. Het eenvoudigste middel daartoe, en tevens datgene,
waaronder de cellen zelve het minst lijden, is echter het onlangs door WIESNER
(Sitzungsber. d. kaîs. Akad., Bd. XLVIII, 2te Abth., p. 296) tot het onderzoek
van verschillende dierlijke weefsels gebezigde koperoxyd-ammoniak, dat reeds
bij het onderzoek van plantenweefsels zulke goede diensten bewezen heeft.
Hij gebruikt een vocht, verkregen door ammoniak van 10—15 proc. op koper-
spaanders bij toetreding der lucht te laten inwerken. Kraakbeen, daarin ge-
plaatst, vertoont na eenigen tijd even zoovele afzonderlijke partijen of, —
gelijk hij het noemt, — »eelterritoiren,” als er cellen en cellengroepen in
het kraakbeen bevat zijn. Na eene inwerking van een tot twee uren kan men
bij zachte drukking en ‘heen en weder schuiving van het dekplaatje de kraak-
beencellen naar buiten doen treden, slechts nog omringd van een klein over-
blijfsel der grondzelfstandigheid.
Ook ter isolering van de verschillende celbestanddeelen der haren bewijst,
volgens WIESNER, het koperoxyd-ammoniak goede diensten. Haren, gedurende
24 uren daarin geweekt, laten zich zonder moeite in bast-, merg- en cuticula-
cellen splitsen. He.
La ALBUM DER NATUUR.
Flora en Fauna van den Indischen Archipel. — In de Geographical Society
werd in Junij een opstel van den heer WALLACE over dit onderwerp gelezen.
Het bleek daaruit, dat die Archipel op eene natuurlijke wijze verdeeld kan
worden in twee afdeelingen: de westelijke, omvattende Java, Sumatra, Borneo
en de Philippijnen, al welke eilanden ten aanzien van hunne Fauna op Azië
gelijken, terwijl de oostelijke , waartoe al de overige eilanden, tot Nieuw Guinea
en de Salomons-eilanden behooren, al de geologische eigenschappen van
Australië bezit. In overeenstemming hiermede werd opmerkzaam gemaakt op
de bijzonderheid, dat de westelijke eilanden alle door eene zeer ondiepe zee
met Zuid-Oostelijk Azië, en Nieuw Guinea op dezelfde wijze met Australië
vereenigd is. Azië en Australië zijn bekend als in hare dierlijke en plantaar-
dige voortbrengselen meer van elkander te verschillen dan eenige andere
gedeelten der aarde onderling, en W. toonde aan, dat deze eigenaardigheden
zich ter weêrszijde tot de nabij gelegene eilanden uitstrekken, zoodat,
wanneer men op de eilanden Bali en Lombok komt, die slechts door eene
vijftien mijlen wijde zeestraat vaneen gescheiden zijn, men de voortbrengselen
der beide werelddeelen nabij elkander gebragt ziet zonder zich te vermen-
gen. Zoo zijn b. v. de vogels in beide eilanden geheel verschillend, en dat
niet alleen wat de soorten, maar ook wat de geslachten en familiën aangaat.
(The Intellectual Observer, Aug. 18635, pag. 66).
D. L.
Verdamping van water als zuiveringsmiddel voor de lucht. — In eene aan de
Académie des Sciences gedane mededeeling, oppert de heer A. MORIN de vraag ,
of het hygrometrisch maken der lucht van bewoonde kamers, waarop vooral
de Engelsche ingenieurs zich beiijveren, niet nog op eene geheel andere wijze
aan de gezondheid voordeelig zijn kan, dan alleen door het vochtig maken der
lucht, — of namelijk het tot damp overgaan van het water niet vergezeld
gaat , even als bij de vorming van dauw en even als bij donderbuijen, van de
ontwikkeling van eene zekere hoeveelheid elektriciteit, die in de lucht actief
oxygenium voortbrengt. De active zuurstof bezit, gelijk bekend is, in hooge
mate het vermogen om zekere miasmen, de uitwasemingen van rottende
ligchamen, te vernielen door ze te verbranden. Met behulp van den heer
SAINT-EDME , praeparateur bij de lessen van het Conservatoire des Arts et. Métiers,
heeft hij te dien einde proeven genomen, daarin bestaande dat hij glazen
buizen van 0,050 m. diameter, omgeven met zwart papier, waarin strookjes
van met stijfsel en iodium bestreken of in eene eenvoudige oplossing van
ioduretum potassii gedompeld papier, benevens lakmoespapier aanwezig waren,
plaatste te midden van een regen van zeer fijn verdeeld water, zoo echter,
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 13
dat noch het papier, noch een in de huizen geplaatste thermometer door een
enkelen druppel water konden worden bevochtigd. Het standvastige resultaat
was, dat op de met een iodiumpraeparaat bereide papieren zich violette of
blaauwe vlekken vertoonden, hetgeen aantoonde, dat er actieve zuurstof ont-
wikkeld was geworden, — en dat het blaauwe lakmoespapier roode vlekken
verkregen had, waaruit men mag besluiten tot de ontwikkeling van een zuur,
zeer waarschijnlijk een stikstofzuur. Dat de thermometer gedaald was, liet zich
vermoeden; de daling bedroeg 14 tot 2 graden. (Compt. rend., Tom. LVII,
pag. 720). D. L.
Generatio spontanea. — De groote opeenhooping van waarnemingen, proeven
en geschriften over dit onderwerp maakt het moeijelijk om de lezers van het
Album daaromtrent in het korte bestek van het Bijblad op de hoogte te
houden, en de tijd is niet ver meer af, dat een résumé van den aan dit vraag-
stuk besteden arbeid een geschikt onderwerp worden zal voor een opstel in
het Album zelf. Wij kunnen echter niet nalaten, met het oog op het vroe-
ger in het Bijblad aangaande de proeven van PASTEUR op den Mont-Blanc
en den Jura medegedeelde, hier te vermelden, dat POUCHET, JOLY en
MUSSET door proeven, gedaan in de Spaansche Pyreneen, de resultaten
van PASTEUR hebben getracht tegen te spreken. Die proeven zijn door hen
medegedeeld in de Compt. rend. van den 21 September. Daarop antwoordt
PASTEUR in die van den 2 Nov. j.l., dat de genoemde heeren verzuimd hebben
om, zoo als hij, de punten der ballons met eene heet gemaakte ijzeren
tang af te breken ten einde de stofjes, die zich p de oppervlakte dier
punten konden bevinden, te verbranden, en de hand zoo ver mogelijk van de
gemaakte opening te houden, — maar vooral dat zij in het geheel zijne
methode niet in aanwending gebragt hebben, ’t geen toch voor eene contrôle
zijner proeven noodig was. Hij, PASTEUR, heeft op zestig ballons, telkens
twintig te gelijk, geëxperimenteerd; de heer POUCHET c. s. slechts tweemalen
op vier ballons. Dáárin, in die hoeveelheid van ballons, ligt de methode.
PASTEUR opende op de Jura twintig ballons; vijf daarvan boden hem orga-
nische producten aan. Daaruit besloot hij, »dat men op den Jura aanmerkelijke
hoeveelheden lucht kon opvangen, die geene physische of chemische verande-
ringen heeft ondergaan, en toch geheel ongeschikt is om in een zeer rotbaar
vocht eenige verandering te weeg te brengen.” Had hij, even als zijne tegen-
standers, slechts vier geopend, dan had hij bij toeval vier van de vijf kunnen
nemen, die organische producten hebben opgeleverd en zijne slotsom zou
geheel anders en valsch geweest zijn. — De h.h. POUCHET, JOLY en MUSSET
zullen moeten kunnen verzekeren, dat, wanneer men ergens een groot aantal
14 ALBUM DER NATUUR.
ballons opent, geheel in overeenstemming met de voorschriften, vervat in de
Memorie van PASTEUR, al die ballons organische producten leveren. Dan alleen
hebben zij regt de conclusiën van zijne Mémoire tegen te spreken. (Compt. rend.,
Tom. LVII, pag. 724). D. L.
Geleidingsvermogen van thallium voor elektriciteit en verandering daarvan voor
dit en andere metalen met de temperatuur. — MATTHIESSEN en voer hebben
aan de Royal Society te Londen hierover berigt gegeven. (Philos. Magazine,
suppl. Dec. 1865, pag. 542). Zij vonden voor het geleidingsvermogen van
thallium door bepalingen uit vier verschillende specimina kleinste waarde
9,082, grootste 9,226, gemiddeld 9,165, alles bij eene temperatuur van 0° en
het geleidingsvermogen van zilver gelijk 100 gesteld. Van O tot 100° vermin-
derde dat van het thallium met 51,42 ten honderd.
Voor ijzer werd gevonden: a. voor galvanoplastisch nedergeslagen ijzer
uit vier specimina eene vermindering van gemiddeld 58,261 ten honderd.
b. Voor hard getrokken, chemisch zuiver ijzer mede uit vier specimina ge-
middeld 55,235 ten honderd. c. Voor ijzer, waarvan niet is opgegeven, of
het chemisch zuiver is of niet, maar van het voorgaande vooral daarin ver-
schillend, dat de specimina uitgegloeid waren: een in waterstof 55,459 ten
honderd, drie andere in aanraking met kool, gemiddeld 51,464 ten honderd,
en een met ijzeroxyd onder eenen vloed van glas 55,278 ten honderd. d. Een
smalle horologieveer gaf eene vermindering van 27,689 ten honderd en e. ge-
woon ijzerdraad uit den handel eene van 55,801 ten honderd.
Het absolute geleidingsvermogen bij O kon voor het zuivere iijzer,
onder a genoemd, niet uit de proefnemingen worden afgeleid, omdat de ge-
bruikte reepjes daartoe te poreus waren. Voor dat onder b bedroeg het ge-
middeld 14,5. Voor het eerst onder c genoemde was het 14,675, voor de drie
volgende gemiddeld 10,018, voor het laatste 135,581. De vermindering van het
geleidingsvermogen der drie genoemde specimina was blijkbaar een gevolg der
opname van kool bij het gloeijen, zij bevatten gemiddeld 0,995 ten honderd
daarvan en waren dus genoegzaam tot staal geworden. Voor het specimen
onder d genoemd bedroeg het geleidingsvermogen bij 0° 8,565 en voor dat
onder e 15,172.
M. en V. geven eindelijk eene opgave van het geleidingsvermogen van ver-
schillende metalen bij O, zooals zij dit uit deze en vroegere proefnemingen
hebben afgeleid. Deze luidt als volgt:
Zilver (hard getrokken) 100 Nikkel 1544
Koper idem 99,95 Tin 12,56
Goud idem 711,96 Thallium 9,16
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15
8
Zink 29,02 Lood 8,52
Kadmium 25,12 Arsenicum 4,16
Kobalt 17,22* Antimonium 4,62
IJzer (hard getrokken) 16,81* Bismuth 1,245.
%
De met een * geteekende zijn de waarschijnlijke waarden voor het zuiver
metaal, uit proefnemingen met het onzuivere afgeleid. Die voor ijzer schijnt
ons, bij vergelijking met de eerst vermelde uitkomsten voor dat metaal , hoog
genoeg. LN.
Elektrisch verschil van aderlijk en slagaderlijk bloed bij levende dieren. —
Dr. SCOUTETTEN, te Metz, heeft, volgens een berigt van DE LA RIVE in de
Archives des Sciences Naturelles, Nov. 1865, bl. 279, dit verschil bepaald, door
in een ader en in een slagader van een levend dier (een paard) elektroden
van platina te plaatsen, die met een rheoskoop waren verbonden. Hij vond,
dat steeds het slagaderlijk bloed positief is tegen het aderlijk. Zooveel ten
minste kan men opmaken uit de door S. opgegeven stroomrigting in dit werk-
tuig, hoewel hij kort daarop zegt, dat juist het omgekeerde het geval is.
De verschillende voorzorgen, die S. genomen heeft om allerlei tegenwer-
pingen te voorkomen of te beantwoorden, hier met stilzwijgen voorbijgaande,
vermelden wij alleen nog, dat hij, om zich van de polarisatie der elektroden
geheel vrij te maken, deze heeft genomen van zink, gedompeld in eene op-
lossing van zwavelzuur zinkoxyde, die in kleine poreuse bakjes was geplaatst,
welke elk in het bloed werden gedompeld, na dat dit uit een ader en een
slagader van het dier in een klein vat was opgevangen, dat door eene poreuse
tusschenwand in tweeën was verdeeld. De uitkomst was weder dezelfde en
de daarin ontwikkelde elektromotorische kracht vond S. gelijk aan die van een
tin-loodelement in eene oplossing van keukenzout. LN.
Nog een spheroïdaalstaat zonder verwarming. — TOMLINSON heeft, Philoso-
phical Magazine, Dec. 1865, pag. 451 en v., berigtende over de proeven van
MEUNIER, aangaande welke wij refereerden in dit Bijblad 1865, pag. 92,
daarbij nog eenige feiten gevoegd, waarvan een ons toeschijnt hier ver-
melding te verdienen. F. meent, dat de duur der spheroïden van eenige
vlugtige olie, op eene laag van dezelfde vloeistof, gebezigd kan worden om
bij benadering den meerderen of minderen graad van vlugtigheid, dus in
zeker opzigt de zuiverheid dier stof te bepalen. Tot staving van dit gevoelen
voert hij eene reeks van proefnemingen aan met terpentijn door hem ge-
daan. Een druppel terpentijn, zoo als zij in den handel voorkomt, op water
gebragt, vormde daarop eene dunne laag, waarop druppels dezer vloeistof,
16 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
wanneer zij er van het eind van een glazen staafje van geringe hoogte op
vielen, een tijdlang den spheroïdaalstaat bewaarden. Die tijd werd in vieren-
twintig achtereenvolgende proefnemingen gemeten. Hij bedroeg ten langste
21, ten kortste 141, gemiddeld 454 seconde. Vervolgens werden er weder
24 waarnemingen op geheel dezelfde wijze gedaan met een deel dierzelfde
terpentijn, maar die kort te voren over bijtende potassa was gedestilleerd. De
tijd bedroeg nu, ten langste 45, ten kortste (eene waarneming uitgezonderd,
waarbij blijkbaar iets ongewoons was voorgevallen) 51, gemiddeld 564 secon-
den. Het blijkt dus, dat de duur der spheroïden der terpentijn na de destil-
latie tot die van dezelfde vóór de destillatie stond ongeveer als 7:5. Hoe deze
van de snelheid der dampvorming afhangt, blijkt ook nog daaruit, dat hij
des te geringer is, naar mate de temperatuur lager en de lucht in het vertrek
waar men werkt vochtiger is. LN.
Het flikkeren der vaste sterren. — CLAUDET , de welbekende photograaf, uit-
vinder der versnellende zelfstandigheden , stelt voor, dit verschijnsel als ’t ware
te ontleden door de sterren te beschouwen met eenen kijker, die bewogen
wordt, zóó dat zijne as eenen cirkelvormigen kegel beschrijft, waarvan de top
ligt in of even buiten het oogglas. Hij wil daartoe dien kijker bevestigen in
eene om hare as snel roterende kegelvormige buis, zoo dat het middenpunt
van het oogglas onbewegelijk blijft, terwijl dat van het voorwerpglas eenen
cirkel beschrijft, dien men, daar de kijker met behulp van schroeven in de
buis kan versteld worden, naar willekeur grooter of kleiner kan maken. Een
ster, daardoor gezien, vertoont zich als een lichtkring, die, wanneer de om-
wentelingstijd van de buis juist gelijk is aan dien, welke er tusschen elke ver-
schijning van dezelfde kleur in de ster verloopt, zich op verschillende plaatsen
verschillend en blijvend gekleurd zal vertoonen.
Zoo als CLAUDET zelf zegt, is dit voorstel niets anders dan eene, slechts in
de uitvoering gewijzigde herhaling van hetgeen ARAGO aangeeft in zijne
Astronomie populaire. ’tIs te verwonderen, dat niemand tot heden, zoo ver
wij weten, iets dergelijks heeft uitgevoerd. En misschien evenzeer, dat
CLAUDET, nu hij toch ARAGO'S voorstellen wilde verbeteren, er naar ’t schijnt
niet aan gedacht heeft om voor den bewegenden kijker een roterende spiegel in
de plaats te stellen, die het eerst aan WHEATSTONE en nu laatstelijk aan
FOUCAULT zulke opmerkenswaardige uitkomsten heeft gegeven.
LN.
WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD.
Een opmerkelijk meteoor. — Dr. JULIUS SCHMIDT, directeur van het observa-
torium te Athene, had op het plat van zijn huis, dat zich bevindt aan den
voet van den Lykabeltos, zijnen kometen-zoeker met eene vergrooting van acht
malen geplaatst, gereed om elk oogenblik binnen drie seconden naar eenig
punt des hemels te worden gerigt. Den 419 October j.l., des morgens ten 2
ure 99 min., terwijl hij bezig was met de waarneming van verschietende
sterren, zag hij er een, die zich buitengewoon langzaam bewoog. Bij haar
eerste verschijnen vertoonde zij zich als eene ster van de vierde grootte, twee
seconden later als eene van de tweede grootte; gedurende de volgende derde
en vierde seconde overtrof zij reeds Sirius in schittering. Haar licht was ka-
narie-geel. Steeds grooter en schitterender wordende, deed zij alle andere
sterren verdwijnen, terwijl de stad Athene, het omringende landschap en de
zee eenen groenachtigen vuurgloed weerkaatsten. Reeds in de zesde seconde
waren de omtrekken van den Acropolis en van het Pantheon met eene groen-
achtig grijze tint te onderscheiden op den door den hemel gevormden achter-
grond, die zich als groenachtig verguld vertoonde. Nog eene seconde en het
meteoor werd tot eenen het oog door zijn licht schier verblindenden vuurbol,
waarvan S. de middellijn op tien tot vijftien minuten schatte. Op dit oogen-
blik rigtte hij den kijker daarop en volgde het meteoor in zijne baan gedurende
veertien seconden tijds, goed geteld! Doch eene nieuwe verrassing wachtte
hem. Hij zag namelijk niet een enkel lichtend ligchaam, maar twee, die
schitterend geelachtig groen waren en de gedaante van in de lengte getrokken
droppels hadden ; het grootste werd van nabij gevolgd door een kleiner en elk door
een rood spoor, een en ander als vonken verdeeld in de massa van het meteoor.
Het verdween op ongeveer een graad hoogte boven den horizon , zonder achter
de daar gelegen bergen van Styx of Kyllena te dalen. Op dit oogenblik scheen
het zamengesteld te zijn uit vier of vijf bruin-roode stukken. Van een geluid
werd niets vernomen, noch gedurende, noch na de verschijning. Vier minuten
na het begin van het verschijnsel nam SCHMIDT in het sterrebeeld Eridanus
nog sporen van den staart van het meteoor waar, onder de gedaante van een
geelachtig witte streep, die in het midden tot een soort van knoop omgebogen
1864, 5
18 ALBUM DER NATUUR.
was en eene oppervlakte van nagenoeg vijf graden bedekte. (UInastitut, 1864 ,
prat. | He.
Een meteoriet. — Den 7 December jl. viel bij Leuven een meteoriet. Op-
merkelijk daarbij was inzonderheid de langzame beweging, die verre onder-
deed voor die van een kanonskogel. Men nam een de ontploffing verzellenden
knal waar, doch deze ging den val op de aarde een geruimen tijd vooraf.
Ook trof een fragment van 6 à 7 kilogr. den tak van een boom, maar zonder
dezen te verbreken. Op het oogenblik van den val was de temperatuur van
de meteoriet dan ook zoo, dat men haar gemakkelijk in de hand konde
houden. Zij werd op 50° G. geschat. (&'Iustitut, 1865, p. 5). He.
Permische steenkolenformatie, — Het blijkt, dat verscheidene steenkolenbeddin-
gen, die men vroeger tot de oudere, eigenlijk zoo genoemde, steenkolenformatie
gebragt heeft, van jongere dagteekening zijn en tof de permische periode
of — gelijk zij door GEINITZ bestempeld is — tot den Dyas behooren. Zulke
permische steenkolenlagen zijn reeds aangewezen in Saksen, Boheme en
Silezië. Onlangs nu heeft dr. weiss de bewijzen geleverd, dat ook het
grootste deel van het Saarbrücksche-Pfaltzsche steenkolen-bekken daartoe moet
gerekend worden. (Neue Jahrb. f. Min. etc., 1865, p. 689).
He.
Veranderingen in het Nijldal. — Dr. A. LEITH ADAMS vond in de nabijheid van
den, tweeden waterval van den Nijl, op eene hoogte van 150 voet boven het
hoogste peil der hedendaagsche overstroomingen, kleilagen met zoetwater-
schelpen. WoopwARD herkende daarin: Cyrena fluminalis, Paludira bulimoi-
des, Iridina nilotica, Oetheria semilunata (de Nijloester), Bulimus pullus en
eene Unio, gelijkende op U. pictorum. Daaruit mag men besluiten, dat de
Nijl in een betrekkelijk niet lang verleden tijdperk een merkelijk snellere rivier
was dan tegenwoordig en dat de kracht en het uitslijtend vermogen van den
stroom allengs is afgenomen, naar mate de hoogte van het dal verminderd is.
Ook is een onderkaak van een-zeer grooten Hippopotamus gevonden nabij den
ouden tempel van Kâlábshe in Nubie. Naar de meening van dr. FALCONER be-
hoorde deze aan dezelfde soort als de nu levende (Philos. Magaz., 18653,
Supplem., p. 551). He.
Verhuizing van soorten in vroegere geologische perioden. — De heer JENKINS
gaf in de zitting der Geological Society van den 18den November j.l. verslag
van een onderzoek van eenige miocene mollusken van den berg Séla op
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD 19
Java, naar Engeland (waarom niet naar Nederland?) gezonden door den heer
CORNETS DE GROOT.
Van 16 bepaalbare soorten zijn slechts 5 bekend als nog levende, doch de
heer J. toonde aan, dat de fossile echter waarschijnlijk van jeugdiger dag-
teekening zijn dan men uit deze verhouding zoude meenen te moeten be-
sluiten. Hij leidt dit af uit de omstandigheid, dat er blijkbaar eene zuid-
oostwaartsche verhuizing heeft plaats gehad van dieren, behoorende tot de
fauna van zuidelijk en midden-Europa, gedurende de miocene en eocene tijd-
perken. Deze verhuizing wordt bewezen door de gelijkheid van vele soorten,
die fossil voorkomen in de Europesche miocene lagen en die thans leven in
de Oost-Indische zee, terwijl ook verscheidene geslachten, die zoowel in deze
als in de eocene formatie vertegenwoordigd zijn, thans beperkt zijn in den
levenden staat tot de Indische en Stille zee. (Philos. Magaz., 1865, Suppl.,
pe 952). He.
Thallium. — In de vergadering der Fransche akademie van den 11 Januarij
„jl. werd een berigt van NICKLES medegedeeld, behelzende, dat de groene
streep in het spectrum van thallium verdwijnt, wanneer tevens in het mengsel
sodium-verbindingen aanwezig zijn. Dit feit is in zooverre van belang , dat daaruit
blijkt, dat men uit het niet ontdekken van eene met deze groene streep zamen-
vallende streep in het zonnespectrum nog geenszins het stellige besluit mag
afleiden, dat er geen thallium in den zondampkring aanwezig is. Ook bij een
geregtelijk-scheikundig onderzoek naar thallium komt dit in aanmerking.
HG.
Zireon. — Bij het onderzoek van een groot aantal zirconen, ‘afkomstig uit
verschillende vindplaatsen, bevond DAMOUR, dat zij, in weerwil van eene ge-
lijke scheikundige zamenstelling (Zr 0? Si 0®), aanmerkelijk in specifiek gewigt
en tevens in brekingsvermogen verschilden. Het eerste wisselde van 4,04 tot
4,67. Bij een zircon, welke een specifiek gewigt van 4,21 had, bedroeg de bre-
kingsindex voor den gewonen straal 1,85, bij een andere, waarvan het specifiek
gewigt 4,656 bedroeg, was de brekingsindex 1,92. DAMOUR bevond, dat het
specifiek gewigt door gloeiijing toenam, tenzij de verhitting zoo ver werd
gedreven, dat de steen aan zijne oppervlakte smolt, dewijl alsdan het specifiek
gewigt afnam. Hij is van meening, dat dit verschil in physische eigenschappen
kan verklaard worden uit de omstandigheid, dat het zircon hier in twee allo-
tropische toestanden bestaat. (!Institut, 1864, p. 17). He.
Lucht in de zwemblaas der visschen, — ARMAND MOREAU heeft weder eenige
20 ALBUM DER NATUUR,
onderzoekingen over dit onderwerp bekend gemaakt, waaruit blijkt, dat,
indien een groot gedeelte der lucht uit de zwemblaas verwijderd wordt, de
vervolgens daarin weder afgescheiden lucht meerendeels uit zuurstof bestaat.
Hij bezigde tot dit onderzoek vooreerst visschen, welker zwemblaas eene
luchtbuis heeft, namelijk Zeelten (Cyprinus tinca) en Congeralen (Muraena
conger). De visch werd in een vat met water onder de klok der luchtpomp
gebragt. Bij het uitpompen trad dan de lucht door den mond en de kieuwen
naar buiten. Laat men daarop de lucht weder onder de klok toetreden, dan
zakt de visch op den bodem van het vat en kan zich niet naar boven heffen,
hetgeen tevens het bewijs levert, dat de visch door vermindering der hoeveel-
heid lucht specifiek zwaarder is geworden. Na eenige dagen herstelt zich dit
echter; de visch begint weder te zwemmen, en de zwemblaas heeft zich op
nieuw met lucht gevuld.
Bij zeelten nu vond M. 8 proc. zuurstof in de lucht der zwemblaas, onder
gewone omstandigheden. Eene zeelt, die eerst onder de klok der luchtpomp
was geweest, bevatte daarentegen, vijftien dagen later, 60 proc. zuurstof in de
lucht der zwemblaas.
De Congeralen leverden dezelfde uitkomst. Vóór de proef vond M. 50 proc.
zuurstof in de zwemblaas. Na daaraan onderworpen te zijn geweest, klom
deze verhouding tot 62, en, bij een individu, waar de uitpomping der lucht
was voortgezet totdat het kwikzilver in den barometer nog slechts 9 centim.
drukking aanwees, zelfs tot 87 proc.
Dergelijke uitkomsten verkreeg hij ook met visschen, wier zwemblaas ge-
slo‘en is, t. w. met baarzen (Perca fluviatilis), Sparus aurata en Labrus varie-
gatus. Bij dezen verwijderde hij eene zekere hoeveelheid der lucht uit de
zwemblaas, daor met een fijnen troiquart er een steek in te geven. De dan
naar buiten tredende lucht kon opgevangen en geanalyseerd worden. Wordt
de troiquart teruggetrokken, dan sluit zich de wond van zelf, en eenige
dagen later kon de zamenstelling der lucht in de zwemblaas onderzocht
worden.
Op die wijze bevond hij, dat de procentsche verhouding der zuurstof bij
Perca fluviatilis steeg van 19 of 25 tot 40 en 65, bij Sparus aurata van 16
tot 59, bij Labrus variegatus van 10 of 18 tot 57 en 85 proc.
Daar men nu bij deze proeven onmogelijk alle lucht uit de zwemblaas ver-
wijderen kan, zoo besluit M., dat de later daarin weder getreden lucht bijna
uitsluitend uit zuurstof bestaat (} Institut, 1865, p. 566).
k He.
Physiologische functien der deelen van de hersenen der visschen. — In de zite
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21
ting van den 2den Dec. j.l. der Fransche akademie deelde BLANCHARD eenige
onderzoekingen mede van dr. BAUDELOT op stekelbaarzen , waarvan de hoofd -
uitkomsten de volgende waren.
1°. Na wegneming der lobben, welke aan de groote hersenen of hemis-
pheren beantwoorden, ontstonden geenerlei van die gevolgen, welke eene
dergelijke wegneming bij zoogdieren na zich sleept. Noch de bewegingen, noch
het verstand schenen iets geleden te hebben.
2°. De vernieling der kleine hersenen oefent bijna geenen invloed uit op de
regelmatigheid (coördinatie) der bewegingen, gelijk zulks bij zoogdieren wel
het geval is.
5°. Na wegneming van het gewelf der lobi opticì is het gezigtsvermogen
verdwenen, even als zulks bij de zoogdieren geschiedt na wegneming der
corpora guadrigemina.
4’. Beleedigingen aan de grondvlakte der Zobi opticì of van het verlengde
ruggemerg doen dergelijke onregelmatige, min of meer snelle, draaijende
bewegingen ontstaan als bij zoogdieren het gevolg zijn van de kwetsing van den
thalamus nervorum opticorum, van de pedunculi cerebri en van de pedunculì
cerebelli medi, Het getal der draaijingen kan van 25 tot 120 in eene minuut
bedragen. BAUDELOT zag ze 10, 12 en zelfs meer dagen na de operatie
duren, steeds in dezelfde rigting, somtijds echter afwisselende met eene rond-
zwemmende beweging. HG.
Nieuwe wijze van etsen, — De heer vrAL heeft eene wijze van etsen op
staal uitgevonden, die, wanneer zij meer volmaakt wordt, waarschijnlijk be-
stemd is groote diensten te doen, maar die tevens berust op een geheel eigen-
dommelijk physisch proces. Zijne handelwijze is de volgende. Eene stalen
plaat ontvangt eene teekening met vette inkt, of wel eene vooraf met zulke
inkt gemaakte teekening wordt op het staal overgebragt. De plaat wordt dan
gedompeld in een bad, bestaande uit eene verzadigde oplossing van zwavelzuur
koper, waarbij eene geringe hoeveelheid salpeterzuur is gevoegd. Vijf minuten
daarna wordt de plaat er uit genomen, gewasschen en het koper verwijderd
met ammoniak. De plaat is dan geëtst en gereed om daarmede te drukken,
en — hetgeen het bijzondere der methode uitmaakt — de trekken van de
teekening zijn hol uitgebeten, even als bij het gewone etsen, in weerwil der
oorspronkelijke vetbekleeding.
Eene commissie der Fransche akademie, welke deze- handelwijze onderzocht
heeft en daarover bij monde van BECQUEREL verslag uitbragt, verklaart haar
als volgt. De stalen plaat wordt onmiddellijk op de niet beteekende gedeelten
met koper bedekt, maar dit koperlaagje bestaat, uithoofde van het toege-
22 ALBUM DER NATUUR.
voegde salpeterzuur, uit weinig zamenhangende deeltjes. De metaaloplossing
doordringt allengs de vetlaag en bereikt het metaal. Er ontstaat nu een
elektrische stroom, waarbij het koper de negatieve, het nog niet aangetaste
staal de positieve pool is. Dan grijpt eene elektrochemische ontleding van
het zwavelzuur koper plaats; het positieve staal wordt des te sterker aan-
getast, als de opgebragte vetlaag dikker is; het door de ontleding vrij
geworden koper wordt naar de randen gevoerd en eindigt met de inkt op te
ligten, zoodat het eene teekening ex relief vormt, welke eindelijk door het
ammoniak verwijderd wordt, waarbij de hol geëtste stalen plaat overblijft, die
nu des te dieper geëtst is, naar mate de vetlaag dikker was en daarom
de teekening getrouw teruggeeft. (U Institut, 1864, p. 1).
He.
Geleidingsvermogen van gesmolten metalen, — LUCIEN DE LA RIVE heeft in het
laboratorium van de Ecole normale te Parijs een aantal proeven gedaan over
dit onderwerp. Hij heeft daarbij de door THOMSON verbeterde compensatie-
methode van WHEATSTONE gevolgd en het geleidingsvermogen onderzocht van
gesmolten tin, bismuth, zink, lood, cadmium en antimonium op twee ver-
schillende temperaturen en een oogenblik voor en na het vast worden. Hij
verhitte ze daartoe in kwik- of cadmiumdamp, terwijl ze in eene U-vormige
buis van porselein bevat waren, waarin hij vooraf het geleidingsvermogen van
kwik had onderzocht. Alle metalen waren chemisch zuiver. Hij vond nu, het
geleidingsvermogen van kwik bij 21° ce. tot eenheid aannemend:
Voor tin, bij 558° 1,88, bij 860° 41,42; bij het smeltpunt als ’t metaal nog
vloeibaar was 2,0 en als ’t vast was geworden 4,4.
Voor bismuth, bij 598’ 0,706, bij 860° 0,596; bij ’t smeltpunt, vloeibaar
0,75 , vast 0,45.
Voor zink, bij 440° 2,58; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 2,6, vast 5,2.
Voor lood, bij 558 0,958°, bij 860° 0,774; bij ’'t smeltpunt, vloeibaar 4,
vast 1,9.
Voor cadmium, bij 440° 2,62; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 2,8, vast 5,0.
Voor antimonium, bij 860° 0,785; bij ’t smeltpunt, vloeibaar 0,84, vast 0,59.
Bij eene temperatuurverhooging van ongeveer 500° CG. dus verliest tin 0,52,
lood 0,24 en bismuth 0,18 van het geleidingsvermogen bij 558.
Alle metalen vertoonen eene plotselinge verandering in hun geleidingsver-
mogen bij het vastworden ; maar opmerkelijk is het, dat, terwijl bij de meeste
dit vermogen bij het vastworden toeneemt en bijna verdubbelt, het voor bis-
muth en antimonium daarentegen daarbij merkbaar minder wordt. Deze waar-
neming, gevoegd bij het bekende feit, dat deze twee laatstgenoemde metalen
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 28
bij het vastworden zich uitzetten, terwijl de andere daarbij inkrimpen , bewijst,
dat deze verandering niet regtstreeks met den toestand van vastheid of
vloeibaarheid zamenhangt, maar alleen het uitwerksel is van eene onderlinge
toenadering of verwijdering der deeltjes. (Bibliothèque wniverselle de Genève,
Archives des sciences physiques et naturelles, p. 562 en Comptes rendus, 1865,
28 Octobre). LN.
Poreusheid van het ijzer bij hooge warmtegraden. — DEVILLE en TROOST heb-
ben hunne proefnemingen aangaande de doordringbaarheid van platina voor
waterstof, waarover wij vroeger in dit bijblad berigtten, voortgezet, maar nu
met betrekking tot ijzer, en de uitkomsten daarvan medegedeeld aan de Acadd-
mie des sciences, in hare zitting van 14 December Il. Zij lieten zuiver water-
stofgas gedurende acht à tien uur gaan door een buis van gegoten staal — of
eigenlijk van gegoten iijzer, want het was zoo weinig koolstofhoudend, dat
het niet meer kon gehard worden , — welke buis, zooals bij de vroegere proeven
die van platina, was geplaatst in eene wijdere van porselein en met deze
gloeijend werd gehouden. Toen men nu zeker was, dat alle scheikundige
werking in de buis, waardoor de waterstof misschien zou kunnen geabsor-
beerd zijn, zoo die bestond, moest hebben opgehouden, werd dat einde der
ijzeren buis, waardoor de waterstof instroomde, hermetisch gesloten , terwijl
het andere einde in verbinding bleef met eene vertikaal geplaatste glazen
buis, wier ondereind in een bakje met kwik was gedompeld. Terwijl nu de
porseleinen en ijzeren buizen gloeiend werden gehouden, en des te sneller
naar mate die gloeijing sterker was, zag men het kwik in de glazen buis op-
stijgen en daarin eene hoogte van 74 centimeters, naauwelijks van den baro-
meterstand verschillend, bereiken. Al de waterstof osmoseerde dus, door de
wanden der ijzeren buis heen , naar de zich daar buiten bevindende stikstof,
en dit niettegenstaande de dampkringdrukking.
D. vermeldde hierbij nog eene andere evenzeer belangrijke waarneming.
Gesmolten glas neemt door de wanden van de potloodkroes, waarin het verhit
is, een gas op en laat dit in bellen weder los, zoodra het glas bij verkoeling
zijne vloeibaarheid begint te verliezen. Dit gas bleek genoegzaam zuivere
waterstof te zijn. LN.
Twee gedeelten van menschelijke onderkaken uit het diluvium, — In het in
Jura-kalksteen gevormde hol van Bruniquel (Tarn-et-Garonne) zijn twee ge-
deelten van menschelijke onderkaken opgegraven. Zij bevonden zich in eene
laag van leem, die eene groote hoeveelheid stukken kool, bewerkte silex en
beenderen van herkaauwende dieren (vooral van het rendier, voorts van herten,
24 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
reeën, gemsen, bos primigenius, enz.) bevatte; daarboven lag eene dergelijke
laag zonder kool, nog hooger eene beenderen-breccie, bedekt door eene
stalagmietkorst. Vergeleken met de kaak van Moulin-Quignon (waarvan, gelijk
wij niet ongepast achten hier te vermelden, thans ook in de veel gelezene
Année scientifigue et industrielle van L. FIGUIER eene beschrijving en afbeelding
te vinden zijn), hebben de kaken van Bruniquel daarmede eene zeer groote
overeenkomst, en zouden, in overeenstemming met het daarover door PRUNER-
BEY vroeger aangevoerde, even als de eerstgenoemde, aan een brachycephaal
ras moeten hebben behoord. Eene der kaken van Bruniquel biedt evenwel
eenige punten van verschil met die van Moulin-Quignon en de andere van
Bruniquel aan; zij is grooter, en de opstijgende tak vormt met den horizontalen
een minder stompen hoek. Maar zij behoort aan een volwassenen, gelijk alle
kenmerken bewijzen; de andere is, even als die van Moulin-Quignon, die van
een grijsaard. Het opstel, waarin van deze ontdekking aan de Académie des
Sciences kennis gegeven wordt, is van de ontdekkers, de h.h. F. GARRIGON,
L. MARTIN en E. TRUTAT, en te vinden in de Comptes rendus, Tom. LVII,
pag. 1009. D. L.
Generatio spontanea. — De h‚h. POUCHET en JOLY hebben verklaard, dat het
besluit van PASTEUR, door ons uit de Comptes rendus overgenomen op bladz.
15 van dit Bijblad [lees daar na »op den Jura” de woorden: »en elders’],
verkeerd was. Zij hebben de mede door ons vermelde uitdaging van PASTEUR
aangenomen, de heeren JOLY en MUSSET in deze woorden: »zoo een enkel van
onze ballons onveranderd blijft, zullen wij onze nederlaag loyaal erkennen”,
de heer POUCHET in de volgende: »ik verklaar dat, op welk punt des aardbols
ik ook een kubieken decimeter lucht opvangen zal, de hermetisch geslotene
ballons, in welke ik die lucht in aanraking zal brengen met een daarin
voorhanden voor rotting vatbaar vocht, zich standvastig zullen vullen met
levende organismen” — Zoo wel PASTEUR als zijne tegenstanders hebben ge-
wenscht, dat de proeven, die dienen moeten om aan hun strijd een einde te
maken , zouden worden genomen in tegenwoordigheid van eene ad hoc benoemde
commissie uit den boezem der akademie. Deze heeft aan dien wensch, in
hare zitting van den 4 Januarij jl., gehoor gegeven, en tot die commissie
benoemd hare leden FLOURENS, DUMAS , BRONGNIART, MILNE EDWARDS en
BALARD. (Compt. rend., Tom. LVIIL, pag. 21.) Del
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Vorming van salpeterzuren ammoniak door middel van de stikstof der lucht, —
De heer BAZIN heeft eene handelwijze en een werktuig uitgedacht om ten
behoeve van den landbouw salpeterzuren ammoniak te vervaardigen, om daar-
mede den grond te bemesten.
Zijne handelwijze komt in de hoofdzaak op het volgende neder.
Water in eenen toestand van uiterst fijne verdeeling komt uit een vat.
Door een blaasbalk wordt in dezen kunstmatigen nevel eene groote hoeveelheid
lucht geblazen, die zich met waterdamp verzadigt. Een elektromagnetisch
werktuig brengt in dit mengsel van zuurstof, waterstof en stikstof gestadig
vonken voort. Het gevolg hiervan is het ontstaan van salpeterzuur en van
ammoniak , die zich verbinden. De gevormde salpeterzure ammoniak lost zich
in het onontlede water op. Na eenigen tijd is de oplossing geconcentreerd
genoeg om dadelijk tot bemesting van den bodem te worden aangewend.
Elk liter fijn verdeeld water zoude een gram salpeterzuren ammoniak geven.
(Les Mondes, II, p. 601). He.
Invloed der warmte op de ademhaling der planten. — De heer FELIX DE
FAUCONPRET heeft over dit onderwerp proeven gedaan, waaruit hij de volgende
besluiten afleidt:
1°. De hoeveelheden koolzuur, opgenomen of uitgeademd door eene zelfde
plant, verschillen met de temperatuur, wanneer de wijze van ademhaling
dezelfde blijft;
90, bij dezelfde temperatuur verschillen de hoeveelheden opgenomen of
uitgeademd koolzuur overeenkomstig den aard der plant;
50. de wet, volgens welke deze hoeveelheden bij onderscheidene tempera-
turen verschillen, wordt uitgedrukt door eene parabolische formule, welke de
wijze van ademhaling der plant ook zij, en tot welke familie zij behoort ;
4°. de coëfficient van het vierkant der temperatuur is standvastig voor al
de planten, waarvan de wijze van ademhaling dezelfde is, dat is, die aan
dezelfde verlichting zijn blootgesteld ;
1864. Á
26 ALBUM DER NATUUR.
9. die coëfficient verandert bij dezelfde planten, wanneer de wijze van
ademhaling verandert.
Loo, wanneer men Q de hoeveelheid uitgeademd of opgenomen koolzuur
noemt (uitgeademd in het duister of bij diffuus licht, opgenomen en ontleed
bij opvallend zonlicht), 4 de temperatuur, terwijl A en B twee getalscoëffi-
cienten zijn, dan heeft men:
0 == Ate Bz
Voor de temperaturen beneden nul wordt deze formule :
Q=A—Bt?
À verandert met den aard der plant en de wijze van ademhaling, dat is den
aard der verlichting; B hangt alleen van het licht af.
Voor een laurier b. v. vond hij
in het duister: Q —= 0,755gr. + 0,0005 4?
» diffuus licht: Q = 0,215 » + 0,00021 t?.
» zonlicht: Q = 0,627 » + 0,0014 #?.
De coëfficienten in de laatste rij blijven dezelfde voor verschillende planten.
Q is hier het aantal grammen koolzuur opgenomen of uitgeademd in den tijd
van een uur.
Tusschen de waargenomen getallen en die welke door berekening uit de
formulen gevonden zijn, bestaan slechts verschillen van 4 tot 5 milligrammen.
U Institut., 1864, p. 49). He.
Cholesterine. — Dr. LINDENMEYER, die zijne inaugurele dissertatie over deze
stof geschreven en daarvan een uittreksel geplaatst heeft in het Journal für
praktische Chemie, Bd. XG, p. 521, deelt daarin onder anderen mede, dat hij
in de reeds door HOPPE ontdekte linksdraaijende polarisatie van de cholesterine
in toestand van oplossing, een zeker middel gevonden heeft om de tegen-
woordigheid dezer stof, die meer en meer blijkt zeer verbreid te zijn, zoowel
in het planten- als dierenrijk, met zekerheid te ontdekken. Hij vond de
volgende specifieke draaijingen voor de verschillende Frauenhofersche strepen:
B C D E b F G
206590 20 Lia ols 00E de DAe 44029 PAS, GDP GADE
Langs dien weg is het mogelijk hare tegenwoordigheid ook in stoffen aan
te wijzen, waarin het op andere wijzen moeijelijk kan worden gevonden,
zooals in levertraan, amandelolie, enz., en dit kan tevens dienen ter onder-
kenning van andere olieën, zoo als papaverolie, boomolie, raapolie, enz., die
geene linksdraaijing vertoonen.
Voorts heeft hij ook de ontdekking van BENEKE bevestigd gevonden, dat de
zaden van Leguminosen cholesterine bevatten, en heeft tevens bij erwten
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27
onderzocht, in welke periode der ontwikkeling van het zaad de vorming dezer
stof geschiedt. Uit dit onderzoek volgt, dat die vorming inzonderheid plaats
grijpt tegen het tijdperk der rijpwording van het zaad. Hij meent, dat de
cholesterine daarin een der omzettingsprodukten van de eiwitstoffen is.
Hc.
Kinakultuur op Java, — Uit het jaarlijksch berigt over 1862 aangaande den
toestand der kinakultuur op Java, door Dr. JUNGHUHN opgemaakt, nemen wij
het volgende algemeen overzigt der voorhandene kinaboomen en zaden over.
OP ULT.
1862.
OP ULT.
SOORT. TOESTAND OF TRAP VAN ONTWIKKELING. 186.
Ontkiemde zaden en jonge planten op de bed-
dingen BENEL derteehe5. 1880 419
Uit stekken opaekreents, bewortelde planten
5, in de kweeklootsen . ae Rire a LE 1114 2070
= In den vollen grond denn uit Java-zaden
> _jopgekweekte boomen hd 5718 4886
5 In den vollen grond Sente, uit stekken op-
e gekweekte, benevens eenige oudere boomen . … 1052 1609
5) Levende planten en boomen. Totaal . 1804 8984.
Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen .… oe —
Levende stekken in de kweekhuizen 4 ne 5100 5510
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . … 11504 | 12249
Ontkiemde zaden en jonge planten op de bed-
5 1 Ne ER Lo ne eel 651565
= Uit stekken en bewortelde planten
2 in de kweeklootsen . . .… EPEN 10 ; —
E In den vollen grond Ante et Java-zaden
= jopgekweekte boomen . . . es oe stel “19000 | dZ909Û
z In den vollen grond ECE it stekken op-
ZS |gekweekte, benevens eenige oudere boomen . … 687 695
5 Levende planten en boomen. Totaal . . . | 669541 955708
u Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen ./ 479750 | 591486
a Levende stekken in de kweekhuizen . . … … 10 —
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . ./ 1149501 1347194
28 ALBUM DER NATUUR.
SOORT. TOESTAND OF TRAP VAN ONTWIKKELING. a anos
Uit stekken opgekweekte jonge ge in de
& |kweeklootsen . . . 5 : 27 29
E In den vollen grond srismäen uit staen opge-
‘8 [kweekte, benevens een ouderen boom . . . . 22 42
5 Denende planten en boomen. Totaal . . . 49 71
5 Levende stekken in de kweekhuizen . . . … 4 16
Totaal van alle Ed wonen eee amedee van ontwikkeling . . 55 87
Uit stekken opgekweekte jonge | it trden opgekweekte jonge planten, inde) | in de
s |kweeklootsen . . . 3 50 60
S In den vollen grond sande uit ed opge-
‘8 kweekte, benevens een Ouderen Boda: sere et 67 85
5 Levende planten en boomen. Totaal . .. 97 145
br Levende stekken in de kweekhuizen . . . . 16 156
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . .… 115 501
Een, Uit stekken Ate jonge planten op de
ES [beddingen . .. E ER s — 1
2 De eenige in Pe Babe c. hiene uit
EA Britsch-Indië ontvangen.
Levende planten en EU EREN nen Or NEA soe hie we ned this OUA RTS EDD
Nog niet ontkiemde zaden op de beddingen .|/ 479750 | 591486
Levende stekken in de kweekhuizen . . . . 9750 5482
Totaal van alle trappen van ontwikkeling . …| 1160974 | 1559877
Het getal der nog niet te kiemen gelegde Pahudiana-zaden bedroeg, op
ultimo 1861, nagenoeg twee millioen.
Uit het »jaarlijksch berigt” nemen wij verder het volgende, betrekking heb-
bende tot den bekenden twist over de waarde van GC. Pahudiana, over.
»Dat de in vroegere berigten door mij medegedeelde feiten en bewijzen
omtrent de waarde der C. Pahudiana meer en meer worden bevestigd, blijkt
o. a. uit de omstandigheid, dat de bast van jonge kinaboomen geene alkaloiden
bevat, maar dat deze eerst in den bast van meer volwassene boomen en in
eene steeds toenemende hoeveelheid daarin worden aangetroffen, naarmate
de stam en de bast van deze boomen dikker wordt ….… en wanneer ik met
‘ deze daadzaak vergelijk de uitkomsten, welke het scheikundig onderzoek van
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29
twee nog zeer jonge, Pahudiana-boomen eerst kort geleden heeft opgeleverd
en die vermeld zijn in mijn rapport over het 4e kwartaal van 1862, dan is
het mij volstrekt onmogelijk de CG. Pahudiana tot de slechte kinasoorten
te rekenen. Deze boomen, toevallig door een woedenden rhinoceros omver
geloopen en gedeeltelijk ontworteld, waren pas 5 jaren geleden door mij uit
stekken opgekweekt, dus nog zeer jong. Deze woorden »zeer jong” zijn van
gewigt om de C. Pahudiana in vergelijking met andere kinaboomen juist te kunnen
beoordeelen. Natuurlijk een Pahudiana boom, die na 8 jaren de hoogte van
15 voet heeft bereikt en die nog steeds voortgaat in de hoogte te groeijen,
zonder dat zijn stam en bast zich verdikt, is jonger dan een Calisaya (var.
Josephiana), die daarnaast staat en met hem te gelijker tijd werd geplant,
maar die, 7 of 8 voet hoog zijnde, nu niet meer in de hoogte wil grocijen ; deze
Calisaya moet geacht worden haren volwassenen leeftijd reeds te hebben bereikt,
terwijl haar buurman, de Pahudianaboom, zijn volwassen leeftijd waarschijnlijk
eerst over 25 of 50 jaren zal bereiken.
De slankste der beide boomen A, die ook den dunsten bast had, bevatte:
0,585 kinine en 0,084 cinchonine of 0,469 alkaloiden te zamen in zijn stambast,
en 2,844 » » 1,400 D) » 4,244 ) >» >» » » wortelb.
De kortere en minder slanke van deze boomen B, waarvan ook de bast
dikker was, bevatte:
0,684 kinine en 0,000 cinchonine of 0,684 alkaloiden te zamen in zijn stambast,
en 1,495 » » 0,490 » » 1,985 ) >» _» » wortelb.
Deze aanmerkelijke hoeveelheden kinine werden dus reeds in den bast van
een nog zoo jeugdigen Pahudianaboom gevonden, en, wat opmerkelijk is,
naarmate de stambast, zoo als bij B, dikker was, bevatte hij ook meer kinine,
dan de dunnere van A, maar zijne wortelen minder. Deze hoeveelheid van
2,8 procent kinine in den wortelbast van A staat gelijk aan het kinine-gehalte
der beste basten van oude Calisaya-boomen.” (Natuurkundig Tijdschrift voor
Nederlandsch-Indië, Deel XXVI, bladz. 125 enz.) D. L.
Het eilandje Ferdinanda, — Het is bekend, dat in 1851 nabij Sicilië een
eilandje in de Middellandsche zee verscheen, om weinige maanden later weder
te verdwijnen. Het schijnt, dat dit eilandje, dat toen, onder verschillende be-
namingen, ook dien van Ferdinanda ontving , thans op het punt is van weder
te verschijnen. Althans de bodem wordt aldaar reeds kort onder de water-
oppervlakte waargenomen en zijne verheffing schijnt zelfs tamelijk snel te gaan.
W'Institut, 1864, p. 56). He.
Oudheid van het menschelijk geslacht. — Hetgeen men in de beenderenholen
50 ALBUM DER NATUUR,
van Neder-Languedoc gevonden heeft, is mede aangevoerd als bewijs, dat de
mensch tijdgenoot is geweest der thans uitgestorven dieren van het diluvium.
De heer PAUL GERVAIS heeft over die beenderengrotten, beschouwd met het
oog op de vraag aangaande de oudheid des menschdoms, eene mémoire inge-
leverd bij de Académie des Sciences, waarin hij aantoont, dat het althans zeer
voorbarig is uit den inhoud der beenderenholen van Languedoc (van Bize,
Pondres, Pontil, la Roque) het genoemde besluit op te maken. De ruimte
laat ons niet toe van dat opstel een zakelijk uittreksel te geven; wij nemen
alleen het volgende over. »Uit de medegedeelde gegevens,’ zegt GERVAIS,
»blijkt, dat, al moet men ook de verschijning van den mensch in de streek,
waartoe de genoemde grotten behooren, plaatsen in een voorhistorisch tijdperk ,
men nog niet mag aannemen, dat hij, — althans in deze streek, — de tijd-
genoot is geweest der uitgestorvene dieren, op welke CUVIER zinspeelde , toen
hij (in zijn Discours sur les révolutions du globe) de bewering verwierp, die
reeds 55 jaren geleden, door TOURNAL, de CHRISTOL en MARCEL DE SERRES
gewaagd werd ten aanzien van de gelijktijdige begraving van den mensch en
van die groote zoogdieren in de grotten, die zij beschreven hebben. Immers,
men moet wèl onderscheid maken tusschen de soorten, die reeds sedert de
eerste tijden der quaternaire periode verdwenen zijn, en diegene, welke eerst
later zijn uitgestorven of die in eenige streken van Europa in het leven zijn
gebleven na bij ons vernietigd te zijn. De tijdrekening van deze achtereen-
volgende uitstervingen of verwijderingen is moeijelijk vast te stellen, maar zij
is van veel gewigt, zoowel voor de eigenlijke geschiedenis, als voor de na-
tuurlijke historie, en de natuurkenners hebben reeds een aantal documenten
verzameld, die betrekking hebben tot de vragen, waartoe zij aanleiding
geeft” (Compt. rendus, Tom. LVIII, pag. 250).
Dee
Komplete werken van LAVOISIER. — DUMAS heeft aan de Académie des Sciences,
in hare zitting van 8 Februarij 1.l., het eerste deel aangeboden van dit werk,
dat op kosten der Fransche regering onder zijn toezigt in ’tlicht komt. Het
tweede deel was reeds vroeger verschenen. Bij dit eerste heeft DUMAS eene
inleiding gevoegd. Ter aankondiging van deze uitgave nemen wij hier eenige
regelen daaruit over.
„De inhoud van dit werk zal ten bewijze strekken, dat de regering, de
akademie der wetenschappen en de nakomelingen van LAVOISIER gewedijverd
hebben voor deze hulde aan de nagedachtenis des grooten mans, de eenigst
mogelijke herstelling van eer, die men aan het doorluchtig slagtoffer schen-
ken kon. Zijn roem zal daardoor nog rijzen; want de wereld, die het
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. |
grootste deel van zijnen arbeid slechts kende door de vruchten, die de weten-
schap daarvan geplukt heeft, zal nu kunnen doordringen tot de gedachten , die
hem daarbij hebben bezield”
veeee.. DIn het eerste gedeelte van zijne loopbaan verhief zich LAVOISIER,
door eene magtige analyse, van de meest gewone verschijnselen tot de kennis
van hare oorzaken en wierp zoo een helder licht op den aard, op de werkin-
gen en terugwerkingen van de den mensch meest bekende zelfstandigheden. In
zijne laatste uren leidde hij, door eene misschien nog magtiger synthesis, uit
de eeuwige beginselen, die hij had vastgesteld, als gevolgen af het meeren-
deel der handelwijzen, die zijne opvolgers hehben gevonden, en der wetten,
die zij hebben ontdekt. Zij wisten niet, dat de vraagstukken, die zij trachtten
te doorgronden, eene halve eeuw geleden door LAVOISIER waren opgelost. De
tijd alleen had hem ontbroken om aan de wereld die verhevene vruchten van
zijn genie te openbaren.
»De pligt om de bouwstoffen te schiften en te vereenigen, die voortdurend
nog den bewerker toevloeijen, veroorlooft hem niet om reeds nu de levens-
schets van den grooten man, die hij heeft opgesteld, in ’t licht te zenden. Zij
zal niet noodig zijn om den lezer zijner werken te overtuigen, dat LAVOISIER
leefde als een wijze en stierf als een martelaar, na met zijnen roem de wereld
te hebben vervuld en dat het gevoel van den eerbied en de dankbaarheid, die
men hem verschuldigd is, slechts kan toenemen met den tijd.”
LN.
Dampkringselektriciteit, — De heer JOSEPH SILBERMANN heeft aan de Aca-
démie des Sciences, in hare zitting van 415 Februarij Ll. een overzigt medege-
deeld van de waarnemingen over het onweder, die hij twintig jaren achtereen
heeft voortgezet. Zijne meest opmerkelijke uitkomst is, dat hij in al dien tijd
slechts twee malen een bliksemstraal tusschen twee van elkander afgescheidene
wolken heeft zien overgaan, die zich op twee verschillende plaatsen van den
dampkring onafhankelijk van elkaar hadden gevormd, maar in alle andere
gevallen die steeds zag ontstaan tusschen twee deelen van eene en dezelfde
wolk. Het bestaan van twee wolken daarbij noemt hij eene onderstelling, uit-
gedacht naar de behoeften van de algemeen gevolgde theorie , maar die volstrekt
geen grond heeft! Om het verschijnsel in zijn geheel waar te nemen, moet
men niet, gelijk meestal (? Reft.) geschiedt, de wolken eerst beschouwen als zij
op eene vrij groote hoogte zich bevinden, maar reeds aan den horizon de
vorming daarvan nagaan.
Wij onthouden ons hier van alle oordeel of bespreking van deze zaak, het
aan den tijd en aan latere waarnemingen overlatende om uitspraak te doen
2 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
er |
aangaande een gevoelen, dat, als het zich bevestigde, in de denkbeelden over
dampkringselektriciteit eene opmerkelijke omwenteling zou moeten te weeg
brengen. LN.
Poreusheid van het ijzer en osmose van een gas. — MH. ST. CLAIRE DEVILLE
heeft in dezelfde zitting aan de Académie eene opmerkelijke waarneming mede-
gedeeld, door CAILLETET in de smederijen van Commentry gedaan. Een ijzeren
geweerloop werd gloeijend tusschen twee pletrollen doorgedreven, waardoor
eene metaalreep ontstond van geringe dikte. Twee stukken ijzer van geschik-
ten vorm en grootte werden aan de uiteinden daarvan gesoldeerd (geweld?
Reft.), waardoor de loop de gedaante verkreeg van eene rondom gesloten
ruimte met buitengewoon kleinen inhoud. Toen hij nu op nieuw sterk gloeijend
gemaakt werd, zag men hem opzwellen, en uit eene opening ergens in den
wand geboord een zeer ligt en brandbaar gas, waarschijnlijk waterstof, ont-
snappen. LN.
Versteend woud. — De abt MOIGNO neemt in zijn tijdschrift Les Mondes (afleve-
ring van 14 Februarij 1l., p. 500) uit het Rocky Montain Journal het volgende
berigt over.
„Toen wij in een dal afstegen om onze paarden te voederen, zagen wij ons
door een aantal der vreemdsoortigste versteeningen omringd. RICHARDSON, de
eigenaar van die streek, toonde ons stammen van dennen en katoenboomen,
die op de plaats zelve, door opzuiging van kiezelaarde uit den grond, in jaspis
en agaat waren overgegaan en die tot de minste bijzonderheden van hunnen
houtvorm nog duidelijk vertoonden. Op minder dan een mijl afstands van het
huis is een bank of terras, waarop en waarin de stammen van een geheel bosch
op deze wijze versteend worden gevonden.”
Onze lezers zullen hierbij zeker in toog houden, dat de aangehaalde bron
een Amerikaansch dagblad is. LN.
Diamagnetisme van waterdamp. — De heer MAAS te Namen heeft waarge-
nomen (Cosmos, 11 Fevrier, pag. 180), dat een staafje van vlierpit, hetwelk
zich tusschen de polen eens elektromagneets magnetisch vertoont als het
door drooge lucht was omringd, zich integendeel als een diamagnetisch
ligchaam gedraagt, wanneer het gedompeld is in lucht met waterdamp ver-
zadigd. Hetzelfde kan men waarnemen met ivoor en stijfsel.
LN.
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Bestaan van den mensch gelijktijdig met dat van eenige uitgestorven dieren. —
In de vergadering der Geological Society van 16 December 1845, gaf de heer
G _S. POOLE eene beschrijving van de streek, gelegen tusschen Clevedon en
Taunton in Sommerset, van de aldaar vermoedelijk reeds door de Romeinen
aangelegde dijken, van de veenen enz., en bewees, dat deze streek in een
betrekkelijk nog nieuw tijdperk verscheidene veranderingen in hoogte had
ondergaan, terwijl hij tevens ook het feit, dat de beenderen van Hlephas
primigenius, van Rhinoceros tichorhinus enz., gevonden waren in eene bedding
boven die, waarin de beenderen van menschen en stukken van potten bevat
zijn, het besluit afleidde, dat de mensch daar ter plaatse reeds voor of ge-
lijktijdig met genoemde uitgestorven diersoorten bestond. (Philos. Magaz.
1864, p. 156). He.
Gelijktijdigheid van den mensch en het rendier in zuidelijk Frankrijk. — [n de
vergaderingen van 8 en van 25 Februarij der Fransche akademie zijn door de
heeren MILNE EDWARDS en LARTET rendieren-beenderen getoond, gevonden in
grotten van zuidelijk Frankrijk, welke op eene onwederlegbare wijze getuigen,
dat dit dier die streken nog bewoonde, toen daar reeds menschen leefden.
Het eene is op eene ruwe wijze met figuren besneden, in het andere, — een
wervel, — is een wond, gemaakt door een steenen pijlspits, waarvan een stuk
nog daarin steekt. Talrijke andere bewijzen, te veel om hier te vermelden,
zijn nog door hen en desgelijks door den heer DE VIBRAYE aangevoerd, ten
bewijze dezer gelijktijdigheid eener menschelijke bevolking aldaar met ren-
dieren en andere zoogdieren, die thans daar niet meer voorkomen en waarvan
sommige uitgestorven zijn. Laatstgenoemde maakt onder anderen gewag van
eenen menschelijken atlas, gevonden in de onderste laag eener grot, vergezeld
van talrijke beenderen van holen-beeren en van hyaena’s. (! Institut., no.
1914, 1575). He.
Fossile tanden en beenderen van reptilien in Centraal-Indië. — In de vergadering
der Geological Society van 16 Dec. 1865 werden door Prof. T. RUPERT JONES
1864. 5
óá ALBUM DER NATUUR,
brieven medegedeeld van den overledenen Rev. S. HISLOP, waarin gewag wordt
gemaakt van de ontdekking van overblijfselen van Labyrinthodonten en van
andere Reptiliën, vermoedelijk Dicynodonten, in eene waarschijnlijk tot het
trias-stelsel behoorende laag bij Maledi, alsmede van het vinden van zeer groote
beenderen van een reptiel (waaronder een dijbeen, dat aan de condyli een voet
breed is, en een wervelligchaam van 7 HE. duimen in middellijn) in eene
tertiaire bedding te Phisdura. (Philos. Magaz., 1864, p. 155).
He.
Fossile insekten in de steenkolenformatie. — Het getal der bekende soorten van
insekten, die reeds tijdens de steenkolenvorming geleefd hebben, is nog zeer
gering. DANA voegt daaraan de twee volgende toe, beide ontdekt door 5. G.
BRONSON in de steenkolenbeddingen te Morris, Illinois. Zij komen voor in
platte stukken bruin-ijzersteen, die in deze beddingen bevat zijn.
Het eerste dezer fossile insekten komt het meest nabij aan Mantispa, doch
heeft ook eenige kenteekenen gemeen met Phyllium. D. noemt het Miamia
Bronsoni.
Het tweede nadert tot Hemerobius en heeft den naam ontvangen van Heme-
ristia occidentalis. (Amer. Journ. of Sc. a. Arts, 1864, p. 54).
HG.
Hoogteveranderingen aan de kust van Zweden. — In een opstel van den heer
H. TASCHE, getiteld »Ueber die geologischen Aufnahmen Schwedens (Neues Jahrb.
Ff. Miner. Geol. etc., 1864, p. 15) leest men onder anderen het volgende:
»Van eenen berg op Stenungsö en eenen anderen van gelijke hoogte op het
nabij gelegene grootere eilandje Ackerö, werd door volkomen geloofwaardige
personen opgemerkt, dat men voor 50—40 jaren van de daartegenover op het
vaste land gelegen kerk Norum, die zich op eenen lagen, overal kalen berg-
rug bevindt en zelve geheel vrij staat, slechts de hoogste spits des kerktorens
kon waarnemen, terwijl men thans van dezelfde plaatsen een groot gedeelte
van den toren tot aan het dak des kerks ziet. Dit is een bewijs, dat binnen
eenen betrekkelijk zeer korten tijd eene gedeeltelijke rijzing of daling der
aardoppervlakte tot een bedrag van verscheidene vademen plaats greep. Of de
bergen, van waar de waarnemingen geschiedden, of de grond, waarop de
kerk staat, of beide te gelijk verhoogd werden, of wel dat het tusschenliggend
land gedaald is, of het verschijnsel zich verder uitbreidde dan de onmiddellijke
omgeving der kerk enz., dit alles kan onmogelijk nader bepaald worden.
Evenmin kan men zeggen, of de beweging allengs dan wel stootswijze ge-
schiedde, in welk laatste geval echter eene aardschudding in den omtrek
es |
bid
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD,
zoude moeten zijn waargenomen. Deze gedeeltelijke rijzingen en dalingen van
het land zijn vroeger reeds bij de kerken Tegueby en Skala op Oroust, alsmede
op verscheidene kleine eilanden en scheeren langs de kust waargenomen.”
He.
De ware naam van den hoogsten berg der aarde. — Het is bekend, dat de
Engelsche ingenieurs dezen Mount Everest of eenvoudig no. XV hebben genoemd.
Volgens H. V. SCHLAGINTWEIT draagt hij bij de Hindoes den naam van Gauri-
sankar en in Tibet dien van Tschingo pa-ma-ri. Eerstgenoemde benaming is
eene vereeniging van »Gauri’”’, dat »wit” of »helder” beteekent, en een der
bijnamen van Parváti, de gemalin van Siva, met »Sankar”, hetwelk een
der namen van Siva zelven is.
Van den Tibetaanschen naam is de afleiding onbekend. (PETERM. Geogr.
Mitth., 1864, p. 55. He.
Een zonderling gevormde hagelkorrel. — De heer J. B, SCHNEITZLER berigt in
de Bibl. univ., Arch. gen. no. 75, p. 70, dat hij den 28 Julij 1857, des nam.
ten 1 ure, te Morgins eene hagelbui waarnam, gedurende welke hagelsteenen
vielen van eene meestal afgeplatte ronde gedaante, waaronder echter een zijne
bijzondere aandacht trok. Deze steen had de gedaante van een schijf, die in
het midden iets gewelfd was; zij had eene middellijn van 25 millim., terwijl
de dikte slechts 2 millim. bedroeg. Hij was gevormd door een band van ijs
in een aantal windingen gewikkeld rondom een ondoorschijnende kern, en
had aldus het voorkomen van de schelp van een nummuliet, waarvan de laatste
windingen al breeder en breeder werden. Deze hagelsteen had blijkbaar ge-
durende zijne vorming eene draaijende beweging ondergaan. Morgins ligt op
1411 meters boven het zeevlak , ter plaatse waar zich drie valleijen openen.
He.
Gewigt der droppels, gevormd onder verschillende omstandigheden. — De
meening, dat de droppel van een vocht een vrij standvastige maat is, is
tamelijk algemeen , inzonderheid bij geneeskundigen. Dat deze meening zeer
onjuist is, vloeit echter voort uit eenige door den heer T. TATE in het
__Philos. Magaz. 1864, March., p. 176, medegedeelde proeven, waarvan de
hoofduitkomsten de volgende zijn:
1) alle overige omstandigheden dezelfde zijnde, is het gewigt van een
droppel van een in eene buis bevat vocht evenredig aan den doormeter van
deze buis.
Zoo b. v. weegt een waterdroppel, gevormd bij eene standvastige tempera-
56 ALBUM DER NATUUR.
tuur van 50° Fahr., vallende uit eene buis van 0,15 duim in doorsnede, 0,78,
en uit eene van 0,62 duim middellijns, 5,56 grein.
Deze wet staat in regtstreeksch verband tot de capillariteit, en men zoude
haar ook aldus kunnen uitdrukken: »het gewigt van den droppel is evenredig
aan dat van het vocht, dat door capillariteit in de huis zoude opstijgen.”
9) wanneer een droppel valt van een platte cirkelvormige oppervlakte , dan
neemt het gewigt toe in verhouding tot de toeneming van de middellijn dezer
oppervlakte.
3) het overige gelijk staande, neemt het gewigt van een droppel af door
verhooging der temperatuur,
Á) onafhankelijk van de digtheid, wordt het gewigt van een droppel ge-
wijzigd door de scheikundige zamenstelling van het vocht. De meeste zuren en
loogzouten verminderen dit gewigt. Oplossingen van verschillende zouten,
maar hetzelfde soortgelijk gewigt hebbende , geven onder gelijke omstandigheden
droppels van ongelijk gewigt.
5) bij oplossingen van hetzelfde zout is de toeneming van het gewigt des
droppels evenredig aan de hoeveelheid van het drooge zout , dat in de oplossing
voorhanden is. HG.
Medusen van gelijken vorm, voortgebragt door twee verschillende voedster-
vormen. — Dit zonderlinge feit zag de heer HINCKS (Ann. a. Mag. of nat.
Hist, 1862, Dec., p. 459) bij Stauridia producta en Coryne eximia.
Wat zoude een botanicus wel zeggen, indien hij twee planten, die hij